Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DOLEANTIE IN SEROOSKERKE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DOLEANTIE IN SEROOSKERKE

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. J.P. Zwemer is free-lance historicus en werkt als eindredacteur/auteur aan 'Zeeland 1950-1965' Adres: Van Wouwstraat 8, 4353 AJ Serooskerke

Ottoland op Walcheren

Onder Nederlandse historici was het boek van Jojada Verrips over het dorp Ottoland En boven de polder de hemel (1983) lange tijd het bekendste cultureel-antropologische werk. Het bestrijkt de periode 1850-1971 met als centrale gebeurtenis de Doleantie in 1886, die Ottoland verdeelde in hervormden en gereformeerden. Verrips leefde enige tijd in het dorp in de Alblasserwaard en constateerde dat die tweedeling er nog steeds voor heel wat levensterreinen van belang was. Hij legt een verband tussen de kerkelijke tegenstellingen enerzijds en de macht en het aanzien van Ottolands gezeten boerenstand anderzijds. Zij verloor in de tweede helft van de negentiende eeuw ten dele haar autonomie, binnen het bestuur van de Hervormde Kerk maar ook op economisch terrein. Als reactie daarop sloten de meeste gegoede boeren zich aan bij de door Abraham Kuyper geleide Doleantie en werden gereformeerd. Door zo 'een nieuwe machtsbron' aan te boren, maakten zij het eerder geleden verlies goed en kozen zij een eigen antwoord op de toenemende integratie van het dorp in de wijdere omgeving. Die bron was de band aan de landelijke beweging van Kuyper, die korte tijd na de Doleantie (in haar beginstadium een orthodoxe hervormingsbeweging binnen de oude Nederlands Hervormde Kerk) georganiseerd werd in de Gereformeerde Kerken in Nederland, geflankeerd door de Anti-Revolutionaire Partij en andere zuilorganisaties.

In dit artikel staat Serooskerke als 'sociaal systeem' centraal en wordt vertrokken van één van de uitgangspunten van Verrips: in de negentiende eeuwse dorpssamenleving was de basis voor macht, gezag en prestige gelegen in rijkdom en grondbezit. Voor de Doleantie in Ottoland gold verder "dat solidariteit op grond van bloed-en/of aanverwantschap een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld bij het bepalen van een standpunt." Verder besteedde Verrips veel aandacht

aan de lange termijn, dus aan verschijnselen die maar langzaam veranderen zoals groepsmentaliteiten. Net als Verrips woont de auteur van dit artikel (sinds 1998) in het dorp waarover hij schrijft. Hij constateerde dat de tegenstelling tussen hervormd en gereformeerd er nog 'leeft', maar ook dat de Serooskerkenaren in de omgeving bekend staan als nogal gesloten en zelfgenoegzaam. Ze zijn als gemeenschap op zichzelf gericht en hechten grote waarde aan het verenigingsleven, terwijl op kerkelijk gebied steeds de nationale ontwikkelingen gevolgd worden. Tijdens het onderzoek heeft hij zich afgevraagd of deze verschijnselen verband houden met de belangrijke historische wending die de Doleantie voor Serooskerke betekende. 1

Kerk-en verzuilingsgeschiedenis

De Doleantie in Serooskerke is onder kerkhistorici welbekend. In het standaardwerk van gereformeerde zijde door J.C. Rullmann is een hoofdstuk gewijd aan de kerkelijke twisten te Wons in Friesland en die te Serooskerke. De na de Doleantie volgende hooglopende conflicten om de eigendom van de hervormde kerkelijke goederen in beide plaatsen, werden tot in de Tweede Kamer besproken. In november 1887 werd de hervormde consistorie van Serooskerke bezet door enkele dolerenden. Ze claimden het bezit van de kerkelijke goederen, omdat de meerderheid van de oorspronkelijke kerkvoogdij de dolerende kant gekozen had. Op hun beurt werden de bezetters door één van de niet-dolerende hervormde kerkvoogden opgesloten. Toen ze elkaar gingen aflossen in de consistorie, werd dat door dezelfde man verhinderd. Na enige tijd moesten de bezetters hun actie opgeven en beschikten de hervormden weer over het kerkgebouw. Naderhand verweten de dolerenden de burgemeester dat hij de hervormde kerkvoogd gesteund had bij het verhinderen van de aflossing. De onder zijn commando staande politieagenten zouden het open raam waardoor men naar binnen of naar buiten ging, bewaakt hebben.

In deze versie ging het verhaal over de Doleantie te Serooskerke de geschiedenis in tot het in 1986 door A. Prinsen aangevuld werd. Prinsen haalde de verdediging van de burgemeester uit het gemeentearchief boven water: kerkvoogd G. Geschiere had verklaard dat hij helemaal geen steun nodig had gehad van de veldwachters die zich in de omgeving van de kerk bevonden. Geschiere had de man die de consistorie in wilde, zélf tegengehouden. Uiteraard viel de beslissing over de eigendom van de kerk - ze bleef aan de hervormden - niet bij het opengeschoven consistorieraam, maar in een uitspraak van de rechter. Maar de nachtelijke voorvallen rond de aflossing van de bezetters maakten dat de Doleantie in Serooskerke getekend werd

door felle persoonlijke tegenstellingen. 2 Wat in de traditionele historiografie van gereformeerde zijde onderbelicht bleef, was het volgende. Net als in Ottoland was de in 1887 ontstane scheiding tussen gereformeerden en hervormden in Serooskerke er niet één tussen orthodoxe en niet-orthodoxe calvinisten. Anders dan men zou verwachten gezien de forse beweging in een richting die zich van de orthodoxie verwijderde binnen de negentiende eeuwse Hervormde kerk, waren beide kampen ter plaatse orthodox. Overigens was dat in veel meer plaatsen in Nederland ten tijde van (en vóór) de Doleantie het geval. P. van Rooden toonde in Religieuze Regimes (1996) aan dat partijvorming van orthodoxen en daartegenover niet-orthodoxen binnen plaatselijke hervormde gemeenten, pas na 1860 of 1870 ontstond als uitvloeisel van partijvorming op landelijk niveau. "Tot in het derde kwart van de negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van polarisatie", aldus Van Rooden. Wel was het kerkvolk zelf levendig geïnteresseerd in de theologische twisten - vooral door kennisname via de pers - en deze waren dus "geen vertaling van andere, sociaaleconomische of politieke conflicten." Ook J.C.H. Blom constateerde aan de hand van een aantal lokale studies dat de maatschappelijke scheidingen die in de negentiende eeuw ontstonden, voortkwamen uit kerkelijke en niet zozeer godsdienstige tegenstellingen. "Het ging bij deze conflicten niet zozeer om de inhoud als wel om de organisatievorm". Blom is het met Van Rooden eens dat "het nieuwe van de orthodoxe zuil een hoofdkenmerk" was. 3

In een samenvattende beschouwing over de Doleantie concludeerde D.Th. Kuiper dat de beweging die aan de basis lag van de gereformeerde zuil, ontstond uit een plaatselijk nogal variërende "mengeling van verschillen in kerkelijk en klassebewustzijn". Zowel voor de Doleantie als voor de Afscheiding van 1834 (die eveneens uitmondde in de gereformeerde zuil) was "feitelijk en gevreesd machtsverlies in de lokale bestuurlijke en kerkelijke colleges" van belang "evenals (gevreesde) sociale en economische daling in een tot 1850 stagnerende en sinds 1870 schoksgewijs veranderende samenleving." Vooral afgescheiden families waren voorwerp van sociale en economische daling: hun voorouders hadden "posities van enig belang in locale kerk en samenleving" gehad die na 1800 verloren waren gegaan. Hun afscheiding van de Hervormde kerk was mede een reactie geweest op dit verlies. Bij dolerende families bespeurt Kuiper daarentegen een mogelijk effect van "hoop op herovering van posities" in de na 1870 opgaande conjunctuur en in het kerkelijk leven. De landbouwcrisis van de jaren 1880 bedreigde, aldus Verrips, juist de economische status van de Ottolandse boerenfamilies, wat de fami-

lies die het plaatselijk bestuur domineerden er mede toe bracht om zich aan de kant van de Doleantie te scharen. 4

Ik zal hierna proberen aan te tonen dat in Serooskerke anno 1887 zeker ook sociaal-economische factoren meespeelden in de keuze voor de Gereformeerde of de Hervormde Kerk. De leiders van de Doleantie behoorden tot een familienetwerk van gegoede boeren van oorspronkelijk Serooskerkse afkomst, die ook in de landbouwcrisis van de jaren 1880 als (gezeten) boer overeind bleven. De leiders van zij die hervormd bleven behoorden tot (kleinere) familienetwerken van recente of minder recente 'immigranten' in Serooskerke. Zij hadden met de vooraanstaanden in het eerstgenoemde netwerk geconcurreerd om de bezetting van de lokale bestuursfuncties - nu eens met, dan weer zonder succes - maar hadden zich voor een deel niet in de gegoede boerenstand kunnen handhaven. Mijn onderzoek bevestigt dus de veronderstellingen van Kuiper op dezelfde manier als het onderzoek van Verrips. Ook de constateringen van Blom en Van Rooden worden erdoor bevestigd, met uitzondering van de stelling van de laatste dat de kerkelijke twisten geen sociaal-economische component hadden. Ze hadden dat mijns inziens wel.

Afscheiding

De Afscheiding in Serooskerke werd, anders dan de Doleantie, niet gekenmerkt door felle twisten of persoonlijke tegenstellingen. Het dorp telde in de eerste jaren na 1834 maar enkele tientallen afgescheidenen, een aantal dat in 1859 aangegroeid was tot 60 personen die in Middelburg kerkten. Het ging om een doorsnee van de bevolking: arbeidersgezinnen, enkele middenstanders, een kleine boer en twee grotere boeren die mede borg stonden voor de aankoop van de Middelburgse kerk. Ze kwamen uit allerlei families en waren zowel in het dorp zelf als daarbuiten geboren. Alles wijst erop dat ze om zuiver godsdienstige redenen hun lidmaatschap van de Hervormde kerk opzegden. Dat zou kloppen met het door de Walcherse boer A. Geschiere in zijn historische schets weergegeven beeld: het kerkelijk leven in de regio was in de eerste helft van de negentiende eeuw verre van orthodox. Onder de plaatsen die nog wel eens een orthodoxe predikant beriepen, noemt hij Serooskerke in elk geval niet. Na verloop van tijd nam de orthodoxie van de hervormde predikanten in de streek wel toe. 5

Om verschillende redenen is het verloop van de Afscheiding te Serooskerke van belang voor de interpretatie van de plaatselijke Doleantie. Ten eerste omdat het duidelijk is dat in de Christelijk Afgescheiden gemeente van Serooskerke, die in 1864 gesticht werd en

vanaf 1866 een eigen predikant had, méér dan in de hervormde gemeente gelet werd op de christelijke levenswandel. Iemand die vloekte moest schuldbelijdenis doen en dat gold ook voor een gemeentelid dat de belasting op het slachten had ontdoken. Wanneer iemand de kerkdienst niet bezocht, werd dat in de kerkenraad besproken. Anders dan de hervormden gingen de afgescheidenen ervan uit dat elk kerklid een persoonlijk beleefd geloof had en dat daarover gepraat werd, in elk geval met de predikant. Voor er Avondmaal gehouden werd, ging de afgescheiden dominee de gemeenteleden langs op huisbezoek en er was ook een iidmatencatechisatie'. 6 Uiteraard hebben de hervormden in Serooskerke van deze dingen kennisgenomen en mogelijk zijn zij, of althans de kerkenraadsleden, erdoor beïnvloed. In de hervormde gemeente kwamen in 1864 veel arbeiders amper naar de kerk en de boeren in de kerkenraad besloten in dat jaar dat ze hun personeel daarop zouden aanspreken. De hervormden hadden pas een nieuwe predikant die duidelijk van orthodoxen huize was. Misschien was de aansporing een initiatief van deze predikant - maar het kan ook zijn dat hij net als de afgescheidenen het persoonlijk geloof benadrukte zodat bepaalde mensen erdoor afgeschrikt werden en juist niet meer naar de kerk kwamen. Anderzijds was er door de vestiging van een afgescheiden gemeente in Serooskerke een concurrentieverhouding ontstaan - concurrentie in orthodoxie wel te verstaan. Hervormden begonnen nu weer over te gaan naar de afgescheidenen - hun aantal groeide tot 117 van de 1.026 inwoners in 1869. In 1876 dreigde de hervormde zondagsschool leeg te lopen doordat de ouders hun kinderen naar de afgescheiden zondagsschool lieten gaan. Om dit verloop tegen te gaan stelde de hervormde kerkenraad de zondagsschool onder strengere controle en werden alle ouders in de dorpskom opgewekt hun kinderen ernaar toe te sturen. In 1882 verzocht de hervormde kerkenraad de burgemeester om op de derde Pinksteren 'het gewone volksfeest' niet door te laten gaan of in elk geval de herbergen om tien uur te laten sluiten. 7 In de tweede plaats waren de afgescheidenen democratischer dan de hervormden. Dat was geheel conform de teneur van de Afscheiding, die een beweging was van eenvoudige gelovigen die mondiger werden ten opzichte van de predikanten. In hun gemeenten stemden de mansleden over nieuwe kerkenraadsleden (uit een tweetal dat de kerkenraad opstelde) maar al in 1867 gingen er stemmen op om nog democratischer te kiezen en ook dat tweetal door de leden te laten bepalen - dat ging niet door. Bij de hervormden kozen de kerkenraadsleden, gezeten boeren en een enkele middenstander, hun eigen opvolgers en ook de te beroepen predikant. De gelegenheid om een democratischer

kiescollege te vormen lieten de hervormden van Serooskerke in 1871 ongebruikt aan zich voorbijgaan. Driekwart van de leden koos ervoor die beslissing aan de kerkenraad te houden.

In de derde plaats zijn er aanwijzingen dat de democratische inslag van de afgescheidenen gebotst heeft met de aspiraties van de gezeten boerenstand, waarvan de leden traditioneel gewend waren bestuursposten te bekleden in kerkenraden en als schout en schepenen (later burgemeester en wethouders) en sinds 1816 ook als leden van de gemeenteraad. Van de twee grote boeren onder de afgescheidenen, Philippus Six en Lein Maas, behoorde met name de laatste tot de boerenelite van Serooskerke. Maas (1792) was wethouder en één van de rijkste inwoners (zie tabel 1). Maas' schoonvader was Adriaan Louwerse, de boer met het meeste grondbezit in Serooskerke. Kort nadat Maas in 1848 overleed werd zijn zoon Abraham (1819) raadslid - daarvoor was de steun nodig van de rest van de boerenelite van het dorp. Met die (hervormde) elite had Maas jr. nauwe banden: zijn vrouw Jannetje Huijsman behoorde tot het uitgebreide familienetwerk Huijsman-Melis dat bestond uit gegoede boeren, geworteld was in de dorpen Serooskerke en Grijpskerke en in die twee dorpen al drie burgemeesters geleverd had.

In 1864, het jaar dat de afgescheiden gemeente gesticht werd, werd Abraham Maas weer hervormd. Mogelijk wilde hij kans maken op het wethouderschap in een gemeenteraad met verder alleen hervormde leden. Maar het kan ook een reactie geweest zijn op het feit dat niet hij, maar drie kleinere boeren in de nieuwe afgescheiden kerkenraad was gekozen. Twee ervan waren de broers De Wolf, neefs en erfgenamen van Philippus Six. Waren de afgescheidenen 'bunzig' van figuren uit de dorpselite? In 1867 werd Willem Maas, een familielid van Abraham, gekozen tot ouderling bij de afgescheidenen. Een arbeider protesteerde echter tegen de manier van stemmen, waarop de stemming werd overgedaan en iemand anders ouderling werd. In elk geval werd de keuze van Abraham Maas - die door erfdeling met zeven broers en zusters niet meer zo rijk was als zijn vader - voor de hervormde elite in 1866 bezegeld toen een zoon en een dochter van hem trouwden met telgen uit de Melis-familie. Veel later werd Maas inderdaad wethouder. 8

Aanloop tot de Doleantie

De Doleantie in Serooskerke had een aanloop die wat merkwaardig aandoet. Niet zozeer het feit dat de hervormde gemeente er allerlei blijken van gaf in haar geheel orthodox gereformeerd te zijn, is bijzonder. Het gold voor meer gemeenten die later zouden scheuren in

de Doleantie-tijd, zoals Ottoland. Misschien is het goed om deze blijken van orthodoxie toch even te noemen. Bij het opmaken van drietallen met namen van predikanten, voorafgaand aan het beroepen van een nieuwe dominee, noemden de kerkenraadsleden allerlei predikanten die later bekend zouden staan als voorvechters van de orthodoxie. 9 In 1871 werd de latere voorstander van de harde lijn in de Doleantie, J.J.A. Ploos van Amstel beroepen - hij bedankte. Toen de gemeente in 1864 vacant was, liet de kerkenraad de afgescheiden predikant van Middelburg voorgaan, ondanks het protest van de hogere hervormde kerkbesturen. Vanaf tenminste 1866 steunde de kerkenraad de landelijke voorvechters van de orthodoxie die zich rondom Kuyper verenigden. Men steunde in dat jaar het verzet van een kerkenraad in Friesland tegen de benoeming van een moderne predikant. In 1871 liet men de Synode weten de kerkvoogdij het liefst onder de controle van de kerkenraad te hebben in plaats van - zoals gebruikelijk - als apart lichaam met controle van de hogere kerkbesturen naast de kerkenraad. In 1878 steunde de Serooskerkse kerkenraad Kuypers protest tegen het ontwerp-Schoolwet, in 1883 stelde zij zich achter de orthodoxe visie op het predikantenexamen en in 1885 achter een verzoekschrift om de studenten van de niet erkende Vrije Universiteit toegang te verlenen tot het predikantschap.

Of ook de kerkvoogdij, het college dat de plaatselijke kerkelijke goederen beheerde, zo orthodox gezind was, wordt niet helemaal duidelijk. Het is wel waarschijnlijk, want heel wat leden ervan waren op enig moment ook leden van de kerkenraad en andersom. Er zijn geen tekenen van verdeeldheid in de notulen te vinden en toen in 1875 president-kerkvoogd Adriaan Louwerse Jzn de Synode de mening van het college moest doorgeven over de invoering van een kerkvoogdij-reglement dat gunstig was voor de anti-Kuyperianen, gaf hij een ontwijkend maar in essentie negatief antwoord. Zulk ontwijkend gedrag kwam ook te Ottoland voor - maar het verschil was dat daar en in nog eens 116 hervormde gemeenten, de kerkvoogdij sinds 1869 over een eigen beheersreglement beschikte (als resultaat van een door Kuyper geleide actie) en dus niet meer aan de hogere kerkbesturen ondergeschikt was. Deze kerkvoogdijen met vrij beheer waren later meestal speerpunten van de Doleantie. Te Serooskerke was van een vrij beheer geen sprake. Misschien vond men het provinciaal College van Toezicht op de kerkvoogdijen in Zeeland orthodox genoeg van samenstelling en had men deelname aan de actie daarom onnodig gevonden? Evenmin als van een actie voor vrij beheer was er te Serooskerke sprake geweest van pogingen een christelijke school of een anti-revolutionaire kiesvereniging op te richten (orthodoxgezin-

den hadden in Friesland al vanaf 1864 eigen kiesverenigingen). Alleen de afgescheidenen stemden, tenminste sinds 1879, voor de raadsverkiezingen op een eigen kandidaat - waarschijnlijk bij voorafspraak - die steeds te weinig stemmen haalde om gekozen te worden.' 0

Toch waren er mogelijk wel accentsverschillen binnen de Serooskerkse kerkvoogdij. Opvallend genoeg ontbreken de notulen ervan tussen mei 1881 en 1888. Zijn ze niet gemaakt (door onenigheid? ) of misschien verloren gegaan? Vermelding verdient ook het feit dat Adriaan Louwerse in 1887 het enige kerkenraadslid was dat niet met de Doleantie meeging. Louwerse bleef jarenlang diaken in de hervormde gemeente en was een neef (oomzegger) van kerkvoogd Geschiere die ten tijde van de Doleantie het verzet tegen de Kuyperianen leidde. Een andere oom van hem, Jan Louwerse (1813-1877) was lange tijd president-kerkvoogd in de jaren 1860 en 1870 en komt voor - achter een paar lege borrelglaasjes - op een pentekening die in 1873 gemaakt werd in een herberg tijdens de jaarlijkse kermis in het naburige Vrouwenpolder. Niet bepaald een oord waar je een voorvechter van de orthodoxie zou verwachten, gezien de actie van de hervormde kerkenraad uit 1882 tegen het volksfeest en de herbergen. Jan Louwerse was waarschijnlijk ook geen voorvechter van de orthodoxie. Na zijn overlijden werd hij geroemd om zijn 'welwillendheid en meegaandheid' en 'populariteit'. Dat waren misschien deugden die in de lossere eerste helft van de negentiende eeuw hoog stonden aangeschreven, maar wie de christelijke levenswandel opvatte in de trant van de orthodoxen die later zouden doleren, was veeleer niet meegaand en had lak aan populariteit."

Waarschijnlijk was hier tevens sprake van een generatieverschil. De waarderende woorden aan het adres van Jan Louwerse werden gesproken door zijn generatiegenoot Pieter Melis Pzn. (1811-1878), een orthodox man wiens zoon de leider van de Doleantie zou worden. In de tijd waarin zij volwassen waren geworden, de eerste helft van de negentiende eeuw, werd er waarschijnlijk nog niet zo'n sterk verband gelegd tussen orthodoxie en het mijden van allerlei geneugten en vrolijkheid als later in de eeuw. De schoonvader van Melis, schout te Grijpskerke, werd in 1843 bijvoorbeeld nog op de destijds traditionele manier begraven: na de gang naar het kerkhof volgde "een flink warm middagmaal... waarna men flink bier ging drinken." De beschrijver van deze gebeurtenis noemde de schout tevens een orthodox man die "als een Abisaï of Besaja onder de helden Davids, onder de vromen van dien tijd geteld" werd. Hij voegde er aan toe dat die manier om hooggeplaatsten te begraven naderhand in de regio in

onbruik raakte. Een andere generatiegenoot van Jan Louwerse, L. Provoost, bevond zich ook in de herberg op het moment dat deze geportretteerd werd. Provoost was in de jaren 1860 ouderling in de hervormde kerk van Serooskerke en ging zelfs in de jaren 1870 over naar de afgescheidenen. Het lijkt er dus op dat de groep leidende hervormden in Serooskerke enkele decennia voor de Doleantie tenminste gemengd van samenstelling was: er moeten naast voorvechters van de orthodoxie en van een sobere levenswandel, ook mensen met een soepeler visie lid van zijn geweest. Orthodoxie en soberheid gingen ook (nog) niet vanzelfsprekend samen.' 2

Wie doleerden er?

Voor de Doleantie in Serooskerke was vooral de stellingname van de hervormde predikant Ph. Peter van groot belang. Hij kwam in de tweede helft van 1885 naar deze gemeente en steunde er aanvankelijk enthousiast de Kuyperiaanse beweging. Toen op 6 april 1887 de meeste kerkenraadsleden, mede namens ruim honderd gemeenteleden, erop aandrongen om de band met de hogere kerkbesturen te verbreken (dus: te 'doleren'), schrok Peter echter terug. Hij bleef hervormd en vertrok snel naar een andere gemeente, die van Serooskerke gescheurd achterlatend. Dat Peters rol van doorslaggevend belang was, blijkt ook uit het feit dat te Vrouwenpolder, dat op dat moment geen predikant had en waar Peter consulent was, de Doleantie zich helemaal volgens hetzelfde patroon voltrok als te Serooskerke. Ook daar werd de kerkenraad door Peter in de richting van Kuypers beweging gestuwd, terwijl hij uiteindelijk niet wenste te doleren. Na het vertrek van Peter volgde te Serooskerke de twist om de kerkelijke goederen, die zoals gezegd uitgevochten werd door middel van bezetting van de consistorie en die geleid werd door G. Geschiere aan hervormde en P. Melis jr. aan dolerende zijde. Zo goed als alle verwanten van de laatste, meestal gegoede boeren, doleerden.' 3

De Doleantie te Serooskerke werd, met name in de conflictfase na het vertrek van ds Peter, geleid door de dolerende kerkvoogd Pieter Melis jr. (1836-1917). Pieter Melis was strijdbaar, vaardig met de pen en ambitieus. Zowel zijn vader Pieter Melis Pz als zijn beide grootvaders Pieter Pieterse Melis (1767) en Krijn Maartense Huijsman (1765) waren langdurig burgemeester geweest - de eerste twee te Serooskerke, de laatste in Grijpskerke. Huijsman was een orthodox man en de twee anderen waarschijnlijk ook. Pieter Melis jr. was door zijn huwelijk met Johanna Melis verwant aan een andere tak van de Melis-familie die boerde op de boerderij de Korenbloem. Zijn

schoonvader Adriaan Melis was tevens zijn (halve) neef: hun moeders waren halfzusters, geboren uit de twee opeenvolgende huwelijken van Krijn Huijsman. Pieter Melis' grootmoeder langs vaderszijde was een dochter van de grote boer van Zoetendale, Wisse Willemse Schout (zie tabel 1). Pieter Melis jr. was gezworene en hoofdingeland van het voorname polderbestuur van het Waterschap Walcheren. Onder de zestien hoogste aangeslagen boeren en middenstanders voor de directe belastingen in Serooskerke in 1885 (tabel 2) vinden we niet alleen Pieter Melis terug, maar ook zijn broers Willem en Paulus en zijn zwagers Paulus Melis Az en Simon Simonse. 14

Pieter Melis jr. was dus een spilfiguur in het voornaamste Serooskerkse familienetwerk, ouderling in de hervormde kerk van 1875 tot 1881 en sinds 1878 president-kerkvoogd. Geboren in 1836, had hij de hongerjaren tussen 1848 en 1853 als (ouder) kind meegemaakt. Maakte dat hem extra vatbaar voor het nastreven van de orthodoxie en een soberder levenswandel dan die van de voorgaande generatie? Hij werd in elk geval de voorman van de Doleantie op Serooskerke en we mogen tevens veronderstellen dat de positiekeuze van de leden van zijn familienetwerk heel wat anderen meetrok - met name de van hen afhankelijke arbeiders en een wijdere familiekring. Ook andere rijke boeren gingen met de Doleantie mee, zoals Simon Meijers en wethouder Christiaan Geerse. Ook zij hebben mogelijk verwanten en loonafhankelijken beïnvloed in hun keus voor de Doleantie - maar dat onttrekt zich aan ons gezicht. In elk geval is in Serooskerke nog bekend dat er ook onder de arbeiders genoeg waren die uit overtuiging met de Doleantie meegingen - voor dezen was de band aan hun werkgever dus zeker niet doorslaggevend. Toen een dolerend kerkenraadslid in 1888 een lidmatenboek aanlegde, noteerde hij bij 135 namen van inwoners die hadden laten merken hervormd te willen blijven de 'o' van 'ongehoorzaam'. Bij 245 kerkleden werd de 'g' van 'gehoorzaam' geschreven: zij doleerden. Het jaar daarna hadden ook de twijfelaars ('ongemerkt' in de ledenlijst) positie gekozen en bleek de hervormde gemeente nog ruim 400 zielen te tellen, de dolerende ver over de 500.' 5

De afgescheidenen veranderden door de Doleantie niet plotsklaps in supporters van het leidende familienetwerk rondom de Melissen. Dat bleek bij de eerste raadsverkiezingen na de Doleantie, in juli 1887, toen er voor drie van de zeven raadsleden gekozen moest worden. Pieter Melis jr., één van de zittende raadsleden die zich herkiesbaar had gesteld, werd juist niet gekozen en zo'n uitslag was zeer ongebruikelijk. Een deel van de hervormden had geweigerd op de leider van de dolerenden te stemmen. In plaats daarvan stemden zij

op de afgescheiden boer J. de Wolf. De afgescheidenen stemden naar gewoonte op eigen mensen. Uit de uitslag blijkt dat zij met enkele ledeboeriaanse ('oud-gereformeerde') boeren een voorafspraak hadden om voor twee afgescheidenen en de ledeboeriaanse boer J. de Visser te kiezen. Die afgescheidenen waren De Wolf en arbeider J. Christiaanse, een zwager van A. Maas. De Wolf werd dus gekozen met steun van de hervormden die hem van de drie 'alternatieve' kandidaten natuurlijk geschikter vonden dan de arbeider of de ledeboeriaan. Hoewel de afgescheidenen niet anders hadden gehandeld dan ze voordien bij verkiezingen deden, werd hen deze verkiezing waarschijnlijk wel door de dolerenden kwalijk genomen. Toen afgescheidenen en dolerenden in 1894 over vereniging van hun beide kerken onderhandelden, klaagden de laatsten over de "weinige blijken van sympathie" van de eersten in de Doleantie-tijd. Het ontbreken, tot tenminste 1887, van een band tussen de afgescheidenen en de landelijke ARP moet wel de uiting zijn van een sterk isolement van de Serooskerkse afgescheidenen. Zij oriënteerden zich nog plaatselijk en waren zich er minder van bewust een landelijke stroming te vertegenwoordigen. 16

Van de 135 inwoners die in 1888 al bewust de hervormde zijde gekozen hadden, had 68 procent belijdenis des geloofs afgelegd in de Serooskerkse gemeente, 32 procent had dat elders gedaan - meestal in een naburig dorp. Bij de 245 overtuigde dolerenden waren deze percentages precies eender. Wat betreft de leidersfiguren was er echter wel een verschil in herkomst tussen de hervormden van Serooskerke en de gereformeerden. Dat wordt duidelijk wanneer we kijken naar de rijkste families die de bestuurders van de kerkelijke en burgerlijke gemeente leverden. Niet alleen de Melissen, ook Meijers en Geerse behoorden tot families die al tenminste sinds 1750 in Serooskerke deel uitmaakten van de gezeten boerenstand. Juist zij doleerden. Twee andere dolerenden onder de zestien rijkste inwoners (wanneer we de belastingaanslag van 1885 als uitgangspunt nemen, zie tabel 2) waren buiten Serooskerke geboren, maar getrouwd met erfdochters uit de oorspronkelijke Serooskerkse families Adriaanse en Wattel. Maar één van de tien dolerenden, Jan van den Broeke, was evenals zijn vrouw buiten Serooskerke geboren. Zij had echter een zoon uit een eerste huwelijk die dolerend kerkenraadslid was en wiens vrouw uit de familie Melis stamde. Daarentegen waren alle vier de rijke boeren die hervormd bleven, niet van Serooskerkse afkomst - al was C. Allaart wel met een rijke boerendochter uit de Serooskerkse familie Schout getrouwd.

Binnen de bestuurlijke elite speelde mogelijk ook een generatie-

verschil mee. In elk geval bleven van het (kerkelijk) college van notabelen de vijf oudsten (zestig-plussers) hervormd, terwijl de drie jongsten doleerden. Onder de leden van de gemeenteraad bevonden zich echter ook een 59-en een 71-jarige die doleerden. Zij waren tevens leden van de kerkvoogdij, waarvan ook P. Melis jr. en P. Ta venier lid waren én ds. Peter adviserend lid. Het is dus mogelijk dat zij in de vergaderingen van de kerkvoogdij hun dolerende standpunt 'geleerd' hadden. Tavenier, na Melis één van de belangrijkste leiders van de dolerenden, was tevens lid van de kerkenraad en één van de zes dolerende leden daarvan. Van deze zes was hij met zijn vijftig jaar de oudste, de vijf anderen varieerden in leeftijd van 27 tot 42 jaar. Waren zij door de predikant en de oudere Tavenier beïnvloed?

Nieuwkomers

De aanwezigheid van relatief veel niet in Serooskerke geborenen onder de bevolking in de jaren 1880 vraagt om een verklaring. In de periode 1815-1899 nam de bevolking van de zeven landbouwdorpen in het noorden van Walcheren het sterkst toe in Serooskerke en Aagtekerke. In 1899 had Serooskerke van dit hele gebied het hoogste aantal inwoners per hectare. Als we het verloop van deze bevolkingstoename volgen, zien we dat Serooskerke als enige van de zeven gemeenten haar bevolking zowel indejaren 1860 als indejaren 1870 aanhoudend en snel zag groeien. De landbouw te Serooskerke kon relatief veel mensen van buiten opnemen: de polders ten noorden van de Boshoekweg - een 40 procent van het grondgebied - dateerden van na het jaar 1100 en bestonden uit klei en lichte zavel. Op zulke lichtere grond werden in de jaren 1860 goede resultaten geboekt met guano, ingevoerde mest van zeevogels. Op het conservatieve Walcheren was de guano eerst niet populair, dus waarschijnlijk liepen de boeren van Serooskerke voorop met deze vernieuwing. In 1890 lag het kunstmestgebruik er in elk geval hoger dan in overig Noord-Walcheren. Het dorp had mogelijk een op technisch gebied vooruitstrevende boerenstand - wat eventueel weerspiegeld werd in sympathie voor de op moderne leest geschoeide beweging van Kuyper. Anderzijds betekende de sterk gestegen opbrengst na 1860 dat het mogelijk werd om boerderijen te splitsen. Juist te Serooskerke waren, net als in Aagtekerke, relatief weinig pachtboerderijen die niet gesplitst konden worden zoals elders op Walcheren. In Serooskerke en vooral in het noordelijk deel ervan werden in de decennia na 1860 dus boerderijen gesplitst, die voor een deel bevolkt werden door niet in het dorp geborenen.' 7

Het is voorstelbaar dat er zich na 1860 een zekere concurrentie-

verhouding heeft ontwikkeld tussen de oorspronkelijke Serooskerkse boerenbevolking en de nieuw gevestigde boeren. Dat er meer afstand was tussen deze twee groepen dan tussen de oorspronkelijke Serooskerkse boerenfamilies onderling wordt gesuggereerd door het feit dat de nieuwkomers minder geneigd waren te 'doleren' dan de Serooskerkse boeren. Vooral telgen uit drie families van nieuwkomers uit de periode vóór 1860 - dus al enigermate gewend in de Serooskerkse 'arena' een rol te spelen - stelden zich tegen de Doleantie op: de Louwerses, Geschieres en Riemensen. Opvallend aan deze families is dat ze vooral trouwden met leden van (andere) families van buiten Serooskerke. Zes van de negen kinderen van Adriaan Louwerse sr. (1781-1850) trouwden met iemand uit een ander dorp, een zevende trouwde met een smid wiens familie van buiten Walcheren kwam.

De Geschieres waren door twee huwelijken aan deze Louwerses verwant, waren net als zij in de jaren 1830 naar Serooskerke gekomen, maar boerden op bescheiden hofsteden. G. Geschiere was van de vijf kerkvoogden de enige die in 1887 niet voor de Doleantie koos. De familie Riemens was alleen vertegenwoordigd in burgemeester Jacobus Riemens, de man die door Pieter Melis jr. ervan beschuldigd werd de Doleantie tegen te werken. Riemens was, hoewel buiten Serooskerke geboren, een kleinzoon van één van de rijkste boeren van het dorp uit de eerste helft van de eeuw: Hendrik Bimmel van Noordhout. Diens ouders waren uit Domburg gekomen en Riemens was dus niet via zijn ouders verwant aan enige Serooskerkse familie. Ook zijn vrouw was elders geboren, zij was een zuster van C. Allaart die introuwde op de boerderij Zoetendale en die we tegenkwamen als één van de rijke boeren die hervormd bleven.

Vertegenwoordigers van deze families hadden zich na hun komst te Serooskerke net als de Melissen op de beperkte 'markt' van bestuursfuncties begeven en waren dus hun concurrenten geworden. De achtergrond van hun ambities was dat ook deze families in het verleden schouten, schepenen en wethouders geleverd hadden. Zo was de grootvader van Geschiere wethouder te Domburg en de vader van Riemens burgemeester van Ritthem geweest. Het is mogelijk dat door deze concurrentieverhouding de partijvorming die later rond de Doleantie ontstond, voorbereid werd. In elk geval is dat waarschijnlijk in de verhouding tussen Riemens en Pieter Melis jr. De laatste had net als Riemens gesolliciteerd naar de burgemeesterspost na het overlijden van zijn vader, de vorige burgemeester, in 1878. De Commissaris der Koningin vond beiden geschikte kandidaten, maar had Riemens gekozen omdat het hem "minder wenschelijk voorkomt,

zonder bepaalde reden voor de derde maal het ambt aan dezelfde familie te verbinden." Het mislopen van het burgemeesterschap was et waarschijnlijk een tegenvaller voor Melis, die zich vervolgens als leider van de gereformeerden van Serooskerke van een alternatieve leiderschapsrol voorzag. Overigens was ook Geschiere onder de sollicitanten, maar hij behoorde niet tot de (twee) aanbevolen kandidaten. 18

Minder duidelijk is de verhouding tussen de families Louwerse en het leidende familienetwerk te Serooskerke. De generatie na Adriaan Louwerse sr was ten dele nog onderdeel van de gegoede boerenstand. Een zoon, de eerder genoemde Jan Louwerse, boerde op zijn vaders boerderij Arendsrust en vervulde bestuursfuncties zoals die van president-kerkvoogd. Hij was een algemeen geacht man die in 1852 solliciteerde naar de burgemeesterspost die echter aan Pieter Melis Pzn werd toegewezen - maar dat lijkt hun relatie niet gedeerd te hebben. Een veel jongere zoon, Adriaan, was lid van de afgescheiden gemeente en pachtboer op een flinke boerderij. Toen hij de verpachter affronteerde door te weigeren hem op zondag te ontvangen, werd hem de pacht opgezegd en vertrok hij naar Zuid-Beveland. Ook een andere zoon vertrok naar elders - later kwamen diens zoons terug naar Serooskerke en gingen er als kleine boer en arbeider (in dienst bij Pieter Melis jr.) met de Doleantie mee. De jongste zoon boerde in Gapinge en had een groot gezin. Het is dus niet verwonderlijk dat diens zoon Adriaan Louwerse (1850-1910) qua stand gedaald was: hij was werkman. Deze Adriaan trok partij tegen de Doleantie en was langdurig lid van de hervormde kerkenraad. Daling was min of meer onvermijdelijk in geval van erfdeling en wanneer men niet gericht trouwde met kinderen van andere rijke boeren. Omdat ook A. Louwerse sr. negen kinderen had gehad, waren de meeste van zijn kleinkinderen lang niet zo gegoed als hij. Van ressentiment tussen de Louwersen en de Melissen is niets bekend. Voor Adriaan Louwerse jr. zal eerder de band met zijn oom G. Geschiere meegespeeld hebben in zijn positiekeuze.' 9

Status

In elk geval paste Louwerses positie in het patroon dat relatief veel boeren van niet-Serooskerkse afkomst hervormd bleven en dat hun leiders veel minder status hadden dan de dolerende grote boeren. De twee leden van de oorspronkelijke kerkenraad die niet doleerden waren wel op Serooskerke geboren, maar behoorden anders dan de (zes) dolerende leden niet tot de gezeten boerenstand: A. Louwerse en middenstander M. Broerse. Louwerse had ook zitting in de nieuwe

hervormde kerkenraad die na de Doleantie benoemd werd, mét drie familieleden: zijn oom G. Geschiere, diens schoonzoon J. Cornelisse en Louwerses neef M. van Hove, ook een kleinzoon van Adriaan Louwerse sr. Van de vier overige leden waren er twee afkomstig uit andere dorpen - Cornelisse trouwens ook. Slechts twee leden waren te Serooskerke geboren zonder tot het familienetwerk van Geschiere en Louwerse te behoren: arbeider B. Coppoolse (zijn ouders kwamen van elders) en M. Brouwer die boerde in het uiterste noorden van de gemeente waar veel inwoners van niet-Serooskerkse komaf woonden en waar ook velen hervormd bleven. Van de hervormde kerkenraadsleden werd Geschiere (in 1885) het hoogst aangeslagen in de directe belastingen - hij kwam in volgorde maar op een bescheiden drieëndertigste plaats. De leiders van de gereformeerden waren ontegenzeggelijk (veel) rijker dan die van de hervormde gemeente. 20

Naast de herkomst - wel of niet uit Serooskerke zelf - was daling of stijging op de sociale ladder dus mogelijk ook een onderscheid dat een rol speelde bij de positiekeuze ten tijde van de Doleantie. Louwerse en Geschiere waren 'dalers' en dat gold ook voor hun mede-kerkenraadsleden Coppoolse (een boerenzoon) en Brouwer, wiens vader in 1878 nog tot de gegoede boeren behoord had (zie tabel 2). Het gold ook voor Abraham Maas, die net als de genoemden hervormd bleef. Wanneer deze mensen functies bekleedden in de hervormde kerkenraad of kerkvoogdij, zaten zij op de plaats waar hun rijkere voorvaderen dezelfde functies bekleed hadden - dat kon een zekere compensatie bieden voor hun eigen 'daling'.

Die daling wijst ons op de onzekerheid van het boerenbestaan in de negentiende eeuw. Het is bekend dat met name gezeten families met eigen grond de crisissen rond 1850 en in de jaren 1880 overleefden. Van de zestien boeren met de meeste eigen grond in Serooskerke in 1832, waren er maar acht met nakomelingen in de top-zestien van de aanslagen voor de directe belastingen in 18 85. Die nakomelingen zij n in die lijst echter met elf namen vertegenwoordigd: succesvolle boeren wisten blijkbaar het familiebezit nog uit te breiden! Gezien de intocht van heel wat boeren van elders, moest dit wel de daling van anderen opleveren. Waarschijnlijk hadden vooral de dalers de neiging om weg te trekken - het gold in elk geval voor heel wat nakomelingen van Adriaan Louwerse sr en Lein Maas. Twee kleinzoons van de laatste, dus achterkleinzoons van de eerste, werden burgemeester. De één te Serooskerke, de ander in de naburige, ook door gereformeerden gedomineerde gemeente Vrouwenpolder. 21

Een bloeiende gemeenschap

Het aantal inwoners van Serooskerke nam tussen 1889 en 1919 snel toe: van 1.224 tot 1.661, vooral in de periode tot aan de Eerste Wereldoorlog. Dat kwam mede doordat heel wat landarbeiders er van de hoogconjunctuur in de landbouw na 1895 profiteerden door het in pacht nemen of kopen van land. In 1886 had trouwens al een kwart van de landarbeiders zo'n halve hectare land aan zichzelf. Serooskerke werd ook, voor Walcherse begrippen, een op sociaal gebied progressieve gemeenschap. Vanaf 1892 valt in de kerkenraadsnotulen van de dolerende gemeente te lezen dat boeren die hun personeel slecht behandelden, op de vingers getikt werden. Veel van de landarbeiders met eigen land werden na enige tijd klein-landbouwer en andere landarbeiders kwamen voor hen in de plaats. Van de 747 gezinshoofden (en echtgenotes) die aan het begin van 1910 te Serooskerke woonden, was ruim 60 procent buiten de gemeente geboren. Voor een deel was die toestroom recent, voor een ander deel ging het om nieuwkomers uit met name de jaren 1860 en 1870. De hervormden waren voor 67 procent elders geboren, de gereformeerden voor 'maar' 56 procent. Ten dele kwam dat misschien omdat overig Walcheren minder overwegend gereformeerd was dan Serooskerke: de kans dat een nieuwkomer hervormd was, was simpelweg groter. Maar het verschil had ook te maken met de voorkeur van de oorspronkelijk Serooskerkse boerenfamilies voor de Doleantie. Van de gereformeerde boeren en boerinnen buiten de dorpskom was 58 procent buiten de gemeente Serooskerke geboren, terwijl dat bij hun hervormde standgenoten maar liefst 82 procent was. De groep hervormde boeren was niet groot en hun zoons en dochters waren voor het vinden van een hervormde partner feitelijk aangewezen op de dorpen in de omgeving. 22

Serooskerke droeg in de twintigste eeuw langdurig het stempel een gereformeerd dorp te zijn. De hervormden waren een minderheid, voelden zich minder in tel en pasten zich ten dele ook aan aan de Kuyperiaanse inslag van hun dorpsgenoten. Het organisatieleven bloeide in Serooskerke en nog steeds wordt deelname aan het verenigingsleven er beschouwd als de aangewezen manier voor buitenstaanders om in het dorp te integreren. De opname van Serooskerke in de gereformeerde wereld zorgde ervoor, samen met de relatieve zelfstandigheid van de plaatselijke landarbeiders, dat het dorp een brandpunt werd van de christelijk-sociale beweging. In 1910 werd een invloedrijke afdeling van 'Patrimonium' gesticht en in 1918 kwam er de eerste afdeling van de landarbeidersbond van het CNV in Midden-Zeeland tot stand. In deze progressiviteit vinden we mijns

inziens zowel de vooruitstrevendheid van de dolerenden als de democratische gezindheid van de afgescheidenen van Serooskerke terug. 23

De zelfgenoegzaamheid die de Serooskerkse bevolking nog tot ver in het laatste kwart van de twintigste eeuw kenmerkte, moet iets te maken hebben met de trots die men vroeger in de eeuw ervoer over de eigen, bloeiende dorpsgemeenschap. Men lag er op economisch en sociaal gebied vóór op de dorpen in de omgeving. Uiteraard werd deze houding ook en misschien wel vooral bepaald door het Kuyperiaanse collectivisme en triomfalisme van de gereformeerde meerderheid. Misschien droegen ook oudere elementen eraan bij: de trots van een succesvolle boerenstand, de solidariteit zoals die traditioneel in boerenfamilies gebruikelijk was en de afweer van een negentiende eeuwse dorpsgemeenschap tegenover buitenstaanders. De 'moderniteit' van Serooskerke droeg een agrarisch stempel: ze wortelde immers in de jaren tussen 1860 en 1920 toen de samenleving nog volledig agrarisch was. Inmiddels is men 'ingehaald' door andere vormen van moderniteit en dat verklaart misschien waarom in de zelfgenoegzaamheid soms ook iets van afweer te proeven is. 24

Besluit

Bij de Doleantie te Serooskerke speelde de Afscheiding uit de jaren 1830 mogelijk een voorbereidende rol: de hervormden moesten concurreren met een striktere handhaving van de christelijke nonnen in de afgescheiden gemeente ter plaatse. Een voorbereidende rol van conflicten over de kerkvoogdij of over het onderwijs ontbrak echter. Hervormd Serooskerke was orthodox en zoals Van Rooden voor andere plaatsen aangeeft, was het conflict in 1887 een kwestie van loyaliteit aan landelijke voormannen - waarbij de rol van twijfelaar ds Peter waarschijnlijk cruciaal was. Mogelijk was ook een afwisseling van generaties van belang - daar zou onderzoek op andere plaatsen meer over kunnen leren - en zeker ook banden van loyaliteit aan families. De eigen familie en de schoonfamilie waren in verband met het erven van land, direct verbonden met status en inkomen, van groot belang voor de negentiende eeuwse lokale elite. En deze elite bepaalde via de kerkelijke colleges grotendeels of de Doleantie al dan niet nagevolgd werd. Binnen de rijkste families kwam het zelden tot een breuk tussen vader en zoon of schoonvader en schoonzoon door de Doleantie.

De plaatselijke sociaal-economische omstandigheden waren dus van belang voor het verloop van de Doleantie in Serooskerke. Ze waren geen oorzaak of aanleiding, maar bepaalden wel mede wie gereformeerd werd en wie hervormd bleef. Net als in Ottoland wer-

den de rijkere boeren in Serooskerke gereformeerd - in elk geval voor zover zij tot de oorspronkelijke bevolking behoorden of zij in deze gezeten boerenfamilies ingetrouwd waren. Families die niet of veel minder loyaliteitsbanden hadden met de centrale familienetwerken ter plekke, vulden hun plaats op in de hervormde leidersgroep. De tegenstellingen tussen de nieuwkomers onder de boeren en de oorspronkelijke Serooskerkse boerenfamilies waren trouwens niet groot: zonder de Doleantie zouden ze zich waarschijnlijk na verloop van tijd opgelost hebben. Nu werden ze geaccentueerd doordat hervormden en gereformeerden vooral binnen de eigen kerk trouwden. 25

Het verhaal over de Doleantie in Serooskerke bevestigt ook de these van D.Th. Kuyper dat stijging en daling binnen de boerenstand van invloed waren op de keuze voor of tegen de Hervormde Kerk. Families spiegelden zich aan het aanzien van vorige generaties en dat aanzien werd geacht vertaald te worden in de plaatselijke bestuursfuncties. De rijksoverheid en ambtelijke kerkelijke lichamen bemoeiden zich echter meer en meer met de lokale situatie. De leiders van de Serooskerkse Doleantie waren precies als in Ottoland "personen met macht van slechts lokale reikwijdte, die in toenemende mate in conflict [waren] gekomen met mensen met meer omvattende macht" op hogere niveaus. Het grote voorbeeld daarvan is de gefnuikte ambitie van Pieter Melis in de richting van het burgemeesterschap. Bij de hervormde leidersgroep zien we juist enkele 'dalers' een vooraanstaande rol spelen (G. Geschiere en A. Louwerse) terwijl enkele rijkeren de hervormde kerk op de achtergrond steunden. 26

Toen een telg uit de familie Melis honderd jaar na de Doleantie probeerde de tegenstelling tussen gereformeerden en hervormden te relativeren, verwees hij ernaar dat de Serooskerkse bevolking een 'lijdzame mentaliteit' bezat. Inderdaad lijkt volgzaamheid een karaktertrek van zowel de gereformeerde als de hervormde gemeenschap in het dorp. Het Samen-Op-Weg proces slaagde in de jaren kort voor en na 2000 alleen maar omdat beide gemeenschappen de landelijke richtlijnen daarvoor braaf opvolgden. Dit terwijl de hervormden bijvoorbeeld erg gefrustreerd waren over de als vanzelfsprekende dominantie van de gereformeerden gedurende de hele twintigste eeuw én tijdens het proces van samengaan. 27

De volgzaamheid aan beide zijden is mijns inziens historisch verklaarbaar. In de hervormde gemeente bleef het type geloofsbeleving van voorgaande eeuwen bestaan, waarin niet openlijk over het persoonlijke geloofsleven gepraat werd. Men luistert, stemt in met de predikant (of niet) en het geloof blijft strikt persoonlijk. Een accent op het verwoorden van het persoonlijk geloof legden oorspronkelijk

vooral de afgescheidenen en zeker ook de leiders van de Doleantie, maar juist via die laatste beweging kwam de oude vorm van geloofsbeleving toch weer in de gereformeerde kerk terecht. De massa van de hervormden ging immers in navolging van plaatselijke leiders en om kerkpolitieke redenen de kerk uit. Eenmaal deel uitmakend van de gereformeerde kerk, werden zij bij de hand genomen door de theologie van Abraham Kuyper met haar accent op een heilige gemeente, op actie voor kerk en maatschappij en op het discussiëren over objectieve zaken, niet over subjectieve zoals de relatie tussen het kerklid en God. Dit kerkmodel bewerkstelligde - zeker op de traditioneel-hervormde basis van veel kerkleden die doleerden - een volgzaamheid van een activistisch type, die echter toch volgzaamheid bleef. 28

Tabel i. Top-zestien van de hoogste inkomens te Serooskerke in 1832 (landbouwers, rentenierende boeren en middenstand) * = Grondbezit (in Serooskerke) 1832 ** = Intekening staatsleningen (grootboek) jan./nov. 1832

Tabel 2. Top-zestien aanslagen directe belastingen in Serooskerke (boeren, renteniers en middenstanders) De cijfers tussen vierkante haken verwijzen naar tabel 1 en geven een directe familieverhouding aan tussen de betrokkenen: vader-zoon, schoonvader-schoonzoon e.d. * = niet geboren in Serooskerke sz = schoonzoon van


1. J. Verrips En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp 1850- 1971 Groningen, 1993, 54 (grondbezit), 87 (rol verwantschap), 231, 234.

2. J.C. Rullmann De Doleantie in de Nederlandsche Hervormde kerk der negentiende eeuw Amsterdam, 1916; B.J. de Meij Serooskerke (Walcheren). Zijn burgerlijke en kerkelijke geschiedenis Middelburg, 1918, 104-109; S. Prinsen "De Doleantie in Serooskerke" Nehalennia nr. 62 (1986) 3-15.

3. P. van Rooden Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990 Amsterdam, 1996, 167, 187, 188, 194- 197; J.C.H. Blom "Vernietigende kracht en nieuwe vergezichten. Het onderzoeksproject verzuiling op lokaal niveau geëvalueerd" J.C.H. Blom en J. Talsma (red) De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw Amsterdam, 2000, 203-236, aldaar 220, 228.

4. D. Th. Kuiper Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief Hilversum, 2002, 31 (sociale positie) en 40 (mengeling); Verrips, 87-90.

5. Ook C. de Gast concludeerde in De Afscheiding van /SJ5 in Almkerk en Emmichoven Tilburg, 1984, dat de afgescheidenen daar uit alle lagen van de bevolking afkomstig waren; A. Geschiere Het leven van den Walcherschen boer gedurende de laatste twee eeuwen Bruinisse, 1932, 30- 32.

6. Notulenboek Chr. Afg. Gem. Serooskerke inv.nr. A 1, Archief Geref. Kerk Serooskerke, in Zeeuws Archief te Middelburg.

7. Notulenboek 1864-1878 inv.nr. 7 Archief N.H. gemeente Serooskerke, in Zeeuws Archief te Middelburg.

8. Het betrof twee kinderen van Adriaan Melis van de Korenbloem. Eén van die huwelijken eindigde trouwens in een scheiding, wat destijds zeldzaam was.

9. Zoals A.P.A. du Cloux, F.L. Rutgers, A. Mc Pherson en Ringnalda.

10. In het Serooskerkse 'Register op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen' uit 1870 werd het beheer onder toezicht van de provinciale en landelijke colleges van toezicht gesteld. Ten tijde van het beëindigen van de notulen van de kerkvoogdij in 1881, was de later dolerende P. Tavenier secretaris van dit lichaam, de leider van de Doleantie P. Melis jr. voorzitter. Notulenboek kerkvoogdij 1864-1883 inv.nr. 64 Archief Herv. Gemeente Serooskerke, Zeeuws Archief; Verrips, 67- 70 (vrij beheer), 74-76 (ontwijkend gedrag); Kuiper, 32 (Friesland). In 1885 deden de afgescheidenen te Serooskerke niet aan voorafspraak bij de raadsverkiezingen.

11. H. Hendrikse en F. van den Driest Veere in oude ansichten. Deel 2 Zaltbommel, 1975, afbeelding 62; Notulen Kerkvoogdij 16-5-1877 inv.nr. 64, Archief NH gemeente Serooskerke; In de notulen van het college van notabelen is geen duidelijk spoor van onenigheid te ontdekken vóór de Doleantie.

12. A. Geschiere Het leven van den Walcherschen boer gedurende de laatste twee eeuwen Bruinisse, z.j., 32, 33; Ch. de Coster Zeeland door de bril van 1873 Amsterdam/Antwerpen, 1905, 73-

13. Al op 8 januari 1886 bedankten de rijke boer Simon Meijers van Olmenveld en zijn zoons Willem en Abraham voor het lidmaatschap van de hervormde gemeente, Notulen kerkeraad 8-1-1886 en 6-4-1887 Archief NH gemeente Serooskerke. Tot april 1887 volgde niemand hun voorbeeld.

14- Geschiere 31, 32 (K. Huijsman); De directe belastingen waren samengesteld uit grondbelasting, patentbelasting (voor middenstanders) en personele belasting. De laatste werd geheven naar 'grondslagen van welstand': huishuur, meubilair, huispersoneel. Tabel 1 is ontleend aan de kadastrale tafels van 1832. De 16 boeren met de meeste eigen grond hadden toen samen 28 procent van de grond van Serooskerke in handen. Veertien boeren bezaten tussen 5 en 12 hectare, een tussengroep met 12 tot 17 hectare ontbrak. De 16 waren dus een categorie apart. Een deel van hen had ook land buiten de gemeente Serooskerke, A. Louwerse had bijv. veel land in Gapinge.

15. Mededeling W. Sanderse te Serooskerke (eigen overtuiging arbeiders).

16. Melis, die 6 stemmen minder haalde dan De Wolf, diende een bezwaarschrift tegen de verkiezing in, dat niet ontvankelijk werd verklaard. In januari 1888 kwam hij toch weer in de raad, blijkbaar na voorafspraak tussen de dolerenden en met steun van enkele hervormden. Voorafspraak vond waarschijnlijk plaats bij familievisites en kerkelijke vergaderingen, op de wekelijkse marktdag waar de boeren heen gingen of tussen genabuurde boeren onderling. In- en uitgaande stukken van BenW, 1879, 1881, 1885, 1887 en 1888 inv.nrs. ... t/m ... Archief van de gemeente Serooskerke, Zeeuws Archief te Middelburg; In Drente en Groningen kregen de lokale afgescheidenen pas een band met de ARP in de jaren 1880. De Jong denkt dat dit kwam door hun 'geïsoleerde positie'. R. de Jong "De som van de delen? Politiek en bestuur op lokaal niveau in de tweede helft van de negentiende eeuw" Blom en Talsma, 154-170, aldaar 163; Waren de Serooskerkse afgescheidenen nóg geïsoleerder? In elk geval dachten ze minder verzuild. Op Walcheren waren heel wat gereformeerde boeren uit de afgescheiden traditie lid van de neutrale boerenorganisatie ZLM. De ledeboerianen hadden niets dat op een zuil leek, slechts een kerkverband zonder centrale organen.

17. Mededelingen A. Maljaars Az te Vrouwenpolder; P. Priester Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910 't Goy-Houten, 1998, 89(conservatisme), 737 (kunstmestgebruik); P.J. Bouman Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de negentiende en twintigste eeuw... Wageningen, 1946, 195 (guano); Opvallend is dat in de jaren 1860 en '70 drie boeren uit het noordelijke deel van Serooskerke wethouder werden: B. Brouwer, J. Louwerse Az en Chr. Geerse. Sinds 1825 waren er nog maar één of twee andere wethouders uit dit deel van de gemeente gekomen.

18. Stukken over 1878 uit h Kabinetsarchief v. d. Commissaris der Koningin in Zeeland inv.nr. 3881, Archief Provinciebestuur van Zeeland, Zeeuws Archief te Middelburg; Een andere tak van de Geschieres, met een dochter van Adriaan Louwerse sr. als stammoeder, kreeg te Grijpskerke een zeer vooraanstaande positie in de lokale boerenelite. Deze familie werd gereformeerd.

19. 20. Jan Louwerse werd na zijn overlijden erg geprezen door burgemeester Pieter Melis Pzn, Notulen kerkvoogdij 16-5-1877 inv.nr.64, Archief NH gemeente Serooskerke. Op zijn boerderij werd hij opgevolgd door een schoonzoon uit een andere tak van de Melissen. Diens vrouw Cornelia Louwerse stierf jong en zonder kinderen, zodat de boerderij aan deze W. Melis en aan de kinderen uit zijn tweede huwelijk verviel. Dat het verlies van Arendsrust voor de Louwerses, de relatie tussen de families negatief heeft beïnvloed is niet waarschijnlijk. Een andere dochter van Jan Louwerse kwam met haar man, een broer van de tweede vrouw van W. Melis, op het van Arendsrust afgesplitste Nieuw-Arendsrust. De mededeling over A. Louwerse Azn. en de verpachter hoorde ik van W.J. Sanderse te Serooskerke.

20. Zes van de acht leden van de oorspronkelijke kerkenraad doleerden. Van hen behoorden er drie tot Serooskerkse boerenfamilies (van J. Wondergem kwam de vader van elders). De vierde, J. Louwerse (géén familie van A. Louwerse) kwam van elders maar was de schoonzoon van de rijke boer Van Tatenhove. De vijfde, P. de Visser was buiten Serooskerke geboren, maar zijn schoonmoeder was een Melis, zijn schoonvader doleerde en hoorde tot de bestuurlijke elite. De zesde, J. Sanderse, kwam van elders, maar was de schoonzoon van een oud-wethouder. Deze bleef echter hervormd, wat een breuk met Sanderse betekende. Die breuk lijkt eerder uitzondering dan regel te zijn geweest; Bij de aanslagen van de directe belastingen in 1885 kwamen drie van de zes voor bij de 35 inwoners die het meest betaalden: op een 6 e, 25 e en 34° plaats.

21. In "De Janses en Zwemers van Oostkapelle. Maatschappelijke en kerkelijke ontwikkelingen op het Walcherse platteland" Transparant. Orgaan van de Vereniging van Christen- Historici VII (1996), nr. 1, 22-28 (deel T) en dito nr. 2, 4-10 (deel 2), beschreef de auteur hoe enkele gegoede Oostkappelse boerenfamilies juist in de crisisjaren na 1875 door familiehuwelijken 'daling' tegengingen.

22. In het bevolkingsregister dd. 1-1-1910 zijn alle gezinshoofden en hun echtgenoten geteld, en ook de alleenstaande volwassenen die inwonend waren (niet zoons en dochters). Dienstboden en knechts zijn niet geteld. Rentenierende boeren ('zonder beroep') zijn niet als boer meegeteld.

23. Over de christelijksociale beweging te Serooskerke: J. Zwemer Een zekel om geit-eten te snieën. De geschiedenis van de landarbeiders op Walcheren 1900-1940 Middelburg, 1986.

24. 20. "De gereformeerde mensen hebben zich veel op de borst geslagen", aldus een gereformeerde inwoner van Serooskerke die er in 1905 geboren werd, over de houding van zijn geloofsgenoten tegenover de hervormden. "We keken op hen neer.", P. Louwerse en A. Sinke Een cent van 't blad. Leven en werken in vooroorlogs Walcheren Goes, 2000, 44; Door het kiessysteem waarbij steeds per raadslid gekozen werd, domineerden de gereformeerden van de jaren 1890 tot 1918 de Serooskerkse gemeenteraad. In de raad van 1915 zetelden zes gereformeerden en maar één hervormde: een notabele grootgrondbezitter. Serooskerke had een proefstation voor de geitenfok en proefvelden voor kunstmestgebruik. De afweer heeft mogelijk ook te maken met het feit dat Serooskerke in de jaren 1980 aangewezen werd als 'groeikern', wat een instroom van (meestal hoog opgeleide) buitenstaanders op gang bracht.

25. Van Rooden, 194, 196; Op tegenstellingen tussen familienetwerken van gegoede boeren en hun effect op kerkelijke twisten wees C. Dekker voor Wemeldinge: "De Dominicussen en de Wabekes werden steeds orthodoxer, de Lindenberghen en de Dekkers van de Maalkote vrijzinniger. Ik waag de voorspelling achteraf, gezien de verhoudingen, dat wanneer de Dominicussen en Wabekes de vrijzinnige kant waren opgegaan, de Lindenberghen en de Dekkers van de Maalkote nu aangesloten zouden zijn bij de Gereformeerde Bond.", "Het kerkje van Adriaan van Velzen" in M. Nijkamp e.a. (red) Ten antwoord op een stem. Bijdragen bij het 100-jarig bestaan van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland Kampen, 1981, 9-22. Zó sterk waren de tegenstellingen binnen de Serooskerkse elite mijns inziens niet.

26. Verrips, 90, 98 (citaat).

27. J. Melis "Familie Melis (Serooskerke)" in: P. v. Beek, D.Th. Kuiper en J.C. Okkema (red) De Dolerenden van 1886 en hun nageslacht Kampen, 1990, 347-361, aldaar 350.

28. In hun harde standpunt tegenover de hervormde gemeente gaven de dolerende leiders trouwens óók blijk van strikte volgzaamheid aan het nationale gereformeerde leiderschap.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2003

DNK | 93 Pagina's

DE DOLEANTIE IN SEROOSKERKE

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2003

DNK | 93 Pagina's