Ouderling Potappel liet Stavenisse niet ongewaarschuwd
Gedenkwaardige kerkdienst op 25 januari 1953
STAVENISSE — Bij het herdenken van de watersnood van 1953 zullen veler gedachten niet alleen teruggaan naar de ramp zelf maar ongetwijfeld ook naar de bekende en geliefde ouderling L. J. Potappel uit Stavenisse. Hij behoorde immers bij de 1835 slachtoffers die deze catastrofe dertig jaar geleden opeiste.
Leendert Johannes Potappel aanschouwt op 27 maart 1882 het levenslicht. Hij is de eersteling, na hem zullen nog vier kinderen volgen. Leen („Lin", zeggen ze op Tholen) groeit op in Stavenisse, een dorpje dat verscholen ligt achter de westelijke zeedijk van het eiland Tholen en een toonbeeld is van ingetogenheid rust. Reeds op zeer jonge leeftijd leeft hij onder de indrukken van dood en eeuwigheid en wordt hij een stem in zijn binnenste gewaar die hem gedurig zegt: „Zo kunt gij niet sterven". Leen staat al spoedig bekend als een in zichzelf gekeerde jongen, hetgeen zijn ouders maar matig bevalt. Als hij vier jaar is, nemen ze hem mee naar de kermis. Daar zal hij wel van opknappen, denken ze. Maar terwijl het drietal het feestgedruis nadert, wordt Leen met de vrees bezet dat ze gedrieën levend ter hel zullen varen als ze nog één stap verder durven zetten. Schreiend rukt hij zich los en rent naar het huis van grootmoeder. Daar wordt hij later gevonden, op de knieën liggend in een uitgedroogde sloot en biddend of God hem en zijn ouders toch sparen wil.
„ Verloren "
Ook op school kan Leen niet meedoen. „Verloren" noemen ze hem omdat hij eens in bange zielenood luid in de klas heeft uitgeroepen: „Verloren, O God, voor eeuwig verloren!" Zijn schoolkameraden proberen hem zelfs in brand te steken en ook wordt hij eens in een wak in 't ijs geduwd. Maar Leen wordt bewaard en zijn leeftijdgenoten kunnen niet verhinderen dat hij op die School der genade vorderingen mag maken. Gods volk blijft daar ook niet onkundig van. Ze verwonderen zich erover dat hij reeds op zo'n jeugdige leeftijd kan vertellen over wat hij in één van zijn brieven noemt, „die zoete omgang met dat Lieve wezen".
Diensttijd
Op twintigjarige leeftijd moet hij onder de wapenen. Daar ziet hij geweldig tegenop, hij zal worden ondergebracht in Breda en vreest daar de gezelschappen met Gods volk te moeten missen. Ook benauwt hem de gedachte aan de ruwe omgangsvormen in het leger. Maar hij wordt wonderlijk ondersteund. Een alsmaar vloekende en tierende korporaal ondervindt dat wel zeer in 't bijzonder. Als Leen de man waarschuwt, is er in eerste instantie grote beroering. Een dienstplichtige die zijn meerdere bestraft! Er wordt een hogere bijgehaald en rapport opgemaakt. Men zal de onbeschaafde recruut leren. Toch kan Leen Potappel ook dan niet zwijgen. Als hem gevraagd wordt waarom hij bezwaar heeft gemaakt tegen de vloekende korporaal, stelt hij de kapitein een wedervraag: „Heeft u nog een vader?" „Nee, die is dood", geeft de kapitein hem te kennen. „Maar als nu de kapitein veel van zijn vader heeft gehouden, zou hij dan kunnen verdragen dat de naam van zijn vader wordt gelasterd, vraagt Potappel daarop?" „Nee, dan zou ik boos zijn en het zou mij smart doen", zegt de kapitein. „Welnu", hervat Potappel, „God is mijn hemelse Vader geworden en ik ben eeuwig Zijn kind. Daarom smart het mij als men den Naam van mijn hemelse Vader lastert en daarom moet ik daartegen getuigen". Voor de kapitein is dat gesprek aanleiding om alle meerderen bijeen te roepen om hun opdracht te geven niet meer in het bijzijn van de dienstplichtige Potappel te vloeken.
Wereldoorlog
Teruggekeerd op Stavenisse wordt hij op 24-jarige leeftijd aangezocht om voorganger van de Oud-gereformeerde gemeente worden. Het valt hem niet licht. Liever zou hij dit gewichtige ambt willen ontlopen. Maar hij wordt ervoor ingewonnen en 46 jaar lang zal hij — hoewel in alle gebrek — onafgebroken het ambt van ouderling bekleden. Hij wordt in die weg gesterkt en menigmaal komt hij de gemeente na de dienst in een persoonlijk woord ernstig te waarschuwen, bijvoorbeeld als zich in het dorp bijzondere gebeurtenissen hebben voorgedaan.
In 1914 ziet hij zich genoodzaakt zijn betrekking als landarbeider op te geven. Hij is lichamelijk niet meer tot het zware werk in staat. Dat is een gevolg van de worstelingen die hij heeft ten aanzien van land en volk. Die geestelijke strijd duurt vier weken lang. Dan mag hij geloven dat Nederland voor het oorlogsgeweld dat allerwegen tot uitbarsting is gekomen, gespaard zal blijven.
Hoewel Potappel het nu zonder inkomsten moet stellen, lijdt hij desondanks geen gebrek. Hij leeft, zoals dat heet, uit Gods hand. Voor de ambtenaren van de belastingdienst is dat een volslagen raadsel. Ze vermoeden dat hij inkomsten geniet van de kerk en trachten hem daarop te vangen. Maar hoe ze ook hun best doen, ze kunnen er geen hoogte van krijgen. Het blijft voor hen een onbegrijpelijke zaak...
Straatje om
Niet alleen op het kerkelijk leven, ook op de dorpsgemeenschap drukt Potappel zijn stempel. Wie 's zondags een wandeling door de straten van Stavenisse maakt en Potappel in de verte ontwaart, zal snel een straatje omgaan, wetend dat „Lin" niet zal schromen zijn medereizigers op te roepen heden te kiezen wie zij dienen zullen. Zelfs de burgemeester ontloopt hem, al weet hij Potappel wel te vinden als zijn zoontje zwaar ziek is. De eerste burger verzoekt hem dan dringend zijn kind in de voorbede te willen gedenken!
Eens bereikt Potappel het bericht dat er een meisje in Stavenisse ernstig aan toe is. Voor haar leven wordt gevreesd. Het gezin gaat niet bij Potappel ter kerke. Verre van dat, de vader staat bekend als een zeer vijandig man. Maar Potappel krijgt werkzaamheden met het bijna opgegeven kind en voelt zich gedrongen haar op te zoeken. Hij wordt door de wanhopige ouders binnengelaten en zendt bij het ziekbed een krachtig gebed op tot die grote Geneesmeester. En zie, er treedt verbetering in en het meisje herstelt weer. Het Schriftwoord dat het gebed van de rechtvaardige veel vermag, gaat dan wel zeer lijfelijk in vervulling.
Biddagpreek
Het is zondag 25 januari 1983. Een gure, sombere winterdag, 's Avonds zijn de straten van Stavenisse wederom gevuld met een schare kerkgangers. In de middagdienst heeft ouderling Potappel een catechismuspreek gelezen, die avond is de beurt aan ouderling J. W. Slager om een predikatie te lezen in verband met de achterliggende feestdagen. Althans, dat verwachten de meesten. Maar, dat is opmerkelijk, de voorganger leest de tekens af uit psalm 119 vers 120: „Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uwe oordelen". Sommigen schrikken op en herkennen de stof: een biddagpreek van vader Smytegelt. Verwarring tekent zich af op hun gezichten. De oudvader wijst in deze preek op de grote lankmoedigheid die God nog heeft betracht. Welk een zegen is het nog te mogen verkeren onder de lommer van Zijn getuigenis. Maar wat hebben we met al die onverdiende zegeningen gedaan? Zijn we er klein onder geworden? Nee, zeker niet, de ongerechtigheden stapelen zich op en de overtredingen zijn vele. Maar de Heere is geen ledig aanschouwer, Hij zal het komen te bezoeken. Er dreigt een ruïnie. God zal onze dijken doen doorbreken. Zo gij u niet bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan. Als er geen berouw is, zal God zeker doortrekken met Zijn oordelen. De hoorders worden door onbestemde gevoelens besprongen, temeer als de voorganger na de dienst zegt dat hij deze boetepreek heeft móéten lezen. Waartoe weet ook hij niet maar één ding is gewis: Gods oordelen zijn aanstaande. Daarom klinkt vanavond dit ernstig vermaan. De gedachten vermenigvuldigen zich als tot besluit de zestigste vers van psalm 119 wordt gezongen, inzonderheid bij de laatste regels: „Ik moet verschrikt en gans verslagen wezen, als ik de oordelen die Gij Heer' doet, bedenk; ik moet mij ontzetten mits dezen". Wat mag dit alles, zo denkt menigeen,. toch te betekenen hebben? Is het niet huiveringwekkend?
Jammernacht
Wat de kerkgangers niet weten, is dat ouderling Potappel die avond in een bijzondere gemoedsgesteldheid de consistorie is binnengegaan. Hij vertelt zijn medebroeders daar dat hij leeft onder de indrukken van naderende oordelen. Wat het zal zijn en hoe ze komen zullen, is voor hem verborgen. Maar hij moet geloven dat God Zijn raadsplan zal uitvoeren. Het is een verzegeld oordeel maar zeer gewis. De uitgekozen predikatie kan dan ook niet gelezen worden. Hij is bepaald geworden bij een biddagpreek van vader Smytegelt. Diep onder indruk betreedt de kerkeraad vervolgens het kerkgebouw. Nog geen week later is Stavenisse onherkenbaar geworden. De golven beuken met ziedende kracht de dijken stuk en doen de huizen als papieren bouwwerken in elkaar storten. Velen vechten in het vliedende water hun doodsstrijd. Ouders zien hun kinderen door de wilde golven meegesleurd, radeloze mannen moeten machteloos toekijken hoe hun vrouwen schreeuwend in de golven ondergaan. Het oordeel is gewis, niets kan de brute vijand temmen... Ook Potappel komt in die jammernacht om. Het huisje onder aan de Molendijk, waarin hij samen met zijn zuster, haar man en hun dochter Marie woont, kan geen stand houden tegen de woeste baren. De muren storten in en de zinkende zolder drijft af naar de Molendijk. Later wordt Potappel daar naast zijn zuster en nichtje gevonden. Dertien dagen na de ramp wordt hij op de begraafplaats van Bergen op Zoom begraven door ds. Joh. van der Poel. Op zaterdag 3 juli 1953 wordt hij bij de herbegrafenis naar zijn laatste rustplaats op het kerkhof van Stavenisse gebracht. Daar herinnert een eenvoudig stenen paaltje nog steeds aan die godzalige Leendert Johannes Potappel.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 januari 1983
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 januari 1983
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's