Betrachting over Mattheüs 27 :1—14,
De overpriesters en ouderlingen hadden den Heere Jesus reeds in den voornacht ter dood veroordeeld. Daarna waren zij uit elkander gegaan en 's morgens weêr bijeengekomen, om het gevelde vonnis door allen te laten bekrachtigen. Toen werd Jesus dan opnieuw gevraagd, of Hij Zich verklaarde voor den Zoon des allerhoogsten Gods, en toen Hij dit niet herriep, maar bevestigde, werd door allen het vonnis geveld, dat Hij des doods schuldig was. Onder de raadsheeren waren er echter twee, die opstonden en protesteerden tegen zulk eene handelwijze: Jozef van Arimathea en Nikodemus. Dezen stonden op, hoewel zij vreeselijk uitgescholden en bespot werden, omdat zij de lieve eendracht verbraken, die toch juist nu zoo hoog noodig was, en hoewel men hun alle vloeken nazond, omdat ook zij godslasteraars waren, — zij stonden op en gÏDgen in vrede naar huis. Nu hielden de overigen raad, om den Heere zoo spoedig mogelijk om het leven te brengen; zij lieten Hem opnieuw met sterkere touwen binden en leidden Hem heen naar den stadhouder.
Stel u dezen grooten raad voor. Het zijn allen eerwaardige mannen, grootendeels met grijze haren, de geleerdste mannen, die alle vragen betreffende godsdieust en zeden te beantwoorden hadden. Tusschen de vele duizenden menschen, die te Jerusalem' waren gekomen, gaan zij in feestgewaad, — want het was immers een groot feest, — dus in scharlaken, purper en zijde, twee aan twee uit het paleis des hoogepriesters naar dat van stadhouder. Jesus akelig misvormd door al de slagen, die Hij in Zijn heilig aangezicht had gekregen, voor hen aan tusschen de ruwe soldaten, en de gansche stad is op de been, al de jonge vreemdelingen, die zich in de stad bevinden! Stel u eens al dat gedrang voor. Wij gaan gewoonlijk zoo half droomend ODzen weg, wij denken meest aan onszelven en aan ons lijden, en zingen dan wat van: „Jesus, Uwe heil'ge wonden". Maar bedenken wij het wel: wat wij hier lezen, is alles werkelijk gebeurd. Denken wij eens na over de gezindheid dezer menigte, alleen maar van de discipelen, om van de overigen te zwijgen. Zij allen hielden Kajafas en den grooten raad niet voor moordenaars, voor ketters of valsche herders, maar voor priesters Gods Ja, het een of ander was wel niet zoo volkomen in den haak, als in vroegere tijden, maar, maar — hoe kan men ook alles zóó hebben, dat er niets op aan te merken is ? Velen onder deze menschen hadden gehoopt, dat Jesus Israël zou verlossen, zij hadden ook werkelijk getracht, Jesus Koning te maken, een paar dagen geleden hadden zij Hem van den Olijfberg naar Jerusalem begeleid en daarbij gezongen: „Hosanna den Zone Davids! gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!" Nu zien zij deze schare van twee en zeventig eerwaardige mannen twee aan twee daar heengaan, in al den luister van hunnen rijkdom, aanzien en eerwaardigheid, en zij hooren: onze overpriesters hebben Hem veroordeeld, — „wat is dat ? Daar brengen zij Hem tot den stadhouder! Nu, daar zal Hij wel genade vinden, want bij de Romeinen is dan toch nog recht en gerechtigheid!" Weêr anderen zeggen : „Neen, dat kan de Messias niet zijn, anders had Hij Zich reeds lang van deze menschen losgerukt, zooals Elia deed, toen hij vuur van den hemel liet vallen op de bende, die gekomen was, om hem gevangen te nemen; zie maar eens, hoe ellendig ziet Deze er u i t ! " — En nu de oprechten en de stillen in den lande, verstaan die iets van het lijden en sterven des Heeren? De discipelen verstonden er niets van, hoewel het hun meer dan eens te voren gezegd was, zij begrepen er niets van, want sterven is sterven, en dood is dood, dan is immers alle hoop voorbij! Evenwel was er bjj de stillen in den lande eenige hoop tegen alle hoop in, en hoewel er niets te hopen was, dachten zij: „Het kon toch zijn! Begrijpen kunnen wij het niet. God ia Zijn God, en God is niet met Hem ! Begrijpen kunnen wij liet niet! Zou zulks Hem van God overkomen, van God, den genadigen en barmhartigen God? Is er dain niemand hier, die bidden kan, om Hem door zijn gebed uit de handen dezer menschen te verlosen ? Ach, al mijn smeeken is vruchteloos! God verhoort mijn gebed niet, ik weet niet, waarom niet. Laat ons ten einde toe hopen, misschien verhoort God toch nog!"
Twee en zeventig prachtig uitgedoste mannen gaan daar dus heen. Het volk ziet hen met verbazing aan, velen vallen misschien op de knieën, als zij zulk eene heiligheid zich zien ontplooien, en denken wellicht: Deze mannen hebben eene onzichtbare wacht van engelen om zich heen ! Maar van Hem, Die gebonden tusschen die ruwe soldaten in loopt, wat zouden zij van Hem denken? Die heeft een geleide van duivelen! — Ja, als God helpt en redt, dan is God met ons, zoo denken wij, maar als Hij in de diepte leidt, dan doet liet de duivel! Yan tweeën een: óf het is een groote heilige, dien God in den smeltkroes werpt om anderen, öf het is een groot misdadiger, zooals er geen tweede bestaat!
Waar zijn toch Zijne discipelen? Hij had immers zoo vele aanhangers, en wie blijft nu staan bij Zijn kruis ? Ja, ja, als God u niet houdt! De discipelen hadden allen gezworen : Wij willen met U in de gevangenis en in den dood gaan! Eu nu is er enkel smaad, schande en verachting. Alle heiligen rijden te paard over dit Lam heen. Wie wil nu mede in den dood ? Maar het wordt nog erger. Al Zijne aanhangers zijn weg. Hoe velen had Hij er niet gehad! Hoe velen waren er, wien Hij den een dit, den ander dat had gegeven, wien Hij allerlei hulp had betoond, die Hij van zoo menige ziekte verlost had, — de meesten waren toch te Jerusalem. Is er nu niemand, die Hem dankbaar is? Niemand, die door de menigte heendringt en als getuige optreedt met een: „Deze Man is een Heilige! dat heeft Hij mij, dat den mijnen gedaan!" Geen dank is er, als God geene genade geeft, om dankbaar te blijven, wanneer het door de engte heengaat, door het stikdonkere dal, waar gij niets ziet, dan dat gij alles verliest. En ook van de jongeren laat zich niemand zien, zij verbergen zich allen van enkel vrees en versaagdheid. En nu wordt het nog erger. Een van Zijne discipelen, een voortreffelijk man, boven anderen hoogbegaafd, die heerlijk gepredikt en duivelen uitgeworpen heeft in Jesus' Naam, die bij Jesus boven al de anderen in het grootste vertrouwen stond, — wat hooren wij? deze voortreffeijke man, die aan het hoofd der twaalven stond, heeft zich opgehangen „en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijne ingewanden zijn uitgestort!'' En deze en gene weet te vertellen: Ja, hij is eerst nog in den tempel geweest en heeft tot de overpriesters gezegd: „Ik heb onschuldig bloed verraden! ' — Zoo had dus Judas Jesus verraden Komt deze smaad nu op Judas, of op den Heere Jesus? Wat zegt de wereld er van? De wereld heeft steeds Judas in het gelijk gesteld en Jesus veroordeeld ; want Judas, zoo zegt men, was immers een dief, Jesus had hem dus de beurs niet moeten toevertrouwen! — Hoe? ik vertrouw juist eenen dief de beurs toe, opdat de huichelaar openbaar worde; wat gaat mij het stomme geld aan ? — Welk een smaad is er door dezen Judas over den Heere Jesus gekomen ! En dan die Sinion, die gezworen had: „Al zouden ook allen aan 1 geërgerd worden, ik zal nimmermeer geërgerd worden!'' en met vloeken en zweren verloochende hij den Heere! En wat moeten wij nu van de anderen denken, als dit de voornaamsten zijn? En wie is nu Zijn Vader? Zou God Zijn Yader zijn, en zou Hij Gods Zoon zijn? Wij hebben hier verder de vervulling van eene zeer merkwaardige profetie van den Profeet Jeremia. Zjj schijnt onder de profetieën van Zacharia geraakt te zijn, doch de Evangelist moet geweten hebben, dat het toch eigenlijk woorden van Jeremia zijn. Daar laat dan de Heere door den Profeet tot de kinderen Israëls zeggen, dat zij eens zouden zeggen, hoeveel Hij hun waard was. Nu, wat waarde heeft een halsdoek ? wat waarde heeft eene broche? en wat waarde heeft eene preek? Een halsdoek kost zooveel stuivers, eene broche kost zooveel gulden, en nu eene preek ? — enkele centen! Zoo vraagt de Heere door den Profeet aan de kinderen Israëls: „Brengt Mijnen loon", d. i. bepaal hoeveel Ik u waard ben! — Hoeveel? — zooveel als een slaaf kost, die ons zijn leven lang moet dienen, en dien wij kunnen slaan, — dertig zilverlingen! Dus de kinderen Israëls schatt'en hunnen Heere en God op dertig zilverlingen! Dat kan niet waar zijn, denkt menigeen, ik heb voor mijnen Heere en God veel meer over! — Lieg Hem niet in het Aangezicht Gjj kunt alles van God krijgen, wat gij noodig hebt, maar zie aan een klein kind, dat alles van zijnen vader heeft gekregen, of het gaarne daarvan iets aan zijnen vader teruggeeft! — Dit woord van den Profeet moest vervuld worden. Na lang loven en bieden waren de geldgierige Judas en de geldgierige overpriesters het eindelijk eens geworden voor dertig zilverlingen, en geen hunner denkt er aan, dat het woord van den Profeet vervuld is.
Nu staat de Heere voor den stadhouder. (Ys. 11.) Wat doet de geestelijkheid daar, de overpriesters en schriftgeleerden ? Wel, zij willen den Heere Jesus dooden. Waarom willen zij Hem dooden? Zij willen het Woord verkondigen naar hunne eigene opvatting; zij willen de menschen blijven, de overpriesters, de messiassen, de koningen! O, het vervloekte ik, dat zich altijd op den pauselijken stoel zet! Welzeker, het Woord moet verbreid worden over de geheele wereld, maar dat zult G i j niet doen, Gij maakt ODS te schande, neen, dat willen w i j doen! Zoo moet de Steen weg, op Welken toch alleen het huis wordt gebouwd, de Messias moet gedood worden. Kajafas, dat is een machtig man, die zal ons ten laatste toch nog van de Romeinen verlossen! En hier hebben wij bovendien nog zoovele voortreffelijke mannen, die zullen het volk toch nog reformeeren! Altijd het oude lied! Het W o o r d zal het niet doen, het Woord moet weg, moet in den hoek, en de m e n s c h e n willen het doen! Wat zullen zjj doen? Land en volk en Kerk te gronde richten! — Daarom willen zij den Heere dooden. Naar hunne Wet hadden zij Hem als eenen godslasteraar moeten steenigen, maar in den laatsten tijd hadden zij voor en na alles aan de Romeinen verloren; zoo hadden zij ook het halsrecht verloren, zij mochten geenen veroordeelde ter dood brengen. De doodstraf was dus voor hen als Joden, en met betrekking tot het geestelijk gericht, afgeschaft. Zoo wilden zij dan, dat Pilatus Jesus zou ter dood veroordeelen, en beschuldigen Hem daarom, dat Hij Zich tot Koning der Joden maakte. Nu waren er reeds meer geweest, die zich als messias hadden opgeworpen tegen de macht des keizers, en de Romeinen moesten op hunne hoede zijn, maar Pilatus voelt wel dat zij, die niet in het rechthuis willen, om zich niet te verontreinigen, slechts huichelaars ziju, en dat zij Jesus uit nijd hadden overgeleverd. Het zou hun immers grootelijks verblijd hebben, als het waar was geweest, als Jesus Zich naar hunnen zin tot koning gemaakt had; zij zouden van bljjdschap in de handen hebben geklapt en gejuicht: „Ziedaar, dat is onze man! een man als koning David!" Maar nu klagen zij Hem aan Pilatus weet het wel, dat die Man geen oproermaker is. Dit wil hij nu van Hemzelven hooren, en daarom zegt hij tot Hem: „ Z i j t G ij d e K o n i n g d e r J o d e n ? " Jesus antwoordt: „Gij z e gt h e t " . Daarmede zegt de Heere: Gij zult uit uwen eigen mond geoordeeld worden; indien gij niet dacht, dat Ik het was, zoudt gij Mij niet vragen. Pilatus als Romeinsch rechter heeft te veel menschenkennis, te veel ondervinding van menschen, en zoo weet hij zeer wel : Deze trekt het zwaard niet tegen mij, en of Zijne gedachten, Zijne ideeën machtiger zijn dan het Romeinsche zwaard, dat zullen wij eens zien! Het is immers alles gekheid ! — De overpriesters en ouderlingen beginnen Hem nu als om strijd te beschuldigen Maar Jesus antwoordt daarop geen enkel woord, zoodat ook Pilatus Hem vraagt: „ H o o r t Gij n i e t , h o e v e l e z a k e n zij t e g e n U g e t u i g e n ? erger mij niet met Uw stilzwijgen! Geef antwoord! Ik weet, dat Gij onschuldig zijt, maar geef antwoord, geef rekenschap van Uwe gedachten, uwe meeningen". Maar Pilatus krijgt geen antwoord.
Een wonderlijk Man is het, Die daar voor Pilatus staat en zwijgt. Hij denkt aan iets, waar niemand aan dacht: ons de vraag en het antwoord in hart, ziel en geest te leggen: Heeft het iets meer in, dat Jesus gekruisigd is, dan dat Hij eenen anderen dood gestorven ware ? En het antwoord luidt : Ja, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op Mij lag, op Zich geladen heeft, want de kruisdood was van God vervloekt! Zoo voor het gericht staande, heeft Hij het mij verworven, dat ik nimmer in het gericht Gods zal komen; en Hij heeft gezwegen, opdat wij eeuwig van Hem roemen zouden: Mijn Koning en mijn God!
0 Maart 1873
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1895
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1895
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's