Overdenking van Numeri 2 4 : 17a.
„Ik zal Hem zieo, maar nu niet; ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, eu er zal een scepter uit Israël opkomen."
„Ik zal vijandschap zetten tussehen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." (Gen. 3: 15.) Ziedaar eene welbekende uitspraak, — de Paradijsbelofte, de blijde boodschap van verzoening en verlossing in Christus Jesus, onzen Heere en Zaligmaker. Het is een woord door God Zeiven gesproken, eene belofte, door Hem gegeven aan den in zonde en dood, in schuld en vloek verloren mensch, gegeven uit eeuwige liefde, in vrjje ontferming, en waarin wortelen al de profetieën aangaande de komst en de heerschappij van Koning Christus, van Zijn strijden en van Zijne overwinning over het rijk des duivels.
Hoezeer heeft Satan, de oude slang, steeds getracht die belofte te niet te doen; in zijne vijandschap tegen het Zaad der vrouw heeft hij altijd zoeken te verderven, wat God wilde behouden hebben. De Heere God echter heeft Zijne belofte gehandhaafd; en al de beloften en profetieën aangaande den Christus zijn te Zijner tijd vervuld, als de Zone Gods in het vleesch gekomen is; immers hiertoe is Hij geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou en de eeuwige verlossing des volks teweegbrengen. Scheen het ook dikwerf, alsof Gods belofte niet bewaarheid werd, alsof de hel zegepraalde, — nochtaus brak telkens het licht in de duisternis door; de belofte des levens in Christus Jesus droeg de zege weg.
Dat heeft God te voren vele malen laten verkondigen, o. a. door den profeet Bileam, eenen man, die den Heere niet vreesde, doch wiens woorden niettemin een waarachtig getuigenis zijn, hem in den mond gelegd door den Geest Gods. Letten wij naar aanleiding daarvan achtereenvolgens op de gelegenheid. waarbij Bileam deze woorden uitsprak, op de profetie, die in deze woorden is vervat, en op de waarschuwing en de vertroosting, die daarin tot ons komt.
Bileam was een profeet, die, ofschoon hij den levenden God niet vreesde, evenwel door den Geest Gods heeft moeten profeteeren van het heil in den Christus des Heeren. Hij was echter niet een door God gezalfde profeet; Hij behoorde niet tot Israël, niet tot het volk Gods. Als Arameër uit Mesopotamië afkomstig, was zijne afstamming dezelfde als die der Patriarchen. Dus ligt het voor de hand, dat hij zeer goed bekend kon zijn met den godsdienst der kinderen Israëls, met den Naam Jehovah, door hen beleden, en met de belofte van den Koning, door God aan Zijn volk gegeven. Hij was een man, die, door deze kennis in wijsheid en verstand, — om het zoo eens uit te drukken, — in ontwikkeling en beschaving onder de kinderen zijns volks uitmuntte. Alle ware licht en wetenschap toch gaat uit van den Heere en Zijn Woord. Yoor zooverre ook de niet-Israëlietische volken en personen wezenlijke wijsheid en kennisse Gods gehad hebben, was dit eene vrucht van de macht van het Woord des Ileeren, dat van Israël naar buiten werkte. Oude verwantschap, nabuurschap en andere omstandigheden mogen daartoe hebben bijgedragen, in dit alles had echter de Heere God Zijne hand. Zijn Koninkrijk heerscht over alles.
Zoo was dan Bileam genoeg bekend met de rechten en inzettingen des Heeren, om te weten, dat de God Israëls alleen de levende God is, Dien alle volken moeten vreezen. Zeker heeft ook hij gehoord van de wonderbare verlossing der kinderen Israëls uit Egypteland, en heeft hij, door zulk een feit getroffen, dat volk gewis met te grooter belangstelling gadegeslagen. Uit alles, wat wij van hem vermeld vinden, blijkt duidelijk, dat hij zóó veel van de waarheid Gods heeft verstaan, als genoegzaam was, om hem elke verontschuldiging te ontnemen, als hij op haar geene acht zou gegeven hebben tot zijne eeuwige zaligheid. Bileam werd evenwel bij al het licht en de kennis, die hij ontvangen had, niet door de waarheid en gerechtigheid Gods beheerscht; hij kende geene verbrijzeling des geestes en geene barmhartigheid, die de twee hoofdkenmerken zijn van den uit God geborene. Zijn hart bleef onveranderd; hij was een onbeslist, ongestadig, onoprecht, dubbelhartig man, en had boven alles het geld lief. Dat kwam op bijzondere wijze aan het licht door zijn gedrag jegens het volk Gods, met welks vijanden hij eerlang samenspande.
Israël had vele vijanden. Het volk Gods heeft geene rust in de wereld. Ternauwernood waren zij uit Egypte's dienstbaarheid verlost, of er deden zich op hunnen weg nieuwe vijanden op. Het waren de volkeren, die hun den ingang in het land Kanaan betwistten. — Ten tijde van Bileams profetie, waren de kinderen Israëls geiegerd in de vlakke velden van Moab. De Moabieten, oorspronkelijk nauw verwant met de kinderen Israëls, waren een afgodisch volk, met al de overige Heidenen tegenstanders, wederpartijders van God den Ileere en van Zijn volk. Hun koning Balak was een geducht vijand van Israël; deze had het op hun verderf toegelegd, maar ziende hunne macht, en hoorende, hoe zij steeds zegevierende voorwaarts togen, durfde hij hen niet aanvallen. Doch hij heeft geene rust. „Dat volk moet te niet!" — hij zint op hunnen ondergang. Daar komt hem Bileam in de gedachten; hij overlegt bij zichzelven: „Die man is een Profeet, ook een belijder van Israëls Heer} hem zal ik omkoopen met mijn goud en hem Israël doen vervloeken; dat brengt dan verderf over hen, hetzij door uitwendige rampen, of door inwendigen twist en verdeeldheid, en ik heb gewonnen spel". Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij zendt boden naar Bileam, om hem te ontbieden; door groote beloften van goud en zilver wil hij hem overhalen, om Israël te verderven.
Bileam is op zulk een verzoek niet voorbereid. Hij deinst er aanvankelijk voor terug; doch hij wil gaarne het goud hebben. Hij aarzelt en draalt, en houdt de afgezanten van Balak eenigen tijd op; hij wil de zaak ernstig overwegen. Eindelijk — ofschoon hij zeer geneigd is, om Moabs koning ter wille te zijn, -— laat hij, door den Heere gewaarschuwd zijnde, Balaks knechten vertrekken met de boodschap, dat hij niet mocht medegaan.
Balak evenwel geeft zijn plan niet op; hij zendt nieuwe boden, en, sluw als hij is, met nog meer goud. En Bileam, — hoewel volkomen overtuigd, dat het tegen het uitdrukkelijk bevel des Heeren is, als hij met hen gaat, — geeft echter niet terstond een afwijzend antwoord, maar zegt nogmaals de zaak te willen overwegen en den Heere er over te zullen raadplegen. Doch ofschoon hij bad, het was huichelarij, want het ging hem niet om Gods Naam en waarheid; hij had het goud en zilver en de eer der menschen op het oog. Dies gaf de Heere hem over aan de begeerte van zijn arglistig hart, en — bij trok heen met de vorsten van Moab. „Doch de toorn van God", zoo lezen wij in Hoofdstuk 22 : 22, „werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des Heeren stelde Zich in den weg, hem tot eene tegenpartij." Hij is er echter blind voor; hij is verblind door de geldgierigheid, door zijnen boozen lust. Zijne ezelin beschaamt hem; dat stomme dier spreekt „met menschenstem", schrijft Petrus, en „heeft des profeten dwaasheid verhinderd (2 Petr. 2 : 16); God laat het spreken. Eindelijk ziet Bileam den Engel des Heeren en hij verschrikt; zijn geweten beschuldigt hem, hij weifelt, of hij nu voorttrekken of terugkeeren zal, maar zijn hart is niet verbroken, zijn lust is tot Balaks goud en eere.
Nu laat de Heere Bileam trekken; de profeet is gewaarschuwd en God is gerechtvaardigd. Doch de Heere gelast hem. niets anders te spreken, dan wat Hij hem zeggen zal. En of Bileam nu om vuil gewins wil ook Balaks zin zou willen doen, — hij kan het niet, maar moet spreken, wat de Heere God wil. Of hij daardoor ook twist met Moabs koning krijgt en deze toornt en dreigt, — hij kan slechts voortzetten, wat hij begonnen is, nml.: Israël zegenen in plaats van vervloeken. En, voorzegt hij eerst de grootheid en heerlijkheid van dit Godsvolk, hij eindigt met de aankondiging van Hem, om Wiens wille, door Wien en in Wien Israël groot en heerlijk is. Des Heeren Geest toont hem den Christus in Diens heerschappij en macht, in Zijne koninklijke Majesteit en heerlijkheid, en zoo komt van zijne door God geopende lippen de profetie aangaande Israëls grooten Koning: I k zal Hem z i e n , m a a r nu n i e t ; ik z a l Hem a a n s c h o u w e n , maar n i e t n a b i j . Er zal e e n e s t e r v o o r t g a a n uit J a k o b , en er zal e en s c e p t e r u i t I s r a ë l o p k o m e n.
Bileam, bestuurd en geïnspireerd door den Geest Gods, Die bij het zien van Israël op hem was (Hoofdst. 23: 2), kon niet vloeken, maar moest zegenen. Zoodra hij zijne spreuk ophief, was alles, wat hij van de kinderen Israëls profeteerde, ééne zegening Gods. Israël is een volk, door God verkoren en bemind, afgezonderd van de Heidenen, een den Heere heilig volk; het is door 's Heeren goedertierenheid omringd; 't is een voorrecht, tot hen te behooren, onder hen te leven. Daarop ziende, zegt Bileam: „Mjjne ziel sterve den dood des oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne". (Vers 10.) Zjjne oogen, geopend zijnde door en voor den almachtigen God, aanschouwen den wasdom, de uitbreiding van het volk Gods, zoodat hij uitroept: „Wie zal het stof (d. i. het zaad) van Jakob tellen ? " (Yers 10). En of de vijanden het zoeken te verderven, de Heere, hun God, zal het behouden, zooals Hij aan Abraham gezworen heeft, zeggende: „Waarlijk, zegenende zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen". Wat God beloofd heeft, vervult Hij; Hij is de Heere, Hij houdt woord en trouwe eeuwiglijk. „God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou; zal Hij het zeggen, en niet doen? of spreken, en niet bestendig maken?" (Yers 19). Zal iets ter wereld des Heeren zegen van de Zijnen kunnen weren? Neen, óók niet Israëls eigene zonde en de veelheid hunner overtredingen. De Heere „schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël". (Vers 21.) Waarom niet? „De Heere, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem." (Vers 21.) De Heere is Zijn volk genadig, is hun een barmhartig God, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft om des Konings Christi wil. God heeft hen uit vrije ontferming tot Zijn volk gemaakt, en Hij laat niet varen het werk Zijner handen. „Van Jakob zal gezegd worden en van Israël, wat God gewrocht heeft." (Vers 23.) Zie, het volk neemt toe in macht en grootheid; het zal welvaren en bloeien „als de cederboomen aan het water". (Hoofdst. 24 : 6.) „En zijn koning zal verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijne krachten zijn als van eenen eenhoorn; hij zal de Heidenen, zijne vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijne pijlen doorschieten, hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zoo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt." (Yers 7—9.) Treffend getuigenis! Reeds in deze woorden getuigt de Geest Gods door Bileam van den Christus; want alles, wat Israël was en had door den zegen Gods, was en had het in den beloofden Heiland. En wij denken hierbij aan eene dergelijke uitspraak van den aartsvader Jakob, die, als hij zijne zonen aan zijn sterfbed had verzameld, hun verkondigde, wat hun in de navolgende dagen geschieden zou, en tot Juda zeide {Gen. 49): „Juda! gij zijt het; u zullen uwe broeders loven. Juda is een leeuwenwelp. De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn". (Yers 8—10.) Neen, de scepter zal van Juda niet wijken, de Silo, de Koning, Die het heil en den vrede aanbrengt, zal komen en Zijn arm zal heerschen.
I k z a l H e m z i e n , zegt Bileam, en de Geest Gods bezielt hem met vuur, met kracht uit de hoogte en zegt: „Ik zal Hem zien, m a a r nu n i e t , ik z a l Hem a a n s c h o u w e n , m a ar n i e t n a b i j " . Eene andere, meer duidelijke vertaling is: „Ik zie Hem, maar nog komt Hij niet; ik aanschouw Hem, maar niet van nabij". Het wil zeggen: Hij is er, Hij staat gereed, om te komen, Hij is in aantocht, en Hij komt gewisselijk, maar te Zijner ure. „Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden." Doch alreeds is Hij zichtbaar in het licht en de kracht, die in Israël van Hem uitging. Immers, dat dit volk overwinnende voorwaarts trok, — dat Balaks toeleg om hen te verderven, mislukte, — dat Bileam zegenen moest in plaats van vervloeken, — 't was alles een bewijs, dat de beloofde Koning met hen was, en dat Hij met Zijn heil en Zijne verlossing dagen zou, ook dan, als het den schijn zou hebben, dat de vijanden triumfeerden. — En dat Hij Koning is, een heerlijk en machtig Koning, dat zegt de profetie duidelijk. De ster toch is een zinnebeeld van heerschers-grootheid en glans. Dit blijkt bijv. uit Jesaia's gezegde aangaande den koning van Babel: „Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads?" (Jes. 14: 12.) In de Openbaring van Johannes noemt de Heere Jesus Zelf Zich de Morgenster, als Hij zegt: „Ik ben de wortel en het geslacht Davids, — de blinkende Morgenster". (Openb. 22 : 16.) De ster is eene liefelijke verschijning voor den eenzamen wandelaar in den donkeren nacht; de morgenster voert den dageraad met zich. Christus nu is de Leidsman van Zijn volk, de Heerscher over de gansche aarde. Jesus Christus is de Leidstar in onzen nacht van zonde, nood en dood. Waar Hij komt met Zijn Woord en Geest, daar doet Hij het donker opklaren,— Hij is het Licht der wereld.— Ook de scepter is een bekend symbool van koninklijke macht en waardigheid. Wij lezen in den lofpsalm (Ps. 45) op den Koning, Die schooner is dan de menschenkinderen, op Wiens lippen genade is uitgestort, en Die van God in eeuwigheid gezegend is: „De scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid". — Dat is de Koning, Die, gelijk Hij de Moabieten verslaan zou (zie het 2de gedeelte van het hier behandelde Yers), al de Heidenen voor Zijne macht doet beven, ten doode of ten leven, — voor Wien de koningen der aarde zich niet willen nederbuigen, „Die de ellendigen des volks richten en den verdrukker verbrijzelen zal" (Ps. 72 : 4), — de Koning, Die „heerschen zal van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde" (Vers 8), — Wiens Naam zal zijn, zooals de engel Gabriël tot Maria zeide: „Jesus; Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon van Zijnen vader David geven; en Hij zal over het huis Jakobs Koningzijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn". (Luk. 1 : 31 — 33.) Ziet, Hij is het, Die voor Zijn volk strijden en overwinnen zal, — „de Leeuw, Die uit den stam van Juda is, de wortel Davids", Die „overwonnen heeft". (Openb. 5 : 5.)
Het is dus alleszins duidelijk, dat de profetie van Bileam naar den Geest des Heeren wortelt in de belofte Gods, in het Paradijs gegeven, van het Zaad der vrouwe, Dat der slang den kop vermorzelen zou. Doch ook merken wij op, dat naar deze Godspraak de voorzegging vervuld zal worden, dat de zegepraal over het rijk des duivels gaat door duisternis tot licht, door den dood tot het leven, door lijden tot heerlijkheid. Daarop toch wijst ontegenzeggelijk de uitdrukking : „eene ster zal voortgaan (d. i. voortkomen) uit Jakob", en: „een scepter zal opkomen uit Israël".
Waar eene ster verschijnt, daar is het nacht; waar een scepter opkomt, daar gaat onderliggen, lijden en worstelen vooraf. Hoe was Jakobs, Israëls staat, toen Jesus Christus in het vleesch kwam ? Algemeene en bijzondere ellende deed vragen : „Wachter, wat is er van den nacht? wachter wat is er van den nacht?" Juda's leed was ten top geklommen, zijn scepter lag terneer en scheen voor altijd verbroken te zijn; maar God gedacht aan Zijne Yerbondsbeloftenissen, en — van Jakobs, van Davids huis werd uit de maagd Maria, arm en gering, maar toch de eenig overgeblevene, wettige kroonerfgename, het Kind geboren, de Zoon ons gegeven, Wiens Naam is Immanuël, d. i. God met ons, — Die is de Koning Israëls, de Held Gods, de Gezalfde des Heeren Heeren. En, Hij heeft geleden en gestreden, en overwonnen de hel en al hare krachten. Hij is en blijft het Licht en het Leven, de verlossing en zaligheid, de eere en heerlijkheid voor al Zijn volk. (Slot volgt.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's