Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DS. OOMIUS EN HET TOELATEN VAN DE ROOMSE RELIGIE -1-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DS. OOMIUS EN HET TOELATEN VAN DE ROOMSE RELIGIE -1-

39 minuten leestijd

Inleiding

Toen we onlangs een lijst met door ds. Simon Oomius gepubliceerde werken onder ogen kregen, viel ons oog op een zeer onbekend staatkundig werk van hem uit 1662*'. In dat werk behandelt ds. Oomius de vraag of aan pausgezinden in Nederland de openbare uitoefening van hun religie toegestaan mag worden? Met het oog op de ook in onze tijd steeds weer oplaaiende discussie over godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid leek het ons goed de lezers van In het Spoor kennis te laten nemen van het antwoord dat een Godzalig man als ds. Oomius op deze vraag gaf. Daar echter niet iedere lezer ds. Oomius zal kennen, willen we vooraf een korte beschrijving van zijn leven geven.

Wie was ds. Oomius?

Ds. Simon Oomius werd op 1 maart 1630 geboren in de pastorie van Heenvliet, een dorp op het eiland Voorne- Putten, waar zijn vader, Comelis Simonsen Ooms of Oomius (ca. 1576-1653), predikant was. Al voor zijn zevende jaar kreeg hij les van een zekere Hendricus van Rossem, eerst in het nabijgelegen Den Briel en later in De Lier. Vervolgens stuurden zijn ouders hem naar de Latijnse school in Den Briel, waar hij, naar eigen zeggen, "met lust en liefde" de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse talen leerde. Daarna ging hij in 1647 naar Leiden, waar hij aan de Leidse Academie filosofie en theologie studeerde. Colleges theologie kreeg hij onder anderen van de bekende hoogleraren ds. J. Trigland (1583-1654) en ds. Fr. Spanheim (1600-1649). Na enige tijd vertrok hij echter, aangetrokken door de roep die uitging van prof. G. Voetius (1589-1676) en prof. J. Hoornbeek (1617-1666), naar Utrecht om daar zijn studie aan de voeten van deze Godvruchtige professoren te voltooien.

In 1652 werd hij toegelaten tot de evangeliebediening en op 24 september 1654, hij was toen 24 jaar oud, deed hij zijn intrede in het Noordhollandse dorp Purmerland (in de nabijheid van Purmerend), waar hij bijna 24 jaar zou blijven. Volgens zijn eigen zeggen heeft hij daar met veel zegen mogen arbeiden. Aan het einde van deze

ambtsperiode, in ieder geval vanaf 1674, maar misschien ook al eerder, tot aan 1677 was hij veldprediker. Op 3 december 1677 ontving hij een beroep naar Kampen, dat hij, zich door de Heere geroepen voelend, aannam. Daar bleef ds. Oomius werkzaam tot aan zijn dood op 25 november 1706.

Algemeen wordt ds. Oomius gezien als een belangrijke vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie. Hij was een man van Schrift en Belijdenis. En evenals in zijn leermeester prof. G. Voetius was in hem geleerdheid en oprechte vroomheid verenigd. Veel publicaties heeft hij op zijn naam staan. Bijna veertig zijn er bekend! In zijn Purmerlandse periode heeft hij 27 boeken gepubliceerd over uiteenlopende theologische, geestelijke en politieke onderwerpen, waaronder ook het boek Theologico- Politica Dissertatio dat we thans willen bespreken. Veel van zijn boeken waren ettelijke honderden pagina's dik. Zijn doorwrocht werk over de mohammedanen, dat in 1663 verscheen, telde zelfs wel bijna duizend pagina's! Ds. Oomius kan dus met recht een veelschrijver worden genoemd.

Titel en aanleiding

In tegenstelling tot veel van zijn collega's schreef ds. Oomius al zijn werken in het Nederlands. Zo ook het genoemde boek dat we in dit artikel nader willen bezien en waarvan de volledige titel luidt: Theologico- Politica Dissertatio, ofte Discours over dese Vrage: Of den Pausgesinden in dese vereenighde Nederlanden, niet en behoorde toe-gestaen te worden, d'openbare exercitien van hare Religie, in enighe openbare Kercken, of Capellen van enige Steden, of ten minsten in enige privato-publijcke plaetsen. In een Brief aan seker Vriendt, en nu/ soo tot verdediginge van de eere der Ed. Heeren Staten, als tot noodige onderrichtinge, ende waerschouwinge der Nederlanders. Voorgestelt door Simon van Heenvliedt, ernstigh Liefhebber des Landts en Religie. Voorzover bekend, is dit het enige boek van ds. Oomius dat onder een pseudoniem uitgegeven is. Een schuilnaam die overigens niet moeilijk te doorzien is: Simon is zijn voornaam en Heenvliedt zijn geboorteplaats. Waarschijnlijk heeft hij dit niet zelf verzonnen, want als ds. Oomius zich aan het einde van zijn boek richt tot zijn hooggeachte vriend, maakt hij zich de volgende woorden van een zekere Sulpitius Severus eigen: "Indien het u behaagt, laat het boeksken uitgegeven worden zonder naam", opdat "de stoffe spreke en niet bekendmake de auteur".

De directe aanleiding tot het schrijven van dit boek vormde voor ds. Oomius een brief die hij kreeg van een vriend, waarin deze hem om nader onderricht verzocht inzake de vraag of de pausgezinden thans niet meer vrijheid dan voorheen in het uitoefenen van hun godsdienst behoorden te krijgen? Zijn vriend was door hetgeen hij links en rechts daarover hoorde, naar het lijkt, in vertwijfeling geraakt. Ds. Oomius toonde zich bereid om hem van een antwoord te voorzien. Het zal "mij niet vervelen", zo schreef hij in zijn 'woord vooraf', om "iets dezen aangaande op 't papier te werpen", mede omdat wij ook met u oordelen, "dat dingen van deze natuur, weder en wederom verhandeld moeten worden, inzonderheid in deze kommerlijke en bedroefde tijden, in dewelke geen weinigen, ook wel onder de ledematen van onze kerk zijn, die openbaarlijk patrocineren [in bescherming durven nemen; AV] en pleiten durven voor de pausgezinden en andere sektariërs".

Het was niet ds. Oomius' bedoeling om hierover een doorwrochte dissertatie te schrijven. Zelf schreef hij slechts "haastelijk" een antwoord "ontworpen" te hebben tot onderrichting van zijn vriend en anderen. Desalniettemin is het een boek in octavo van niet minder dan 192 pagina's geworden, dat in 1662 bij Jacob Watermam te Utrecht uitkwam. Voorzover bekend, is het bij deze eerste druk gebleven.

Opzet van het boek en van deze boekbespreking

Het boek bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geeft ds. Oomius een nadere verklaring van

de gestelde vraag en aansluitend een kort maar krachtig antwoord op die vraag (p. 5-8), in het tweede hoofdstuk bevestigt hij vervolgens omstandig zijn antwoord met argumenten en bewijzen (p. 8-96), terwijl hij in het derde en laatste hoofdstuk een aantal tegenwerpingen van partijen uitvoerig weerlegt (p. 97-192). Dit derde hoofdstuk hopen we Deo volente in het volgende nummer te behandelen, thans zullen we ons beperken tot de eerste twee hoofdstukken. Om de leesbaarheid te vergroten hebben we de citaten zoveel mogelijk weergegeven in de hedendaagse spelling.

I. Verklaring van de vraag

Ds. Oomius begint het eerste hoofdstuk met de "kwestie en vraag" te herhalen waarom het gaat, namelijk: "Of in deze Verenigde Nederlanden de pausgezinden behoorden toegelaten te worden de exercitie [de uitoefening; AV] van hun paapse religie, heimelijk of openlijk, in openbare kerken of andere privaat-publieke plaatsen? " Meteen geeft ds. Oomius hierop zonder omwegen ten antwoord: "Neen, te weten zolang als bij de Vaderen des vaderlands macht en mogendheid is om dat te verhinderen"! Vóórdat hij nu dit antwoord breder uitwerkt en met "bondige redenen" bevestigt, achtte ds. Oomius het van belang om eerst helder te stellen wat hij in de vraagstelling met "de exercitie van de paapse religie in 't heimelijke" en met "privaat-publieke plaatsen" bedoelt.

Met "de exercitie van de paapse religie in 't heimelijke" bedoelt hij namelijk niet "die oefeningen die eenieder papist instelt voor hemzelf of voor zijn huisgezin in zijn huis", want die kunnen volgens ds. Oomius aan de pausgezinden niet geweigerd worden. "De vrijheid van ons vaderland brengt dit mee. De gruwelijke naam van inquisitie (...), ingesteld om de goeden te kwellen en de consciënties te verstrikken, (...) is te allen tijde gevloekt van ons Nederlanders. Wij gevoelen dat niemands consciëntie mag gedwongen worden om die dingen te geloven die hem, na voorstelling van alle redenen, niet kunnen worden wijsgemaakt of ingepland. De wapenen van onze krijg in dezen zijn niet vleselijk, maar geestelijk. De consciëntie is alleen God onderworpen, Die de geesten weegt en de verborgene raadslagen des harten zal openbaren. Geen mens mag over ons geloof of consciëntie heerschappij voeren". Zelfs Keizer Karei V zei (had hij dit altijd maar bedacht en betracht!): "Dat die den duivel tot een leraar en leider hebben die de religie willen inplanten met de pijnbanken van de beulen"! Niemand denke dan ook "dat wij de pausgezinden de vrijheid van hun consciëntie benomen willen hebben of ook gedwongen om hun geloof te verzaken en een ander aan te nemen. Geenszins", aldus ds. Oomius. "Maar zegge iemand, wat verstaat gij dan door de exercities van de paapse religie in het heimelijke? ". Wel, zo antwoordde ds. Oomius, "die tesamenrottingen en tesamenvloeiingen van de pausgezinden in hun privaatpublieke plaatsen om hun godsdienst te oefenen en superstitiën te plegen". Kennelijk bedoelt dus ds. Oomius met 'privaat-publieke plaatsten' de zogenaamde schuilkerken. Daar het de roomsen namelijk door plakkaten verboden was om in openbare kerken godsdienstoefeningen te houden, kwamen zij in woonhuizen en schuren, op zolders en in pakhuizen samen, hetgeen toen door de overheid veelal oogluikend werd toegelaten. Ds. Oomius was echter van mening dat ook die "privaat-publieke oefeningen van hun religie, onder oogluiking, den pausgezinden niet behoorden toegestaan te worden, veel minder de openbare [oefeningen] in publieke kerken, kloosters, kapellen" of in soortgelijke "andere plaatsen"!

II. Beargumentering van zijn antwoord

De argumenten die het hierboven genoemde antwoord nader bevestigen, "zijn ten dele theologisch en ten dele politiek", aldus ds. Oomius. Hij behandelt de theologische redenen of bezwaren eerst (p. 9-17).

Theologische redenen

Deze vloeien volgens hem in het gemeen voort uit romes "veelvoudige valse leringen, ketterijen en fundamentele dwalingen", en in het bijzonder uit romes "grove, tastelijke en gruwelijke afgoderij, die in veel de afgoderij van de heidenen te boven gaat", daar de roomsen immers "dat opeten, hetwelk zij achten hun God te wezen". Die veelvoudige roomse dwalingen thans te bespreken en te weerleggen, achtte ds. Oomius in dit verband overbodig, daar volgens hem de meeste toenmalige regenten die toch al kenden en ook als dwalingen erkenden! En wat de afgoderij in het bijzonder betrof, in Zondag 30, vraag en antwoord 80 van de Heidelbergse Catechismus wordt aan de pausgezinden een vervloekte afgoderij ten laste gelegd. Dit antwoord was tezamen met de andere antwoorden van de

Catechismus "niet alleen kerkelijk aangenomen", aldus ds. Oomius, maar ook, tegelijk met "de vijf bekende artikelen" tegen de remonstranten en "de Nederlandse Confessie", plechtig "geapprobeerd van de Staten en Magistraten van onze Verenigde Nederlanden" in het jaar 1619 en 1651. Derhalve kon ds. Oomius thans naar zijn mening er gevoeglijk direct vanuit gaan, zonder dat hij daarvoor bewijzen behoefde aan te voeren, dat de roomse religie een vervloekte afgoderij is.

Toelaten van afgoderij: door God verboden!

Ten bewijze dat de overheden de publieke uitoefening van de afgoderij niet mogen toestaan, voerde ds. Oomius in de eerste plaats aan dat God "de exercitie van de afgoderij" onder Zijn volk Israël niet wilde toegelaten hebben. Immers, in Deuteronomium 7 vers 5 belastte God Zelf de Israëlieten tijdens de woestijnreis "uitdrukkelijk" de afgodendienst van de heidense volken in het land Kanaan "uit te roeien". God beval: Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. Hierop drong God vervolgens in het zesde vers nader aan met "deze morele reden: Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God"\ En omdat het volk van Israël "God hierin niet gehoorzaamde, zo liet hun de Heere door een Engel scherpelijk bestraffen, zeggende (Richt. 2:1-3): Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd en u gebracht in het land dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid. En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen, namelijk de nog overgebleven heidense inwoners van Kanaan, voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn en hun goden zullen u tot een strik zijn. Als tweede bewijs dat God de afgoderij niet wilde toegelaten hebben van de overheden, wees ds. Oomius op het feit dat "alle de koningen (...) van de tien stammen, van Jerobeam de zoon van Nebat af, tot Hosea de zoon van Ela toe (welke was de laatste koning van Israël)" daarmede worden "gebrandmerkt dat zij om verkeerde politieke inzichten staande hielden de afgoderij van de gouden kalveren te Dan en te Bethel".

Zij wilden namelijk dat "de kinderen Israëls ten enenmale zouden vervreemden van Jeruzalem en van den huize Davids", terwijl dat "de Heere geordineerd had dat alle manshoofden van 20 jaar en daarboven driemaal des jaars zouden verschijnen voor de Heere Zebaoth in de tempel te Jeruzalem en dat ze hun offeranden daar brengen zouden (Deut. 16:16)". En omdat deze koningen, "de afgoderij niet behoorlijk genoeg" weerden, "zo heeft God tegen hen meermalen Zijn zware oordelen gedreigd en uitgevoerd", ja, het is uiteindelijk "de voornaamste oorzaak geweest" van de ondergang van het Tienstammenrijk (2 Kon. 17:7-24), aldus ds. Oomius. Met andere woorden, van het al of niet weren van de afgoderij door de overheden hangt de welstand van het rijk af! Dat het op dit punt zelfs nauw uitgaat, blijkt wel uit de geschiedenis van koning Salomo.

De geschiedenis van Salomo: een waarschuwend voorbeeld!

"Schoon de koning Salomo", zo betoogde ds. Oomius, "zijn religie niet openlijk verzaakte noch zelf aan de afgoden offerde, maar alleen ter contemplatie [oorzake; AV] van zijn vrouwen en om zijn geburen, de heidense koningen, te behagen, enige kapellen voor de afgoden geopend en de openbare exercitie van de afgoderij toegelaten had, zo ontstak nochtans des Heeren toorn zo zwaar over hem dat God zijn koninkrijk van hem wilde scheuren en aan zijn knecht geven, overmits dat daaruit bleek dat zijn hart niet volkomen met den HEERE zijn God was, gelijk het hart van zijn vader David (1 Kon. 11:4) die de afgoden zo verfoeide dat hij hun namen

[zelfs] niet wilde nemen op zijn lippen (Ps. 16:4)". Overheden die ter oorzake van "enige mensen of uit enige wereldse en verkeerde politieke inzichten zulke gruwelen" van afgoderij "toelaten", ja, de afgodendienaars nog niet eens durven zuur aan te zien, "die eren de mensen meer als God", aldus ds. Oomius, "en daarom zal ze de Heere te schande maken (1 Sam. 2:30). De religie moet", zo gaat hij verder, "niet getemperd worden naar de politie [door de staatsorde/politiek; AV], maar de politie naar de religie, dat is: naar den regel van Gods Woord"! En zich in dezen aan de hiervoor aangehaalde oordelen uit Gods Woord "niet te spiegelen zou een droevig teken zijn van een ongelovig en verhard atheïstisch hart, hetwelk niet beeft voor Gods Woord en Zijn gruwelijke bedreigingen"!

Nederland, let op uw zaak!

Zich te spiegelen aan hetgeen God in het Oude Testament aan Zijn volk Israël betuigd heeft te zullen doen indien zij de afgoden zouden gaan dienen of hun overheden de afgodendienst zouden toelaten, "betaamt inzonderheid onze bloeiende en gezegende republiek", aldus ds. Oomius, "die de Heere zo wonderlijk door een machtige hand en door een uitgestrekte arm en door zeer verschrikkelijke daden en door zo kleine middelen heeft verlost uit de tirannie van de koning van Spanje [en] uit de duisternis en de slavernij van de roomse hoer". Indien daarom "onze hoge machten of enige leden van dezelve" de oude regels of plakkaten tegen de roomse afgoderij zouden veranderen - wat de vriend van ds. Oomius bij gerucht gehoord had, maar wat ds. Oomius geenszins kon geloven waar te zijn - en "wederom de exercitie van de roomse afgoderij begonnen openlijk toe te laten, zo zouden zij wel verzekerd mogen zijn dat zij het Trojaanse paard inhaalden en de poppen leiden om onze Staat in brand te steken", zo waarschuwde ds. Oomius. Want daar "de afgoderij een geestelijke hoererij is en overspel, waardoor de mens zijn trouw breekt tegen de Heere zijn God" en "alzo het is een toverij en duiveldienst, zo wil Hij én de afgodendienaars én diegenen die ze toelaten, bezoeken en straffen. Waar de afgoden inkomen, daar gaat altijd God uit! Als er een beeld der ijvering was opgericht, zo ging de Heere verre van Zijn heiligdom weg (Ez. 8:3, 6)! Hij bemint zulke geburen niet, hun dorpel wil Hij niet gesteld hebben aan Zijn dorpel, noch hun post nevens Zijn post (Ez. 43:8)! En als Efraïm aan de Baal schuldig was geworden, is hij gestorven (Hos. 13:1). "Als de gemene man zich bukt en de aanzienlijke man zich vernedert voor stokken en stenen, zo wil ze God niet langer sparen. Als de ere die de Heere alleen eigen is, de stomme afgoden wordt medegedeeld, zo wil God dit van de handen van geen volk verdragen. Want dit is de Heere als een huwelijksbed, hetwelk Hem tot ijvering verwekt, alzo dat Hij het niet wil vergeven (Jes. 2:9 en 42:8)!

Indien men het niet [erg] genoeg acht de ziel- en landverdervende paapse afgoderij in ons vaderland (...) door de vingeren te zien, maar ook openlijk (...) wil toelaten in openbare kerken en kapellen, (...) zo zal God in het einde, lang getergd zijnde, de inwoners ongetwijfeld uit dit land spuwen en (...) uit hun bezittingen verdrijven (Lev. 18:28; Deut. 4:9-35)", aldus ds. Oomius.

Men heeft dus "toe te zien dat ons niet verweten worde, hetgeen de Heere Christus heeft doen zeggen" tot die van Pergamus: Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de lering van Bileam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren (Openb. 2:14) en tot die van Thyatira: Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten (Openb. 2:20).

Reformatie voortzetten

Aan "de heilzame reformatie der kerken van de verdorvenheden en vuilen zuurdesem des pausdoms" zijn

onze overheden volgens ds. Oomius ook dit verschuldigd, dat ze die reformatie "op allerhande wijzen" in de landen of gebieden die onder haar rechtsgebied vallen, pogen voort te zetten, opdat "Christus en de waarheid vele zielen" mogen gewinnen. Maar hoe "kunnen onze overheden (...) tonen dat haar het werk en de weldaad der reformatie" aangenaam is, "als ze die niet pogen met alle macht en alle devoiren uit te breiden en al datgene hetwelk met dezelve strijdt, te verbeteren en af te breken? Gaan ze "de openlijke exercitie van de paapse afgoderij in de kerken van deze of gene steden", onder wat voorwendsel ook, toelaten, dan "verachteren" ze in de genade, aldus ds. Oomius. En "daar de laatste werken moeten beter als de eerste zijn, daar zouden nu de laatste de slimste [ergste; AV] worden"! Immers, het toelaten van publieke afgoderij past die regenten niet "die volgens de profetie (Jes. 49:23) voor voedsterheren van Christus' kerk willen worden aangezien"! Anders deden "de Godvruchtige koningen als Asa, Hiskia en anderen, die de drekgoden en opgerichte beelden hebben weggenomen uit het huis van Baal en verbrand (1 Kon. 15:12-13; 2 Kon. 10:25-26, 18:4 en 23:4; zie ook Ex. 23:24 en Num. 33:52)". Die koningen waren dus in waarheid voedsterheren van Gods kerk en die behoren van onze overheden te worden nagevolgd, zo wil ds. Oomius feitelijk zeggen.

Politieke redenen

Tot dusver hebben we uitvoerig aandacht geschonken aan de theologische redenen die ds. Oomius aangevoerd heeft tegen het verlenen van meer vrijheid aan de pausgezinden, thans willen we de 'politieke' redenen of bezwaren die hij hiertegen te berde gebracht heeft (p. 18-76), nader gaan bezien.

Vanwege pauselijke leringen die de wereldlijke macht ondergraven

"Op de eerste plaats moet dit in aanmerking genomen worden", zo begint ds. Oomius, "dat de pausgezinden uit kracht van hun religie" niet alleen genegenheid gevoelen voor, maar ook onderworpen zijn aan de paus van Rome, die "tijdig en ontijdig" door zijn ondergeschikten, geheime handlangers, geestelijken, jezuïeten, kloppen enz. "zeer noestig en naarstig de consciëntie van de mensen, gelijk overal, alzo ook en wel bijzonderlijk in deze Nederlanden, laat inscherpen" de volgende leerstukken:

1) dat de paus heeft een "onfeilbare" of tenminste een ongedeelde, absolute, onafhankelijke en hoogste macht over alle kerken en, hetzij direct of indirect, ook over alle burgerlijke regeringen, koningen en prinsen, zodat de paus het recht heeft om aan de een het koninkrijk te geven en een ander het te ontnemen, en het recht om zelf burgerlijke wetten te maken en die van de potentaten te verzwakken en los te maken;

2) dat de roomse geestelijken vrijgesteld zijn "van alle onderdanigheid en gehoorzaamheid der magistraten". Zo heeft de bekende roomse geleerde Bellarminus geleerd dat de "geestelijkheid van geen wereldse rechter mag geoordeeld worden" en de niet minder bekende roomse geleerde Emanuël Sa "dat de rebellie van een geestelijk persoon tegen een koning of prins geen verraad of crimen [misdaad; AV] van gekwetste majesteit is, omdat hij zijn onderzaat niet is". Hoe gevaarlijk de gevolgen van deze laatste stelling zijn, "kan eenieder lichtelijk bevroeden", aldus ds. Oomius;

3) dat de ketters ("onder wie de Gereformeerden volgens het oordeel van de paus en van de pausgezinden de slimste zijn") niet alleen geëxcommuniceerd, dat is: "tot de helse straffen veroordeeld" moeten worden, maar dat ze ook de "straffe des doods" en de beroving van hun eigendommen, eer en alle wereldlijke macht verdienen, ja, zelfs "dat alle ketters (als het maar geschieden kan) noodzakelijk moeten gehaat, vervolgd en uitgeroeid worden"! Zo heeft paus Pius V in 1559 in zijn brief aan koning Karei van Frankrijk met een beroep op koning Saul die gehouden was al de Amalekieten te doden, de koning ernstig vermaand om alle Gereformeerden "door zijn ganse koninkrijk te doden en uit te roeien", aldus ds. Oomius. Ook heeft een rooms schrijver openlijk geleerd dat men aan een ketters koning geen gehoorzaamheid verschuldigd was. "Ja zo grof en gruwelijk" gaan roomse schrijvers wel hier te werk, dat ze zelfs de moordenaars van ketterse koningen en prinsen "stellen in het getal der martelaren en heiligen". Bijvoorbeeld, "die schelmse Baltasar Gerards, moordenaar van onze prins Willem, dien getrouwe vader van ons vaderland", wordt volgens ds. Oomius van de roomse schrijvers "Arnoldus Rayssius en Guilielmus Estius gesteld en geteld onder de martelaren" en "van anderen wordt hij vergeleken bij Ehud en Pinehas"! Ook hebben jezuïeten wel met veel geld en met beloften van de hemel geprobeerd iemand te ronselen die prins Maurits moest "doorschieten". "En zo beraadslagen zij gedurig om ons te overvallen en uit te roeien, aldus ds. Oomius;

4) dat de paus macht heeft om iemand van zijn eed te

ontheffen, bijvoorbeeld "onderdanen te absolveren [los te maken; AV] van de eed der getrouwheid" aan de magistraat. Hierom is het dat de mohammedanen, wetend "dat de paus de zijnen van de eed" kan ontslaan, volgens ds. Oomius vrezen "met een Christen te handelen"! Roomsen achten zich ook niet gehouden om na te komen hetgeen zij aan hun magistraat gezworen of beloofd hebben, als blijkt dat het nadelig is voor hun opperste heer, de paus van Rome. Verder wordt in dit verband door roomse schrijvers openlijk geleerd dat men "de ketters geen geloof moet houden" en dat een door de paus of de priester wegens ketterij uit de kerk geworpen koning of magistraat in feite geen koning of magistraat meer is, maar een privé-persoon die het volk behoort "uit te drijven uit de burgerlijke gemeenschap".

Dergelijke leringen worden de priesters en andere roomse geestelijken, die onverkort gehouden zijn de paus te gehoorzamen, ingescheipt en geleerd. En dezen op hun beurt "houden niet op deze dingen de pausgezinden", die weer een "blinde gehoorzaamheid" aan hun geestelijken schuldig zijn, "zo op de predikstoelen in hun conventiculen [geheime samenkomsten; AV], als bij de huizen en alle gelegenheden in te planten". Zou het dan "veilig en geraden" zijn om de zodanigen hun gang te laten gaan die een aan Nederland vijandige monarch als de paus boven hun eigen koning of magistraat erkennen en dienen, zo redeneert dan feitelijk ds. Oomius in het vervolg van zijn betoog. Immers, wie weet niet "dat de roomse pausen met een onvermoeide naarstigheid altijd de onderdanen van de Gereformeerde regeringen opwekken en verharden tegen hun prinsen en magistraten? De exempelen [voorbeelden; AV] hiervan zijn in Frankrijk, Engeland en in ons Nederland niet dan al te veel en een iegelijk wel bekend"! Derhalve, zo besluit hij, mag ik de woorden van de heer Bodini - met wie ds. Oomius waarschijnlijk de Franse jurist en politieke denker Jean Bodin bedoelt - wel tot de mijne maken, die zei: "Een religie met welke de ondergang van een republiek vermengd is, moet niet geleden [toegelaten, geduld, verdragen; AV] worden", ofwel: aan zo'n religie mag geenszins "de publieke vrijheid en exercitie" toegestaan worden.

Tegenwerping

Tegen hetgeen we hierboven ontvouwd hebben, zou, zo stelt ds. Oomius, misschien van "de een of andere papist" of ook van een "vleselijke" onder de Gereformeerden die "de liefde tot het rijk van Christus weinig aan het harte legt", ingebracht kunnen worden "dat nu zodanig de roomse pausen niet meer zijn" en dat niet alle pausgezinden de hierboven verhaalde zaken onderschrijven of voor vast houden. Hierop antwoordde ds. Oomius:

1) dat de voorgemelde leringen "nooit zijn gecensureerd noch van de pausen verboden", hetgeen nochtans in zaken van veel minder gewicht zo lichtelijk pleegt te rome te gebeuren;

2) dat nooit een concilie van de roomse kerk deze gevaarlijke leringen veroordeeld en verdoemd heeft;

3) dat niet "de ene of andere ongeachte auteur", noch alleen privé-personen, en ook niet weinig schrijvers de genoemde leringen de consciënties voorgeschreven en ingescherpt hebben, maar "een grote wolk van zeer aanzienlijke en in het pausdom hooggeachte mannen", onder wie de pausen zelf, "die onfeilbare dictateurs in de zaken des geloofs". Derhalve, al hetgeen dat hierboven verhandeld is, "wordt met recht de paus, de paapse kerk en religie ten laste gelegd en verweten";

4) dat ten slotte de paus ons land thans niet aanvalt, daaruit kan, zo stelt ds. Oomius feitelijk, niet bewezen worden dat hij ons nu meer genegen is dan voorheen, want hij heeft thans de gelegenheid niet om ons aan te vallen. Had hij die gelegenheid wel, dan is het te vrezen dat hij die niet aan zijn neus zal laten voorbijgaan, aldus ds. Oomius, want daar "kan geen oorlog, geen expeditie (...), geen tesamenrotting, geen verraderij tegen Gereformeerde prinsen, magistraten of volkeren wor-

den opgenoemd in welke zich de paus (...) niet heeft ingemengd"! Daarom is het ook zo gevaarlijk voor Gereformeerden om met regeringen en potentaten te onderhandelen die de macht van de paus in het tijdelijke en geestelijke erkennen. Ds. Oomius wenste "dat dit van onze overheden mocht worden opgemerkt, opdat ze intijds op hun hoede mogen wezen"!

Vanwege de jezuïeten

Als tweede 'politieke' bezwaar tegen het verlenen van meer vrijheid aan de pausgezinden voerde ds. Oomius aan dat de jezuïeten met het gewone pausdom zo'n nauwe gemeenschap hebben en onderhouden dat ze niet of bezwaarlijk van elkaar gescheiden kunnen worden.

Meer vrijheid voor de pausgezinden zou dus ook meer vrijheid inhouden voor de jezuïeten, die we wel in het bijzonder als staatsgevaarlijk moeten aanmerken, daar zij zich, zowel op kerkelijk als op politiek terrein, "op niets anders" dan op het verwekken van "onenigheden toeleggen", zoekende in die weg het voordeel van henzelf en van de paus, aldus ds. Oomius. Inderdaad stelde de orde van jezuïten, die in 1534 door Ignatius van Loyola was gesticht en in 1540 door de paus goedgekeurd was, zich millitant tot zeer millitant op in hun pogen de verloren alleenheerschappij van rome voor haar terug te winnen. Niet voor niets waren dan ook door de Staten-Generaal verscheidene strenge plakkaten tegen deze jezuïeten opgesteld en afgekondigd. In hun plakkaat van 27 maart 1612 werden de jezuïeten zelfs ronduit een "zeer schadelijke en moorddadige sekte" genoemd, die "behalve de afgoderij die ze leren, ook de onderdanen van gehoorzaamheid afleiden en opwekken tot moorderijen van prinsen en vorsten", en in hun plakkaat van 26 februari 1622 werden de jezuïeten tezamen met de "priesters, papen, monniken, of andere geordende personen van de roomsgezinden" de toegang tot en het verblijf in de Verenigde Nederlanden ontzegd, waaraan ds. Oomius in zijn boek de wens toevoegde "dat tot behoudenis van ons lieve vaderland deze plakkaten volgens de ernstige begeerte van onze hoge machten vigereuslijk werden geëxecuteerd", dat is: streng zouden worden uitgevoerd.

Niet alleen in de Nederlanden, maar overal waar protestanten aan de macht waren, werden volgens ds. Oomius de jezuïeten uitgebannen, bijvoorbeeld in Engeland, Genève, Bohemen en Hongarije. Overal werd hun verweten dat ze turbulente en moorddadige mensen waren, die alleen partijschappen, onenigheden en oorlogen wisten te verwekken, dat ze verderfelijke slaven en vazallen van de paus waren, "die alles pogen hem en, onder zijn naam, hunzelven te onderwerpen"; die "niet anders voor hebben als de paus en de koning van Spanje (...) meester te maken van Europa en, waar het mogelijk, van de ganse wereld volgens hun oude maxim [stelling; AV]: één God, één paus, één koning"! Derhalve kan uit het feit dat "het pausdom in het gemeen, tenminste in deze onze Nederlanden, zo ganselijk met jezuïeten is bezoedeld, vermengd en doorweven" dat het van de jezuïeten geheel ingenomen is en geregeerd wordt, en uit het feit dat de jezuïeten bij de pausgezinden in Nederland in hoge achting zijn, "wel worden afgenomen hoe schadelijk dat het zou zijn voor de Republiek (...), indien de pausgezinden hier openbare vrijheid, al was het nog in zo weinig kerken en steden, werd vergund om publiekelijk haar superstitiën te leren en ziel- en landverdervende maximen [stellingen; AV] voort te zetten", aldus ds. Oomius.

Vanwege het feit dat vele pausgezinden 'gespangioloniseerd' zijn

In de derde plaats dient hierbij volgens ds. Oomius ook in aanmerking genomen te worden dat de pausgezinden in deze onze Nederlanden voor het merendeel 'gespangioloniseerd' zijn, ofwel: vrienden van Spanje zijn, maar vijanden van onze staat. "Het is bij hen zeer gebruikelijk, sprekende van de koning van Spanje, te zeggen: onze koning"! Ook zijn zij nog steeds gewoon

in hun samenkomsten speciaal voor hem te bidden. Verder moeten we bedenken hoe blij de pausgezinden waren toen in het jaar 1629 Amersfoort door de vijand ingenomen was en dienen we lering te trekken uit het feit dat de steden Deventer en Groningen door de trouweloosheid van de pausgezinden eens tot het Spaanse en pauselijke juk afgetrokken zijn geweest, aldus ds. Oomius. Van deze "Spaanse aard" zijn de pausgezinden thans nog geenszins gezuiverd. Zou dan het vrij te samen laten komen van dezulken in roomse (schuilkerken niet een gevaar voor de Nederlandse staat opleveren? Te meer daar de roomse geestelijken niet ophouden hen te sterken in hun genegenheid voor Spanje! En ofschoon men ook "de pausgezinden" volgens ds. Oomius als persoon "vriendelijk bejegenen moet en tolereren in deze landen, onder andere ook om occasie [gelegenheid; AV] te hebben van hen te bekeren (Fil. 4:4; 2 Tim. 2:25), zo moet men nochtans wel acht op hen nemen en [hen] niet te veel betrouwen". En daarom dringt hij erop aan dat het "loffelijk" voorbeeld van enkele steden om de pausgezinden niet in de "Collegiën der burgers" en onder de wapenen toe te laten, ook van de andere steden nagevolgd zou worden. Koningin Elizabeth van Engeland, de Gereformeerde Zwitserse kantons en de republiek van Genève gingen hierin nog verder, zij wilden aan de pausgezinden zelfs geen inwoning toestaan, "omdat ze vreesden (...), en ook niet ijdelijk", aldus ds. Oomius, "van hen op de vleesbank gebracht te worden". Maar ds. Oomius wilde zo ver niet gaan, althans in ons land in ieder geval niet.

Tegenwerping

Dat het merendeel van de pausgezinden met hun geestelijken in de Verenigde Nederlanden 'gespangioloniseerd' zouden zijn, zoals ds. Oomius beweerde, werd door sommigen in twijfel getrokken. Dit zou thans, in 1662, niet meer het geval zijn en daarom behoorden de pausgezinden nu veeleer "als goede patriotten aangezien te worden"! Maar die dit zeggen, achtte ds. Oomius "zeer ontaard te zijn van de natuur van hun voorvaderen in deze Nederlanden, die dit liedeken, ofschoon het in dergelijk geval zeer lieflijk hun toegezonden werd, nooit hebben geloven willen". Nee, zoals hij de pausgezinden beschreven had, zo waren ze ook "openlijk door de mond van de doorluchtige en Hoogmogende Heren Staten Generaal door gans Nederland" uitgeroepen en verklaard. Immers, op 4 maart 1644 hadden de Heren Staten Generaal aan de Franse ambassadeurs die vrijheid van exercitie inzake de roomse godsdienst verzocht hadden, onder andere geantwoord:

"Dat gelijk de regering der welgemelde Verenigde Nederlanden van de aanbeginne dezes staats, aan de ene zijde altijd vast heeft gesteld, niemand van de ingezetenen (...) enige consciëntiedwang op te dringen, maar integendeel (...) aan een iegelijk van de (...) ingezetenen toe te staan in zijn particuliere woning en families, consciëntieus halve, ongemolesteerd te laten blijven, dat dezelve regering aan de andere zijde nooit goed heeft kunnen vinden dat de pausgezinden zouden worden toegelaten, plegingen van superstitiën tegen Gods Heilige Woord, oefeningen van kennelijke ergenissen of invoering van pauselijke hiërarchie, noch ook betoningen van toegenegenheid tot de koning van Spanje, erfvijand van deze landen, hetwelk nochtans in derzelver solemnele [in hun plechtige; AV] gebeden en anders is bevonden te zijn geschied enz.

Ja, tijdens de oorlog tegen Spanje waren de pausgezinden "duidelijk" en "menigmaal bevonden" in samenzwering met de vijand. Mede daarom wilde ds. Oomius thans op hun mooie, vredelievende woorden niet afgaan. Integendeel! Zolang zij niet afzweren de leerstukken dat de paus macht heeft om te gebieden over alle koningen, vorsten en magistraten en macht heeft de eed van getrouwheid los te maken, zolang zij niet verwerpen het leerstuk dat de paus een onfeilbaar oordeel heeft in zaken die de consciëntie aangaan en zolang ze niet verzekeren aan onze soevereine overheden dat ze niet afhangen van enige buitenlandse macht of paapse prins, in het bijzonder niet van de koning van Spanje, maar dat ze tegen alle geweld en wapenen in (hetzij van de paus, hetzij van de koning van Spanje of van een andere paapse prins), ons vaderland en onze magistraten getrouwelijk zullen beschermen en alle samenrottingen zullen verhinderen, zolang zijn ze geenszins als "goede patriotten, burgers en ingezetenen te achten", niettegenstaande al hun verklaringen en beloften, aldus ds. Oomius. En veel minder kunnen de geestelijken onder hen "voor zodanigen worden aangezien", zo gaat ds. Oomius verder, ten ware dat zij ook de bovengenoemde zaken afzweren en bovendien verklaren dat zij de eerder door hen onder ede toegestemde stelling waarop de inquisitie gegrond is, namelijk dat allen die "verschillen van de roomse religie zo [als] die vastgesteld is in het Concilie van Trente, gedood en al hun goederen geconfisqueerd moeten worden", van ganser harte verfoeien. Komen zij zover, dan kan ds. Oomius het niet anders zien of zij verloochenen daarmee hun roomse geloof en dan "zullen wij ons verheugen over dat goede begin der reformatie en in het vervolg meerder, met God, verwachten".

Hieraan voegt ds. Oomius nog wel tot waarschuwing van de overheden, opdat zij in dezen niet lichtgelovig te werk zullen gaan, toe dat de overheden hierbij wel moeten bedenken dat de pausgezinden en jezuïeten soms zover gaan dat "zowel de geestelijken als leken" onder hen belijdenis doen "van de Gereformeerde religie, ja, ook die verdedigen, als dat zo de gelegenheid vereist en zij alzo maar kunnen hun principale zaken dienstig zijn", of met andere woorden gezegd, als zij alzo maar "een groter goed", zoals de verdere verbreiding van de roomse religie, denken te kunnen bereiken, hetgeen aan ds. Oomius de uitspraak ontlokte: "Wat goeds kan men van de zodanigen verwachten, die hun consciëntie en theologie instellen en formeren niet naar God en Zijn Woord, maar naar tijden en plaatsen"! Om dan vervolgens de balans op te maken: "Nadien nu de pausgezinden" met zulke stelregels vergiftigd en "gans met de koning van Spanje ingenomen zijn en hun consciënties den paus, de roomse hiërarchie en het goeddunken van hun biechtvaders onderwerpen, en alzo met hun geestelijken een hand zijn" en door hen "in hun predikaties, biechten en heimelijke conferenties alle dagen meer en meer vergiftigd worden en [dat zij] daarenboven zeer haken naar verandering van regering, zo is lichtelijk af te nemen hoe gevaarlijk het zou wezen voor de Staat, de pausgezinden een ganse of meerdere vrijheid toe te laten".

Vanwege strijdigheid met de wetten van onze Staat

"Nog verder dient op de vierde plaats dit aangemerkt te worden", aldus ds. Oomius, dat het geven van meerder vrijheid aan de pausgezinden "strijdt tegen de fundamentele wetten van onze Staat en vaderland", hetgeen ds. Oomius vervolgens met tal van bewijzen staaft. Enkele daarvan zullen we noemen.

Dit blijkt bijvoorbeeld uit het vijftiende artikel van de zogenaamde Unie van Delft, die op 25 april 1576 gemaakt is tussen die van Holland en Zeeland. In dat artikel lezen we onder meer:

"Aangaande de religie zal zijn Excellentie [prins Willem van Oranje; AV] admitteren en handhouden [beheren en handhaven; AV] de oefening van de Gereformeerde Evangelische religie, doende surcheren [opschorten; AV] en ophouden de exercitie van alle andere religies, den Evangelio contrariërende [bestrijdend, in de weg staand; AV], zonder dat zijn Excellentie zal toelaten dat men op iemands geloof of consciëntie zal inquireren [zal onderzoek doen naar; AV]".

"Deze resolutie is" volgens ds. Oomius bovendien "na het afzweren van de koning van Spanje vernieuwd in de condities op welke zijne (...) Excellentie in maart des jaars 1581 de hoge overheid en soevereiniteit van Holland (...) heeft aangenomen". De prins heeft toen beloofd:

"Aangaande de religie zullen wij vorderen en handhouden de oefening alleen van de Gereformeerde Evangelische religie ".

Ook hebben de "Staten van Holland en Zeeland, uit vreze dat door het inkomen van enige uitgeweken papisten, lichtelijk iets tot onrusten van het land" door hen zou mogen ondernomen worden, "een eed geformuleerd, welke alle uitgewekenen", inkomende, moesten doen. Daarin stond onder andere:

"Dat niemand zal aanrechten [aanrichten, beginnen; AV], met raad of daad, iets dat zou mogen strekken of strijden tegen de Gereformeerde religie, noch de oefening van dien, althans in den lande van Holland en Zeeland wezende, enigszins verhinderen of beletten, noch zal ook pogen bij enige directe of indirecte middelen, enige andere religies in den lande van Holland te exerceren, gebruiken of in te voeren ".

Men moge dan zeggen dat in het dertiende artikel van de Unie van Utrecht, tot stand gekomen op 23 januari 1579, de publieke uitoefening van de roomse godsdienst niet uitgesloten werd, maar in verscheidene

tractaten, resoluties en instructies van latere datum was dit wel het geval.

Men sprak onderling als provincies toen nader af dat men alles in het werk zou stellen om de Gereformeerde religie ongeschonden in alle zuiverheid in de Geünieerde Provincies te bewaren en binnen hun grenzen geen publieke uitoefening van andere religies toe te staan. "Hierom is het", zo stelt ds. Oomius vast, "dat als vele steden in hun overgang, als Zutphen, Deventer, Hulst, Nijmegen, Steenwijk, Geertruidenberg, Groningen en meer andere met grote hardigheid daarop insisteerden [aandrongen; AV] dat hun toegelaten mocht worden de exercitie van de paapse religie", dit nochtans altijd afgewezen is. "En naderhand in het maken van het Twaalfjarige Bestand, wilden ook de Staten niet eens horen naar de verzoeken" om "de paapse religie in hun provinciën openlijk toe te laten".

"Nu nadien", zo concludeerde ds. Oomius, "de Staten ook in hun ongelegenheid" aan de uitsluiting van de roomse godsdienst uit het openbare leven "onverbrekelijk zonder conniventie [oogluiking; AV] vastgehouden hebben, zo zou het een vreselijke ontaarding zijn, nu in deze onze bloeiende staat zoverre" daarvan "af te wijken, dat men de pausgezinden hier of daar vergunde de openbare exercitie van hun religie. (...) Ik hebbe" echter "voor mij nog zulken goed gevoelen van onze hooggeachte soevereinen, onze getrouwe vaderen des vaderlands, dat ze zich daaraan, zolang als ze macht en middelen hebben, niet zullen schuldig maken". Te meer, omdat wij weten "hoe ernstig alle de provincies zijn geweest, voor het sluiten van de laatste vrede [in 1648; AV], vast te stellen als een onveranderlijke wet dat geen dan de Gereformeerde religie publiekelijk zou getolereerd en gemainteneerd worden". En hierom "hebben zij ook uitdrukkelijk in de vrede-handeling geresolveerd [het besluit vastgelegd; AV] en de Spaansen bekend gemaakt" dat zij van plan waren de Meierij van 's-Hertogenbosch, de Baronie van Breda enz. "te zuiveren van alle de papen [de roomse geestelijken; AV] en papendienst"!

Vanwege het feit dat zelfs de roomsen moeten bekennen dat hun religie en de Gereformeerde religie elkaar uitsluiten

Tegen het aan pausgezinden verlenen van publieke vrijheid met betrekking tot de uitoefening van hun religie voert ds. Oomius ten slotte nog aan "dat de papisten zelfs gevoelen dat het geenszins kan bestaan dat men de paapse en de Gereformeerde religie tezamen zou dulden en mainteneren [handhaven; AV]". "Lieden van zulk een verscheiden religie" kunnen, zo schrijft een van hen, niet "bekwaamlijk in een burgerij" verenigd worden. "Hierom is het", aldus ds. Oomius, dat de papisten "leren dat die religies die naar hun oordeel vals zijn, overal moeten worden uitgeroeid. En dat ze dit ook doen", heeft de ervarenheid de Gereformeerden wel geleerd in het innemen van Breda, Venlo, Roermond en andere plaatsen, waar zij noch de "Gereformeerde religie, noch de Gereformeerde predikanten hebben willen dulden".

Volgens de jezuïet Martinus Becanus komt de kwestie of een rooms prins in zijn provincie waar roomsen en kettersen ondereen vermengd zijn, de ketterij mag tolereren of toelaten, overeen met de kwestie "of een prins kan tolereren of toelaten woekerijen, hoerachtige overspelen [en] blasfemieën? " En een zeker pausgezinde zei: "Indien wij de ketters een nest vergunnen, zij zullen zulken grote hoop van kwaden baren, die niet alleen de burgerlijke republiek zullen doen te gronde gaan, maar zullen ook pogen de kerk in te nemen en de heilige vrede te verstoren". Maar hoe dit juist, zo besluit dan ds. Oomius het tweede hoofdstuk van zijn boek, "op de pausgezinden met het grootste recht [toe] gepast kan worden, kan blijken uit deze onze ganse dissertatie"!

Ten besluite

We hebben gezien hoe dat ds. Oomius in zijn antwoord op de vraag of de pausgezinden niet behoorde toegestaan te worden de openbare exercitie van hun religie in enige openbare kerken of kapellen van enige steden of tenminste in enige privaat-publieke plaatsen, overtuigend vanuit de Schrift aantoont dat de overheid van Godswege gehouden is de afgoderij (waartoe ds. Oomius op grond van onder meer vraag en antwoord tachtig van de Heidelbergse Catechismus zonder meer ook de uitoefening van de roomse religie rekent) uit het openbare leven te weren. De grens tussen het privé en publieke leven legt ds. Oomius daar waar de godsdienstoefeningen breder worden of meer omvatten dan alleen een samenkomen met eigen gezin of familie in eigen huis. Ook het samenkomen in schuilkerken, hetgeen aan roomsen, doopsgezinden, remonstranten, Joden enz. in de tijd van ds. Oomius vaak oogluikend werd toegestaan, wilde hij dus van overheidswege geweerd zien (al maakte ds. Oomius in dezen voor de Joden onder voorwaarden wel een uitzondering, zo zal Deo volente uit de volgende en laatste aflevering van

dit artikel blijken). Deze lijn volgde ook ds. M. Teellinek in zijn Corrosiifteghens de in-etende pesthole van 't Pausdom, dat in 1636 verschenen en in 1648 heruitgegeven was. Een boek dat zowel qua opzet als inhoud opvallende overeenkomsten heeft met het geschrift van ds. Oomius. Feitelijk toonde ds. Oomius zich in zijn boek geheel eensgeestes met hetgeen ds. Teellinek ook in zijn Grondighe Verclaringhe over de Tien Geboden (1639, p. 28) naar aanleiding van het tweede gebod schreef:

"Hier moeten alle Christelijke overheden ijveren om alle afgoden en afgoderij uit hun land te roeijen, en om niemands wille, om geen consideraties [overwegingen van toegeeflijkheid; AV], om geen voordelen, die onder haar jurisdictie [toezicht, rechtsgebied; AV] gedogen, hetzij openlijk, hetzij heimelijk [!], of zo zij het doen, zo tonen zij, dat zij geen bewaarders van beide de tafelen zijn; dat zij wandelen in de zonde Jerobeams"!

Verder zagen we dat ds. Oomius tegen het geven van meer vrijheid aan de pausgezinden behalve theologische argumenten, ook tal van bezwaren in stelling bracht die meer op het politieke vlak lagen. Eén daarvan was de gebleken onbetrouwbaarheid van de roomsen, met name vanwege het feit dat ze de paus en zijn dienstknecht, de roomse koning van Spanje, in hun hart meer wilden en volgens hun leer ook meer moesten gehoorzaam zijn dan hun eigen magistraten. En een ander nog zeker zo belangrijk bezwaar was dat het geven van meer vrijheid aan de pausgezinden strijdig was met de toenmalige wetten en plakkaten van ons land, daar de toenmalige provincies zich feitelijk bij monde van hun regenten onderling verbonden hadden dat zij alleen de ware Gereformeerde religie zouden voorstaan en alle valse religies, waaronder de roomse religie, zouden weren. Het zijn juist deze verbintenissen die ons heden ten dage dubbel schuldig stellen. Immers, de Heere heeft "ons volk", zo schreef ds. G.H. Kersten in zijn boek De Nachtgezichten van Zacharia (1988, p. 220),

"met een machtige arm verlost uit Rome's duisternis en overheersing. Hij bracht dit land onder het bloed des verbonds. Zijn Woord gold als richtsnoer voor wet en leven. Overheid en onderdaan waren aan het Woord Gods gebonden. Het ging dit volk wel. God maakte het groot en rijk en machtig"!

Maar helaas, onze overheden en het volk heeft het niet goedgedacht God in erkentenis te houden. Wij hebben ons van God afgekeerd. Wij willen niet meer overeenkomstig Zijn Woord geregeerd worden. Tijdens de respectievelijk in maart en mei van dit jaar gehouden gemeenteraadsverkiezingen en Tweede-Kamerverkiezingen heeft ons volk dit opnieuw voor de zoveelste keer openlijk bevestigd. Feitelijk plegen wij daarmee bondsbreuk op bondsbreuk. Terwijl onze vaderen ons een lichtend voorbeeld hebben nagelaten in het handhaven van de ware religie en in het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst in ons land, acht ons volk thans alle godsdiensten gelijk en kiest het al sinds jaar en dag bewust en openlijk partij, soms tot in het extreme en onnatuurlijke toe - denkt u maar aan het homohuwelijk - voor het gedachtegoed van de Franse revolutie, voor 'vrijheid, gelijkheid en broederschap'! Zo wordt heil verwacht van volkssoevereiniteit en - gelijk de jezuïeten in de tijd van ds. Oomius - van een Verenigd Europa, terwijl men zich niet realiseert dat slechts een schuldig wederkeren tot God en Zijn geboden en in alles het van Hem te verwachten tot welzijn van ons volk zal strekken, zodat thans op ons van toepassing is hetgeen de Heere bij monde van de profeet Hosea zei: Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is uw hulp (Hos. 13:9)! Mocht dat meer beseft, ingeleefd en beleefd worden!

*) Zie: J. van den Berg, Het Geopende en Wederleyde Muhammedisdom of Turckdom. Beschrijving van een werk van Simon Oomius (1630-1706). Doctoraalscriptie THUK Kampen, 1998. De biografische gegevens over ds. Oomius ontleenden we ook voor een belangrijk deel aan deze scriptie. Daarnaast maakten we gebruik van de door drs. K. Exalto gepubliceerde levensbeschrijving van ds. Oomius, in: De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, 1989, p. 149-179, en van het artikel "Simon Oomius in reactie op zijn tijd" van de heer F. van de Pol, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, 23e jrg, nr.1, p. 44-62.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juli 2002

In het spoor | 40 Pagina's

DS. OOMIUS EN HET TOELATEN VAN DE ROOMSE RELIGIE -1-

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juli 2002

In het spoor | 40 Pagina's