Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ANTONIUS VAN DER LINDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ANTONIUS VAN DER LINDE

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

S. van der Linde.

Vergelijkt de lezer de titel van dit opstel en de naam van de auteur, dan moet de conclusie wel voor de hand liggen: nepotisme, of beter: voorouderverering. Deze conclusie is echter onjuist. De man, wiens merkwaardige levensloop we gaan weergeven, heette eigenlijk Van der Linden; in zijn Duitse periode maakte hij daar eigenmachtig von der Linde van en op deze illegale manier is het tot de spelling van zijn naam gekomen, zoals die hierboven staat.

Aanleiding

Van der Linde behoort tot de zeer vergeten mensen. Zijn levensverhaal is bijgezet in de wel enigszins met praalgraven te vergelijken grote biografische werken, maar verdient daar te worden uitgehaald en tot het leven te worden teruggebracht. Het zou zelfs v/el de moeite lonen, aan hem een monografie te wijden.

Met dit artikel streven we geen streng , , wetenschappelijke" doeleinden na. Van der Lindes leven is voldoende bekend; we lazen nog eens de meeste van zijn werken en menen, een zeker , , stichtelijk" doel te mogen nastreven, zij het dan van sterk negatieve aard, door het leven van deze medemens, die zich een tijdlang ophield op het gereformeerde erf, maar die daar geheel niet aarden kon, eens met wat détail te tekenen. We dachten daarin wat te bereiken door een psychologische benadering van dit moeilijke karakter.

Dat we deze man nemen, van wiens leven zo weinig stichting uitgaat, heeft nog een bijzondere betekenis. We zijn gewend, in onze artikelen en boeken het licht vooral te werpen op de mooiste en gaafste figuren, die we ontmoeten. Dat is te begrijpen, maar het werpt een vals licht op de werkelijkheid in wereld en kerk. We ontmoeten ook raadselachtige figuren, , , onmogelijke mensen", van die lastige eenspanners, die de samenleving wel pikant, maar ook moeilijk maken. We spreken soms van , , wunderbare" of , , sonderbare Heilige"; de

man, wiens beeld we schetsen, kan bepaald geen heilige heten, hoewel hij zich zeer onderscheidde. Laten we er niet langer over peinzen, waar hij eigenlijk thuishoort, maar de lezer liever de gegevens voorleggen, op grond waarvan hij een billijk oordeel kan vormen.

]eugd

Antonius van der Linde leefde van 1833 tot 1897. Hij zag het levenslicht in Haarlem, de stad van Laurens Jansz. Coster, aan wiens reputatie van uitvinder der boekdrukkunst hij later zon gevoelige knauw zou geven. Tot zijn werken behoort een bibliografie van Haarlem; bovendien gaf hij op de hem eigen royale wijze aan zijn geboortestad een prachtige collectie werken en platen over haar ten geschenke. Haarlem heeft wel reden, haar weldoener niet te vergeten.

Hij kwam voort uit ouders, die tot de Doopsgezinde gemeente behoorden. Als we zien op zijn volgende ontwikkeling, moeten we vaststellen, dat het hem daar later zo benauwd geworden is, als dat eenmaal Erasmus verging bij de Moderne Devoten en Allard Pierson in het Réveil. Het ging in al die drie gevallen over de waardering van de cultuur en dat werpt zijdelings een zeker licht op de geringe cultuurwaardering in de kring van de gereformeerde gezindte.

We liepen wat op de tijd vooruit. Want aanvankelijk heeft de Doopsgezinde gemeente zich juist op het gebied van het onderwijs voor haar zeer begaafde en vroegrijpe medelid ingezet. Zijn dominee , .ontdekte" zijn begaafdheid en diverse instanties zochten naar de middelen om deze diamant te slijpen. Men greep eerst niet naar het hoogste; het Onderwijzerschap leek al een hele verworvenheid. We vermoeden bij Van der Linde hier al een lidteken in zijn ziel: was hij er de man voor, om met de kinderen kind te zijn? Hij was vroeg volwassen; hij heeft kennelijk gemeend, juist voor volwassenen iets te zeggen te hebben. Zo grijpen we zetker niet mis, als we ons deze jonge jaren van Van der Linde, hoewel ze schijnbaar zeer eervol leken, mede als de voedingsbodem denken voor die nervositeit, die onrust en die vele rancunes, die we in zijn leven in zo ruime mate ontmoeten.

Onderwijzer

Reeds in zijn jeugd voerde Van der Linde de pen. Als twaalfjarige jongen heeft hij al een roman klaar; krachtig roert hij zich in de strijd tegen de alcohol, hem uit zijn stad en kring blijkbaar goed bekend. Na het behalen van de onderwijzersacte komt hij dan in Amsterdam.

Dat moet voor een man van zijn structuur wel gesmaakt hebben! Nu zal hij de gelegenheid hebben, het cultuurleven mee te leven. Wonderbaarlijkerwijze gebeurt dat echter in dit stadium juist niet. Hij heeft eens opgebiecht, dat hij uit een zeer rationalistisch getint milieu kwam; mogelijk verklaart dat, dat hij, naar die kant al oververzadigd, het roer daarom geheel omwendt en . . . Bij de Afgescheidenen terecht komt! Hij moet daar veel van de eenvoud van zijn doopsgezinde verleden hebben teruggevonden, maar blijkbaar vond hij daar bovenuit datgene, dat hij eertijds miste: een diep religieus, , , bevindelijk" leven, niet puttend uit natuur en verstand, maar uit de Openbaring, uit het Woord.

Bij de Afgescheidenen

Zo zien we Van der Linde zich aansluiten bij de Christelijke Afgescheiden gemeente van Amsterdam. Ze heette hem hartelijk welkom; ze heeft niet licht ooit weer een zo begaafd lidmaat verworven, helaas ook niet vaak een zo gespleten en lastig man. Maar alles samen: Wat jammer, dat ze de man, die er „voedsel voor zijn ziel" kwam halen, niet heeft weten te bevredigen! , , Buitenkerkelijken" hebben het wel vaak erg moeilijk, als in de Kerk van Christus ideaal en werkelijkheid zo weinig overeenstemmen.

De jonge onderwijzer, tegen wie men allicht wat opziet, voelt zich aanvankelijk wel thuis. Hij is een man van het woord en dat brengt ertoe, dat hij zo nu en dan eens in de dienst voorgaat. Daar werkt ook toe mee, dat hij een tijdlang in Leiden theologie gestudeerd heeft, al heeft hij bij ons weten geen graad behaald. We weten nog van die tijd, dat hij zich op de wijsbegeerte van Hegel toelegde, al heeft die hem niet kunnen bevredigen.

Deze ontwikkeling leidt intussen tot een conflict met ds. de Waal, de predikant van zijn gemeente in Amsterdam. De predikant heeft in Van der Linde zeker een concurrent gezien en die van zijn kant, zelfingenomen als hij is, vindt de , , ongestudeerde" dominee maar pover. Ds. de Waal behoort tot de , .bevindelijke" richting; Van der Linde merkt spoedig op, welke gevaarlijke kansen hier de vrome mens kan maken en spreekt daarom in zijn aanklacht tegen de dominee bij zijn kerkeraad van „fijn pelagiaans piëtisme".

Predikant van een Vrije Gereformeerde gemeente

Een en ander leidt tot groot tumult, een nieuwe golf van onrust slaat over de toch al zo geteisterde afgescheiden groep van de hoofdstad. In

de losbrekende strijd blijkt er een „Van der Linde-partij" te bestaan, die ook in de kerkeraad zijn steunpunten heeft. Een deel der kleine luiden heeft tegen hun geleerde kerkgenoot hoog opgezien, hoewel merkwaardigerwijze een meerderheid heeft moeten voelen, dat hier een vreemde geest aan het woord was, schijnbaar Jacob en toch Ezau. In alle geval: Van der Linde lijdt de nederlaag en werd tot schuldbelijden geroepen. Dat was wel het laatste wat hem toen en levenslang heeft gelegen: het komt, hoezeer in het klein, tot nieuwe separatie en , , doleantie". Toch weet Van der Linde nog tussen gebruik en misbruik te onderscheiden, want hij keert niet aan heel de kerk de rug toe, maar begeeft zich op de veelbetreden weg van een eigen, vrije gereformeerde gemeente. Dat moet wel van het begin af in zijn bedoeling hebben gelegen; we zouden dus mogen hopen, dat nu de rust en de voldoening zouden komen. Maar het loopt heel anders. Meer en meer blijkt Van der Linde een „Geist, der stets vcreint". Van Hegel blijkt hij wel these en antithese, maar bepaald niet de synthese geleerd te hebben. Als pastor weet Van der Linde niet de soepelheid te betrachten, die in zijn kring wel zeer onmisbaar was. Hij is te veel de man van de grote lijn, die, wat anderen belangrijk vinden, verwijst naar het schimmenrijk der onbelangrijkheid. Het is met de geniale dominee (die dat helaas zelf te goed weet!) moeilijk en onmogelijk samenleven. In het opstel , , Een ambtnederlegging", te vinden in de bundel Verspreide opstellen van 1866, laat Van der Linde zich op hartstochtelijk-lyrische toon uit over al het onrecht, hem in Amsterdam aangedaan. Zo komt er een eind aan de bescheiden glorie van de Amsterdamse tijd. Zijn periodiek De Reformatie bestaat maar een jaar; in zijn hatelijk geschrift De strijdende gereformeerde Kerk (1859) vuurt hij al de kanonnen op éénmaal af en komt dan tot de niet zeer bescheiden slotsom, dat met zijn heengaan de Gereformeerde Kerk van Nederland heeft opgehouden te bestaan. Licht glimlachen we over deze , , Elia" maar we moeten er eerder een symptoom van psychische ontsporing in zien. Deze man is op weg om al meer een eenspanner, een monade te worden, die tot een verkeren in de samenleving ongeschikt wordt.

Afscheid van de , .fijnen"

Ook is erg, dat de , , fijnen" het voortaan bij hem algeheel verkorven hebben. Daar heeft krachtig toe meegewerkt zijn poging, eer hij die eigen gemeente stichtte, om met de bekende Ledeboer tot een vergelijk te komen en in de gemeenschap van diens gemeenten te worden opge-

nomen. Ledeboer, sterk bij ingevingen en gevoelens levend, kreeg aanvankelijk van Van der Linde een tamelijke indruk. Maar tenslotte komt daar allerlei tegenin, zodat uiteindelijk aan Van der Linde het antwoord werd gegeven, dat Ledeboer , , er niets voor had". Meteen zet Van der Linde het mes der critiek in deze zeker aanvechtbare opmerking en met een diep gevoel van miskenning en verachting van , , die domme hoop" keert Van der Linde deze groep dan de rug toe.

Na het conflict in Amsterdam zijn dus alle bruggen naar de gereformeerde gezindte afgebroken. Al waren er trouwens nog overgebleven, dan zou Van der Linde toch geen lust meer gehad hebben, er over heen te komen. Want zijn plannen zijn heel anders gevormd. Hij is over de Rubicon getrokken, op een wijze, die wel weer verbazen kan. Van een algeheel afscheid van alle positief Christendom, zoals dat weldra zal komen, is nog geen sprake, maar dat moet wel bedenkelijk zijn naderbij gekomen. Heftige bestrijding van de moderne theologie uit deze jaren doet verstaan, dat hij van die kant zeker geen heil verwacht. Binnenkort zal echter alle theologie en alle religie uit zijn leven verdwenen zijn en wat zal overblijven zal weinig meer zijn dan . . . Antonius van der Linde.

Doctor in de filosofie te Göttingen

In Leiden had Van der Linde smaak in de wijsbegeerte gekregen, hoewel hij in het algemeen veel meer historisch georiënteerd is. Hegel had hem, zo zagen we, niet kunnen boeien; het experiment zou nu op een andere wijze nog eens worden ondernomen.

De reis gaat nu naar Göttingen, waar hij een jaar studeert. Over zijn propaedeuse zijn wij te weinig ingelicht, ze moet vrij aanzienlijk zijn geweest, daar hij na dat ene jaar al promoveert tot doctor in de filosofie op een proefschrift: Spinoza, seine Lehre und deren ersten Nachwirkungen in Holland (1862). Het is geen onverdienstelijk boek. Het houdt een felle critiek op Spinoza in: deze exponent van het moderne bewustzijn kan hem dus ook al niet bekoren.

We dalen een ogenblik uit de hoogte der spinozistische bespiegeling af tot een nuchterder werkelijkheid. Tot deze vraag nl.: Waar bekostigde Van der Linde, die uit zeer bescheiden kring stamde, dat alles van? Het is ons niet gelukt, er het antwoord op te vinden. Er wordt gewezen op de mogelijkheid, dat hem een grote erfenis is ten deel gevallen: anderen denken aan zijn vrouw, die echter pas later in zijn leven komt. In alle geval heeft het Van der Linde gesmaakt.

als grand seigneur te leven. We kwamen zijn proefschrift een paar maal tegen in prachtige heel leren band: steeds presentexemplaren, met kwistige hand rondgestrooid. De reeds genoemde bundel Verspreide opstellen van 1866 werd niet in de handel gebracht, maar blijkbaai ook aan vrienden vereerd.

Bibliofilie

'Zijn onbekrompen geldmiddelen stelden hem ook in staat bibliofiel te worden van groot formaat. Hier ligt zijn eigenlijke begaafdheid: hij verzamelde met gemak werken over Spinoza, David Joris, Balth. Bekker en het schaakspel en wist daarin te excelleren. Het was niet enkel liefhebberij, hij was er ook vakman in en slaat reeds hier de weg in naar zijn latere loopbaan, nl. die van bibliothecaris. De bibliografieën, die hij aan de zoeven genoemde personen heeft gewijd, zijn op ettelijke punten wel weer verouderd (het maken van boeken heeft inderdaad geen grens), maar zij zijn het, die nog heden de naam van de schrijver doen leven.

Door dit alles heen speelt weer onrust en ongedurigheid. Een grote bibliotheek, in deze jaren bijeengebracht, wordt dan weer verkocht. Prachtige verzamelingen werken over zijn lievelingsauteurs worden aan de Koninklijke Bibliotheek vereerd, We zijn allicht geneigd, dat toe te juichen: zo werden ze ons aller eigendom. Maar we hebben de overtuiging, dat er een onbevredigd, gespleten bestaan achter ligt. Hij heeft Spinoza afgewezen. Geen wonder, want de rust des gemoeds, zoals Spinoza die voorstaat, is hem vreemd. De voorliefde voor David Joris lijkt ons bedenkelijk. Die begon ook als Doper en eindigde als nihilist. Het is met Bekker goed , , spoken" bestrijden, maar wee, als dat enkel gebeurt bij de gratie van een „natuurlijke theologie"!

Aanvankelijk vestigt Van der Linde zich op een villa buiten Nijmegen. Daar leeft hij 5 jaar voor niets dan de boeken en de studie. Wat een weelde! Ze valt hem echter toch niet mee. Thomas a Kempis moge in het ama nesciri voldoening hebben gevonden: Van der Linde wil tot geen prijs, dat zijn licht onder de korenmaat blijft staan.

In de politiek

Het populaire genre is wel het laatste dat hem ligt, maar zelfs dat wil hij niet versmaden, als het maar de weg naar zekere glorie baant. Zo betreedt Van der Linde het doornig pad der politiek. De politiek.

zoals ze wordt bedreven, lijkt hem karakterloos en verachtelijk. Zo goed liberalen als conservatieven weten er niets van. Van der Linde zal ze een lesje geven. Hij komt met een onafhankelijke lijst uit bij de kamerverkiezingen en wordt tot zijn intense verwondering vernietigend verslagen. Die domme filisters! Meteen wordt Nederland, dat kleine landje, hem veel te eng. Hij zal die bekrompen botterikken op een andere manier laten voelen, hoe hij ze veracht.

De „Costerlegende"

Zijn vaderstad Haarlem droeg er roem op, dat Laurens Jansz. Coster binnen haar territoir de kunst van het drukken met losse letters had uitgevonden. Het mocht wat! Van der Linde begint een reeks artikelen, straks gebundeld, die de domme , , Costerlegende" bestrijden. Niet Coster en Haarlem, maar Gutenberg en Mainz moeten de kroon ontvangen. Het eert stellig ieder mens, als hij weet te ontsnappen aan een benepen chauvinisme. Het zal voor ons geen doodwond zijn, wanneer werkelijk blijken zou, dat we naar Mainz en niet naar Haarlem moeten optrekken, om ter bedevaart te gaan naar de wieg van de boekdrukkunst. Maar we hebben de indruk, dat Van der Lindes opzet niet wetenschappelijk en passieloos is, alleen bedoelend, om de waarheid te benaderen, maar dat er doorheen speelt een zeker sadisme, om die domme Nederlanders te trappen. Merkwaardig, dat pater Kruitwagen, in deze zaken een expert, ook meent dat Gutenberg het pleit wint. Maar intussen keert hij zich met afkeer van zijn „bondgenoot" Van der Linde af, die hij voor een querulante psychopaat verklaart.

Ook op dit gebied heeft Van der Linde wel lauweren geoogst. Een driedelig werk over de geschiedenis van de boekdrukkunst (1886) is nu wel niet meer , , bij", maar het verraadt een eruditie, waarvan men wensen mocht, dat ze meer tucht gekend had.

Pro-Duits

De moed om impopulair te zijn heeft Van der Linde in grote mate bezeten. De oorlog van 1870 geeft er aanleiding toe, op het reeds ontstoken vuur nóg een turfje of wat te leggen. In Nederland is men sterk pro-Frans. Mede daardoor is Van der Linde ultra pro-Duits en geeft daar op de hem zo eigen wijze lucht aan. In het schimpen op eigen landgenoten, in de lust om het elders veel beter te vinden, stemt Van der Linde sterk overeen in die jhr. Strick van Linschoten, uit de

napoleontische tijd, die ook zo bitter en wrang op de Nederlanders wist af te geven en die daardoor ook al weer de gunst der Duitsers wist te winnen. Uiteindelijk is zeker heimwee naar het vertrapte en gesmade vaderland beiden toch niet vreemd gebleven!

Vertrek uit Nederland

In 1871 verlaat Van der Linde ons land en begeeft zich oostwaarts, waar alles zoveel beter is. Hij poogt zich bij zijn aftocht met het martelaarskleed te dekken: zijn liefde voor historische waarheid en Duitsland zou hem de prooi van het plebs hebben gemaakt. Hij is intussen een pseudo-martelaar, want zo mooi staat zijn zaak niet. In werkelijkheid is een zedenschandaal de oorzaak van een vertrek, dat hem nauwelijks enig aureool laat. We vrezen, dat ook dit gebeuren niet op zichzelf staat maar op een toenemende ondermijning van religieuze en ethische waarden wijst en op een heendrijven naar de kant van een , , morale indépendante". Waarom zou aan een zo geniale individualist niet veroorloofd zijn, wat voor het filistreuze gepeupel verboden is? Reeds in deze jaren zien we Van der Linde in contact met mannen als Douwes Dekker en Roorda van Eysinga, aan wie dergelijke gedachten niet vreemd zijn. Hij heeft met hen nog een tijdschrift over Indië willen oprichten, zeker om ook daarin de fiolen van zijn toorn nog weer over de domme Hollanders te kunnen uitgieten, maar tot de uitvoering ervan is het niet gekomen. We zouden v/el willen weten, of achter dit alles ook invloed van Stirner zit: die volkomen isolering van de enkeling, die zich van de maatschappij rondom niets aantrekt. Het ligt wel zeer voor de hand, want originaliteit is Van der Linde weinig eigen. De geestverwantschap met Multatuli moet ons wel bijzonder opvallen: blinkende welsprekendheid, die echter oratorie is, vol onwaarachtigheid; genialiteit op de rand van een waanzinnige zelfoverschatting en voosheid van karakter.

Rancune en vereenzaming

De prijs, die Van der Linde voor dit alles heeft moeten betalen, is intussen wel erg hoog. Wie zo de gemeenschap uitdaagt en trapt, moet uiteindelijk op een volkomen isolement rekenen. Dat is voor Van der Linde dan ook niet uitgebleven en, hoewel hij het immers verwachten moest, heeft hij het niet kunnen dragen. Wanneer het dan zo ver is, dat niemand meer naar hem omkijkt, komt de rancune daarover op en

dan barsten weer scheldkanonnades los, waarvan de oorzaak uiteindelijk wel in zeker heimwee naar een weg terug kan liggen, een weg, die door deze methode echter versperd blijft.

Dat rancuneuze ligt sterk ten grondslag aan het uitwijken naar Duitsland dat we al even aanroerden. Het lijkt ons niet doenlijk, precies uit te maken op welke manier de verering van het germanendom bij Van der Linde is opgekomen. Het laat zich vermoeden, dat iets van de verachting, die een Nietzsche kende tegenover het zwakke en , .onmannelijke", wat we ook bij Paul de Lagarde, bij Houston Chamberlain en Hitler aantreffen, er achter ligt. Wel treft ons bij lezing van zijn werken, dat antisemitisme bij hem niet te vinden is. Maar wel de keerzijde ervan: de lof van het edele germanendom. In vroeger jaren konden we hem op taalkundige congressen horen pleiten voor een „ontmoffing" van onze taal. In de taalkunde had hij die griezelige dilettantische begaafdheid, die aan Bilderdijk doet denken en die hem ertoe bracht, een eigenwillige spelling te gebruiken. Wil hij van formele germanisering dus niet weten, des te meer van een materiëele. We zien in hem een voorloper van vele figuren uit de jaren 1940-45, meest malcontenten en miskenden, die een ons uitleveren aan de Duitsers als laatste remedie tegen allerlei nationale kwalen zien. We behoeven er wel niet over uit te weiden, hoezeer deze zaak een illusie is gebleken, ook in het leven van Van der Linde.

Te Berlijn

Van der Linde vestigt zich eerst in Berlijn, werkt er in bibliotheken. Het schaakspel gaat hem nu zeer bezighouden en om er de geheimen te beter van te doorgronden, gaat hij ertoe over, o.a. Sanskriet te leren. Talen zijn zijn fort; hij beheerst er een hele reeks. Wat een begaafd man is hij dus! Wat een mooie bijdrage zou hij kunnen leveren tot haast elk symposion! Als hij maar niet die eigenwijze individualist was, die zichzelf op narcistische wijze vereert, maar die er daarom ook niet aan denken kan, aan iemand anders een oor te lenen. Hij is tot discussie en tot gesprek in het minst niet geschikt. Zelf een vlugge geest, met dat haast electronisch werkend brein van de geniale psychopaat, heeft hij allang door, wat anderen moeizaam pogen te betogen. En dan maken ze hem razend, die filisters en hij scheldt ze de huid vol op een wijze, die noch literair noch wijsgerig is te rechtvaardigen. Gevolg van deze kleine drama's is een nog weer grotere vereenzaming: men laat hem aan de kant staan, want met dit onmogelijke stuk mens is toch geen verstandig woord te wisselen.

Zo blijkt al de glorie, die zijn enorme kennis en belezenheid zou hebben kunnen opleveren, te vergaan. Het aanvankelijk zeer aangename verblijf in Duitsland doet daar niets van af. Symptoom van zijn afval en opname is de naamsverwisseling: Van der Linden wordt von der Linde. Dat klinkt inderdaad beter, maar het kan alles niet vergoeden. Het vaderland in de verte blijft toch nog meer trekken, dan te verwachten viel; tegen het eind van zijn aan zelfbewieroking en Teleurstelling 20 rijke leven heeft hij in alle ernst overwogen, toch maar weer naar Nederland terug te keren.

Bibliothecaris te Wiesbaden

Maar in de jaren daaraan voorafgaande is er het een en ander gebeurd. Als loon van wat hij, zoals we zagen, als martelaarschap voor de Duitse zaak voorstelde, beloont de koning van Pruisen hem met een benoeming tot bibliothecaris van de Königliche Landesbibliothek te Wiesbaden. Dat dit eerlijk gezegd een Judasloon moest heten, heeft hem niet kunnen deren, want het bijbelse, gereformeerde stadium is nu resoluut achter de rug. Hij is een vrijdenker en handelt daarmee overeenkomstig , , vrij". Zo moet de bevrediging een tijdlang vrij groot zijn geweest. Een man, die al jaren wist, dat hij excelleerde, moet de titel Excellenz niet als roof, noch als genade hebben beschouwd. Nog wat later krijgt hij er de titel Professor bij. Weliswaar honoris causa, maar daarvoor leest onze man gemakkelijk: meritum causa. Alles samen is het leven in Wiesbaden dus niet zo kwaad. Hij kan zijn werk uitstekend aan, geeft allerlei brillante verhandelingen uit over handschriften e.d., die lof en bewondering oogsten.

Teleurstelling

De bevrediging blijft echter ver onder peil. Want wie altijd al moeite had met de afdaling naar de vlakte, ziet de daarmee verbonden moeilijkheden toenemen, naarmate hij hoger stijgt. Als afgescheiden dominee was het hem al niet meegevallen de zwakheden van een eenvoudig kerkvolk te dragen. Wat moet de Excellenz van Wiesbaden het dan niet een offer vinden, om van de Olympus, waar hij bijna een Jupiter is, af te dalen in zo vlakke velden! Hij kan het eenvoudig niet. Maar hij wil het eigenlijk ook niet. Hij zit in een psychische knoop, die hij niet weet door te hakken. Eensdeels kent hij een hongeren naar lof en waardering maar anderzijds weet hij die lofzangers alleen maar te verachten en te ontlopen.

Wij in onze tijd zijn geneigd te zeggen, dat Van der Linde te vroeg geboren is. Had hij vandaag geleefd, we zouden hem gezegd hebben: Spreek met een psychiater en het komt in orde. Zo eenvoudig zit het anders niet. We hebben zelf enkele malen een psychologische verklaring van zijn levensloop ondernomen, naar ons besef geoorloofd, maar zeker niet in de mening, dat we daarmee een laatste woord gesproken hebben. De kwaal lijkt ons „totalitair", een complete ontreddering van heel zijn bestaan. Het moet hem heerlijk gesmaakt hebben, dat , , zware" verleden te zijn kwijtgeraakt en wat verlicht te hoonlachen over de zielen, die zulke oudwijfse fabelen nog geloven. Maar is het aannemelijk, dat hij ooit geheel dat verleden heeft kunnen afschudden? Heeft het hem niet moeten vervolgen om als aanklacht en verloren anker voor hem present te blijven?

De Excellenz van Wiesbaden is niet gelukkig. Zijn huwelijk stelt ook al teleur, hij zal het Goethe wel kunnen toegeven, dat hij niet één dag werkelijk gelukkig is geweest.

Maar hij is dan toch, als vrijdenker, een man van redelijk, nuchter denken? Hij mag op nog zon steile rotspunt wonen of op een nog zo verheven troon zetelen: hij moet toch weten, dat zelfs in het kader van de Pruisische ambtenarenwereld, met die vele schone titels en de vele plichtplegingen, tenslotte de ambtenaar niet een halve godheid kan zijn, maar een mens onder mensen en ook bestemd, om mensen van dienst te zijn? Wat een glorie moest het dan juist betekenen voor hem, de bevoorrechte, die bijna alles weet, de veelweter en ingewijde, om met milde glimlach van begrijpen op allerlei schuchtere en zelfs béte vragen, van filisters, die er niets van weten, zachtmoedig te antwoorden! Hij zou dan de blijde sensatie kunnen genieten, toch werkelijk een niet overbodig man te zijn, en kunnen denken: Gelukkig, dat ik er tenminste ben, om in zo donkere spelonken een klein vlammetje van kennis te ontsteken!

Maar dat kan hij juist niet. Hij moet het zich wel steeds weer hebben voorgenomen, maar het breekt even vaak bij de handen af. Om die oorzaak is hij ook niet geschikt om te discussiëren, want hij kan alleen maar doceren en decreteren. Met schrik worden we gewaar, op welke een afschuwelijke manier zijn droom om , , als God te willen zijn" in vervulling is gegaan. Dat is voor het menszijn verterend: de man, die zichzelf voor triomfator belieft te houden, is eerder een slagveld, zo vol verschrikking, dat er aan de dag van morgen liever niet gedacht wordt, omdat deze dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad.

Minderwaardigheidscomplex

Als we die moeilijke mens van Wiesbaden zo zien tobben met zijn moeilijke strijd van zelfhandhaving en zelfverloochening, moet het bij ons wel opkomen, dat één van de oorzaken van zijn gespletenheid is, dat hij die eenvoudige mennistenjongen uit Haarlem en de afgescheiden dominee uit Amsterdam zo van zich heeft willen aftrappen, maar ze toch nooit heeft kunnen kwijtraken. Met andere woorden: achter veel van die quasi-grandeur, die hij demonstreert met zijn afstand scheppen, ligt een minderwaardigheidscomplex, dat maar niet wijken wil, hoeveel moeite er ook aan de (over)compensatie ervan wordt besteed. Zo blaft en bijt hij de mensen af die, geheel ter zake, zich tot hem wenden, om wat te weten te komen. Een kwade hond wordt tenslotte gemeden, als alle vriendelijke woorden niet een gemoedelijker verhouding hebben kunnen scheppen. Zo blijft de , , kluizenaar van Wiesbaden" ook alleen, met zijn heden en zijn verleden.

Toen hij preekte, lang geleden, heeft hij er wel eens van moeten spreken, dat de kennis opgeblazen maakt, maar de liefde sticht. Op diezelfde kansel heeft hij ook verkondigd, dat de beste natuurlijke gaven zonder Gods genade, de Heilige Geest, die ze heiligt, tot gif en dood moeten worden. Is dat bij hem nu op ongedachte wijze niet in vervulling gegaan? Moet hij niet zeggen met die andere afvallige, die ook een ongelukkige despoot was: Nazarener, gij hebt toch overwonnen? Dat zou de echte „psychiatrische*' kuur zijn geweest; alles waard, tot de helft van zijn arme koninkrijkje toe en meer. Maar dat verdraagt zijn waardigheid immers niet. Wat moet een vrijdenker, die Hegel en Spinoza en wie al niet kraakte, met dat evangelie beginnen, dat hij vroeger zo aanprees als de bron van de vrede met God en met de mensen? Zou een man als hij, die een graalburcht bewoont, zó omlaag moeten komen? Dat zou een onvergeeflijk vergrijp zijn tegen de humaniteit, neen, dat kan niet ernstig in overweging worden genomen.

Het schaakspel geen ontkoming

Is dat schaakspel, dat we reeds noemden, voor de veelgeplaagde een soort soelaas geweest? Hij was een schaakmeester; weinigen, die het van hem konden winnen. Waarom dan niet het grote Schaakspel gespeeld, om daar schaakmat te worden gezet: eerloos en toch tenslotte zeer eervol?

De nerveuze, psychisch zo gespannen man moet in het schaken wel een zeer nodige ontspanning hebben gezocht. Hij heeft er veel in ge-

presteerd: een handboek, een bibliografie e.d. Wat zou dat weer een weg hebben kunnen openen, om aan de spanningen te ontkomen en mens met mensen te kunnen zijn! Maar Van der Linde springt met zijn medeschaakmeesters om als met domme kleine jongens, zodat in een wip zijn schaakbord, zijn kleine schaakwereld leeg is. Een gespleten mens als hij zou tenslotte wel met zijn tweede ik moeten en kunnen schaak spelen. Van dat in-trieste spel wordt bij hem intussen niet vernomen.

Het boek over Servet

De laatste jaren zijn triest. En het wordt steeds duidelijker, dat er van een terugkeer naar het ontlopen verleden geen sprake zijn kan. Integendeel vlamt de renegatenhaat tegen het eind nog eens fel op. We moeten wel aannemen, dat dit gereformeerde verleden hem altijd nog iets is blijven aanspreken en plagen. Welnu, hij zal het helemaal en radicaal van zich wegtrappen. Die gereformeerden hebben het immers altijd weer over Calvijn, die ze hoog verheerlijken? Hij zal hen eens laten zien, wat voor een onmens die Calvijn eigenlijk is. Zo schrijft hij dat trieste en bittere boek: Michael Servet, een slachtoffer van de gereformeerde Inquisitie (1890). Prof. Rutgers zegt van dit boek, dat het in taal en scheldwoorden op een zelfs voor de 16e eeuw laag te noemen peil staat. Hij heeft, begrijpelijk, andere van Van der Linde's pennevruchten niet gekend, anders zou hij licht gezegd hebben, dat dit boek nog niet eens het ergste specimen van ontspoorde polemiek is, dat onder zijn werken te noemen is. We moeten opperen: Heeft hij ook op deze wijze zijn verleden nog niet kunnen kwijtraken?

Allerlei persoonlijk echt en vermeend leed heeft meegewerkt tot het ontstaan van dit boek. In Servet ziet hij natuurlijk met gemak zichzelf: geniaal, zijn tijd ver vooruit en daarom zo diep miskend. En in die Inquisitie komen oude figuren uit Amsterdam tot nieuw leven. Zelfs dat ze middellijk hem tot zijn , .glorie" helpen, heeft hem nog niet kunnen doen vergeten, wat ze hem al zo hadden aangedaan.

Maar anderzijds: is het niet grotesk, uitgerekend hèm, Groot-Inquisiteur op allerlei gebied, die vele medemensen op de pijnbank of op de brandstapel brengt, te horen klagen over de wandaden van die gereformeerde inquisitie? Het ontging hem natuurlijk, dat die andere inquisitie tenminste een hart had, een beginsel; dat ze zich verantwoordelijk weet voor de gemeenschap en daarom de kwade niet duldt. Maar Van der Linde's inquisitie is zonder geweten en hart. Zijn boek

bedoelde mogelijk een soort schreeuw om recht te zijn. Is het echter een wonder, dat het antwoord uitbleef?

Het boek over Antoinette de Bourignon

Had het boek over Servet (een der weinige over hem in onze taal) hem uit de algemene kerkgeschiedenis doen putten: een van zijn laatste publicaties doet hem terugkeren tot de vaderlandse kerkgeschiedenis. Merkwaardig: tóch weer dat vaderland, dat niets zijn mocht en toch nog zoveel bleef! Ditmaal behandelt hij de veelomstreden figuur van Antoinette de Bourignon: Antoinette de Bourignon, das Licht der Welt, (1895). Deze vrouw was een soort profetes, echt wat we een geestdrijfster moeten noemen, die een kring van bewonderaars om zich heen verzamelde, die van haar , , godspraken", die z.g. de Bijbel ver te boven gingen, leefden. Van der Linde heeft op haar veel critiek, zoals hij die op elk en ieder had, zichzelf alleen uitgezonderd. Het moet hem wel gestoken hebben: deze vrouw, die hij heel niet bewondert, eerder veracht, kon mensen aan zich binden. Waarom kon hij dat niet? Anderzijds verbindt hem iets met de door hem verafschuwde: veel , , geest", geen karakter.

Uitzicht

Hiermee besluiten we onze omtrektekening van de man, die ons moeilijk uit de gedachten wil, als we hem eenmaal ontmoet hebben. Nadat we hem tekenden is wel duidelijk, dat we in hem niet een groot kerkhistoricus of dergelijke zien, aan wie we ons kunnen warmen. Hij is wel een man, aan wie men zich spiegelen kan en moet. Wij zijn, waar onze Here God ons ook stelde, tot dienst geroepen. De ervaring leert, dat het ons daarmee niet gemakkelijk afgaat. We dromen eerzuchtige dromen van grootheid en genialiteit en menen, dat we alleen wat betekenen, als we behoren tot hen, die zeer hoog zijn geklommen.

We moesten en konden beter weten. Juist als we in de spiegel van het ons hierboven getekende leven zien, kan het ons onvergetelijk worden.

De Kerk van Christus steunt, Gode zij dank, niet op genieën, maar ze steunt op de gekruiste Christus, de zachtmoedigste en nederigste der mensenkinderen. Daarom heeft ze haar kracht dan ook niet in blinken en imponeren, maar in dienen en bukken om Christus' wil. Zo

is ze geen graalburcht, hoog, maar koud, maar het Lichaam van Christus de Gekruisigde. Ze heeft haar kracht niet in rationahteit of vrijdenkerij, ook niet in kennis, die opgeblazen maakt, maar in de Heilige Geest, de Geest van Christus. Die maakt het waar: de meeste in Gods koninkrijk is niet degeen, die zichzelf zoekt, die blinkt en heerst. De meeste is en blijft toch degeen die dient.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1959

Theologia Reformata | 271 Pagina's

ANTONIUS VAN DER LINDE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1959

Theologia Reformata | 271 Pagina's