Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De ware levensbegeerte I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De ware levensbegeerte I

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 27 vers 4. Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het Huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen Tempel.

David, de man naar Gods hart, begint dezen levenspsalm met den lof des Heeren. De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen? Hij vangt dus aan met te belijden wie de Heere, die trouwe Bonds-God, voor hem was, is én wezen zal. Een goed begin. Mogen wij daarvan ook niet gewagen nu wij een mijlpaal bereikten in onze ambtelijke bediening. Vijf en twintig jaren zijn voorbijgegaan sedert wij voor de eerste maal in een diepplechtig en aangrijpend oogenblik van ons leven het ,,ja ik van ganscher harte" hebben uitgesproken.
Wij willen hier geen eigen levensbeschrijving geven, ook deze overdenking moge bediening des Woords blijven.
De keuze van dezen text echter geeft ons gelegenheid onze diepste levensbegeerte en levenservaring u zonder de aandacht op onszelf te vestigen voor te leggen, om den Heere te prijzen voor de vele en groote gunstbewijzen, die Hij ons schonk. Tweemaal verkoren, tot de zaligheid en het voortreffelijke werk der bediening. De Heere wilde in zijn lieven Zoon ons zalig maken en brengen tot den vrede met God. Ook riep Hij ons tot zijn gezant en Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd.
David prijst den Heere. Hij is zijn licht en heil. Want in onszelf zijn wij duisternis en ellende. Hij is ook de kracht van zijn leven. Zalig, dit drievoudig schild te kennen tegenover alle gevaren, die dreigen van binnen en van buiten. Voor het licht des Heeren, in hem die de zonne der gerechtigheid is. moet de duisternis zwichten.
Door het heil des Heeren, in den Zaligmaker geschonken, wordt alle onheil teniet gedaan óf ten beste gekeerd. Zijne kracht draagt en schraagt den machtelooze.
David wil zeggen: aan den Heere heb ik genoeg; wat heb ik meer van het goede noodig en wat kan ik er meer van bevatten? Met den apostel Paulus mogen wij in ootmoed belijden: Hij, die ons uit zoo grooten nood en dood verlost heeft en op welken wij hopen, dat Hij ons nog verlossen zal! De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Ook op deze gedenkdagen schittert des Heeren trouw en genade aan een ontrouw menschenkind in zichzelven.
Wat onderscheidt ons, dat de Heere ons kende met voorbijgang van zoovele millioenen. Hij riep ons uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht en heeft trouwelijk ons geleid door gevaren en nooden, door het dal van de schaduwen des doods. Het heil des Heeren vond ons in diepe duisternis, maar liet ons daar niet, Hij voerde ons op uit den ruischenden kuil en modderig slijk, zette onze voeten op een rotssteen en legde een nieuw lied in onzen mond.
Die in de schaduw des doods waren gezeten, over hen heeft een groot licht geschenen. Hij werd ons licht van binnen en als zijne ster, die Hij trouw houdt in zijne rechterhand, laat Hij zijn licht door ons schijnen in de bediening des Woords. Zend uw licht en uwe waarheid neder, dat die mij geleiden. Alleen in uw licht zien wij het licht.
Moge menige lezer van ons Blad dit ervaren tot ontdekking maar ook tot vertroosting en leiding op het vaak donkere en moeilijke levenspad. Wil ons daartoe gedenken in uwe gebeden, meer dan ooit, want in ons is geene kracht tegen de menigte die tegen ons komt. Hij weet, dat wij zwak zijn van moed en klein van kracht; maar de Heere Heere doet ons triumpheeren. Daarom zullen wij henengaan in de mogendheden des Heeren en zijne gerechtigheid vermelden de zijne alléén. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen, U zal ik psalmzingen, o Heere!
Zie, David kende de snoevende taal van Goliath en hij versloeg hem met een steen uit de beek. Hij zelf echter mag roemen — en zoo een streep halen door al het zijne — de Heere is mijns levens kracht Al ons gebrek gedekt door bloed, hoe zouden wij anders het hoofd durven opheffen? De Heere is mijns levens kracht.
Dit is de taal van een machtelooze in zichzelven, die geleerd heeft: ik zal roemen in mijne zwakheden opdat de kracht van Christus in mij wone. Het is zalig met Maria te zitten aan Immanuëls voeten; met Johannes aan te liggen aan zijn borst; met de Bruid opgeheven te worden aan zijne gezegende lippen.
Wij zijn machteloos en krachteloos in eigen bestaan, nirt bekwaam om iets goeds te denken als uit onszelven, maar krachtig in den Heere en de sterkte zijner macht. Wanne.': wij terug zien, zijn wij verwonderd en belijden: benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan ons gedaan en uw o, zicht heeft onzen geest bewaard.
De Heere heeft het wel gemaakt, wel gemaakt boven biddc.: en denken, wel gemaakt aan een onwaardig menschenkind; o eeuwig wonder: van God bemind, zijn kind en knecht.
De Heere zal het wel maken, omdat Hij de Heere is, recht en trouw in al zijn weg en werk. De man naar Gods hart spreekt ons van zijne ééne levensbegeerte:
Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken...
Slechts één wensch leeft in zijn hart en naar de vervulling daarvan gaat zijn zielsbegeeren uit: een gastvriend en huisgenoot des Heeren te zijn; te zien, hoe de Heere in gunst en genade de zijnen tegemoet treedt en die wondere nederbuigendheid te maken tot voorwerp zijner overdenking en daarin zich te verzinken.
Toen Salomo te Gibeon geofferd had. nadat hij ten koning gezalfd was over het rijk van zijn vader David, verscheen in dien zelfden nacht God aan Salomo en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik u geven zal.
Dan wijst Salomo op de weldadigheid zijnen vader bewezen en begeert een wijs en verstandig hart om zijn volk te regeeren naar Gods wetten.
En God zeide: Daarom, dat Gij deze zaak voor u begeerd hebt en niet vele dagen of rijkdom en eer of de ziel uwer haters, zie. Ik heb gedaan naar uwe woorden zelfs ook wat gij niet begeerd hebt. heb Ik u gegeven.
Zoo trok het begeeren van Salomo als koning zich samen op het volk van Gods keuze.
Hier in onzen text lezen wij van het zielsbegeeren van David, zijn innerlijke levensbegeerte te wonen in het Huis des Heeren. Niemand, die de nabijheid Gods niet kent, of door het gemis daarvan werd gegrepen, kan zóó bidden. Dicht bij den Heere en zijn dienst toch is ver van de wereld en de zonde, maar ook ver van zichzelf door ware zelfverloochening, om het Lam te volgen waar het ook henen gaat.
Van nature begeeren wij de wereld en hetgeen van de wereld is. In het diepst van ons hart hebben wij een afkeer van God en goddelijke zaken, haat en vijandschap tegen zijn Gezalfde, want wat moeten wij met Jezus doen zoolang wij geen verloren zondaar worden voor God? Eer, aanzien, zingenot, de bedwelming der aarde, ja daarvoor geven wij geld en tijd, ja ons arm leven en het einde ? Mijn lezer, wat is uw levensbegeerte? Moogt gij zeggen: wat Paulus schreef mag ik beamen: wat voordeel had gij toen van die dingen waarover gij u nu schaamt ? Alle deze dingen zoeken de heidenen, sprak Jezus.
Maar als God, de Heilige Geest, een zondaar wederbaart, hem brengt tot de kennis zijner verlorenheid wordt ook de begeerte, de levensgrond, van zijn hart omgezet.
Dan ontstaat een begeerte naar gemeenschap met God en alles wat daaraan dienstbaar is. Het levende geloof nu doet ons deze gemeenschap genieten en kennen in het aangezicht van Christus Jezus, den eenigen en algenoegzamen Borg en Middelaar.
In zijn offer werd onze ziel geborgen toen wij het leven onzer hand verloren. Hij stelde ons den Vader voor gelijk wij hem ontvingen uit diens handen om geleid te worden door den Geest, die een Geest der aanneming is welke ons doet roepen: Abba Vader.
Wanneer wij onzen levensweg overzien van onze kindsche dagen vaart verwondering door onze ziel, dat Hij ons kende en arm hield, diep in nood, totdat Hij ons overbracht in hem in wien al ons heil en onze eere is.
Door bloed gedekt ook in al ons gebrek op dezen dag mogen wij naderen in den verschen en levenden weg zijns bloeds tot den troon om neer te knielen voor de ark, de hand op het verzoendeksel: Lieve Vader in Christus, Gij zijt onze God, gelijk Gij de God mijner vaderen waart en de God onzes zaads wilt zijn. Gij zult ons niet beschamen. Gij zijt de God van ja en amen.
Eén ding heb ik van den Heere begeerd
Eén zaak, indien wij haar betrekken op het ambt, die volkomen onmogelijk scheen en toch Hij heeft zijn wonderen groot gemaakt. Ja, wij mogen dan in het Heiligdom belijden met David in een anderen psalm: o God, Gij hebt ons geleerd van onze jeugd af en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen. Maar deze bijzondere begeerte werd toch gedragen door de levensbegeertevan al Gods kinderen, de begeerte om den Heere te kennen in het aangezicht van Jezus Christus.
Deze begeerte wordt geboren uit het werk des Geestes in de harten. Met mijne ziel heb ik u begeerd in den nacht, ook zal mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken. Dan weer: mijne ziel dorst naar U. mijn vleesch verlangt naar U, in een land dor en mat zonder water. De levensbegeerte van David ging uit naar des Heeren Huis en dienst. Zalig, als het dan daarbij zóó is: Ik leef, doch niet meer ik. Christus leeft in mij en wat ik nu leef in het vleesch, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft overgegeven.
Maar ik moet eerst een vraag doen of gij reeds de begeerte van Ruth kent om met Naomi te gaan en den God haars levens te zoeken. In den geest gedenken wij heden degenen, voor wie wij het middel mochten zijn op eenigerlei wijze tot hunne zaligheid. Onze arbeid was niet ijdel in den Heere. De Schrift spreekt ons ook van het begeeren des Heeren: Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning, ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid (Ps. 68: 17).
Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats, zeggende: Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb het begeerd.
Zoo zong de dichter van Psalm 132. De Heere heeft begeert te rusten op Sion. En door de komst van Christus is Sion uitgebreid tot aan de einden der aarde in de algemeene christelijke Kerk, wier eenig Hoofd de Christus is.
Uit dit begeeren des Heeren moet de begeerte, die ééne begeerte van David en al Gods kinderen worden begrepen. Want zij allen leerden bekennen: en wij hebben hem niet begeerd (Jez. 53).
Eén ding heb ik van den Heere begeerd.........
Al zijn zinnen en peinzen, zuchten en verlangen, richtte zich op die ééne zaak. Ook bij u, mijn lezer? W a a r is leven dan bij Jezus, waar is vrede dan bij zijnen eeuwigen Vader? Waar is vreugde dan in zijn Huis en woning? Een kind des Heeren is niet op zijn best wanneer hij gezond, voorspoedig of welvarend is, maar wanneer de bloem zijn levens, bestraald door de zonne der gerechtigheid, open gaat en de dauw det verbonds de kelk vult zoodat de bloem buigt van zwaarte. Paulus mag belijden: ik heb alle dingen schade leeren achten om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus mijnen Heere, door welken ik der wereld en de wereld mij gekruisigd is.
Een bijzonder accent verkrijgt deze bede zeker wanneer zij hare toepassing vindt in den dienst van des Heeren Huis. W ie eens opzieners ambt begeert, begeert een treffelijk werk. Ook deze begeerte, als zij waarlijk levensbegeerte is door den Heiligen Geest, komt uit het begeeren des Heeren op, die aan zijn Kerk op aarde als hemelvaartsgeschenk sommigen heeft gegeven tot herders en leeraars tot opbouwing van het lichaam van Christus. Eén ding heb ik van den Heere begeerd
Zoo vloeit deze ééne begeerte voort uit het welbehagen Gods in zijn Zoon, uit de natuur der ziel in hare eenheid begrepen, want een dubbelhartig man is ongestadig in alle zijne wegen.
Deze eene begeerte vloeit ook voort uit de natuur der genade, want de genade alleen maakt ons God in Christus dierbaar en zijn dienst begeerlijk: het wonen in zijn Huis.
Heeft niet meer dan een kind des Heeren gemeend dienaar des Woords te moeten worden zonder daartoe gaven en roeping te hebben? Dan vloeide dooreen de ééne begeerte zooals al Gods kinderen deze kennen om in gemeenschap met den Heere en zijn Kerk te leven en hem te dienen, met de bijzondere begeerte te wonen in zijn Huis als dienaar des Heiligdoms. Deze beide zaken moeten wij dus wel onderscheiden.
David was Koning en geen priester van wie de dichter zingt: Zie, looft den Heere, alle gij knechten des Heeren, gij, die alle nachten in het Huis des Heeren staat.
Heft uwe handen op naar het Heiligdom en looft den Heere (Psalm 134).
Deze begeerte neemt het geheele leven in beslag. Zij moge soms als werkeloos liggen op den bodem der ziel, dan weer moge het onmogelijk schijnen het Huis des Heeren te bereiken en in zijne Heiligdommen in te gaan, toch blijft deze eene begeerte omdat God zelf haar heeft geplant in het hart.
Evenwel, de vervulling dezer begeerte Iaat den mensch niet werkeloos, doch zij is eene werkzame kracht in het leven door den Geest des Heeren.
Vandaar dat David eraan toevoegt:
Dat zal ik zoeken.
Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken. Maar, als dan de begeerte vervuld is en hij in Gods heiligdom mag ingaan kan dan het zoeken niet ophouden? Gij dwaalt en toont den aard van het geestelijke leven te miskennen. Ja maar, zegt ge, wanneer gij het nu ook toepast op de ambtelijke bediening dan is dit toch een geschonken en verkregen ambt. Zeker, maar het kan niet bediend worden tenzij door die ééne begeerte gedreven altijd weer wordt gezocht de verwezenlijking te verkrijgen in den weg des gebeds. Zoo is het toch óók in het gemeenschapsleven met God? Gij kunt wel zeggen: bekeerd is bekeerd. En tot op zekere hoogte is dat ook zoo, maar „arme christen", die leeft op zijn bekeering of liever erop verkwijnt, en niet blijft zoeken door dit innerlijk begeeren naar de verwezenlijking zijner levensroeping in den zaligen dienst des Heeren. Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende. Niet, dat ik aireede volmaakt ben, maar ik jaag ernaar of ik het ook grijpen mocht waartoe ik van Christus Jezus gegrepen ben.
Wie aanzat aan zijne tafel, zoekt weldra opnieuw den Disch waar alles enkel liefde is.
Deze ééne begeerte drijft ons aldoor, als het wel is, naar den Heere om genade teneinde Gode welbehagelijk te dienen. Pas het maar toe op het overdenken en houden van een preek; op een ziekenbezoek.
Indien geen barensweeën worden gekend, altijd opnieuw, wordt geen levende vrucht des geloofs geboren. En zoo is het toch ook in het leven van Gods kind in alle opzichten.
Wij zijn niet bekwaam om iets goeds te denken als uit onszelven. Onze bekwaamheid is uit God. Ook al hebt gij vele jaren den weg des levens bewandeld — zeg ook maar gepreekt — geen vrucht zonder worsteling, geen wandelen in de wegen des Heeren zonder inroepen van de leiding des Heeren om het Lam te mogen volgen waar het ook henen gaat. Luther placht te zeggen, dat hij geen sterveling vreesde, maar dat altijd weer zijn knieën knikten als hij den kansel te Wittenberg moest beklimmen.
Zóó is het en zóó moet het blijven, ook al mag het vaak gebeuren, dat het knikken der knieën plaats maakte voor vastheid van gang reeds voordat de kansel wordt beklommen; het heilige beven, worstelen, zuchten, kermen vaak om bedienende genade bleef. Gelukkig, want daardoor bewerkt de Heere juist geestelijke vruchtbaarheid en roemen in de genade alleen; niet slechts in de /eer maar door en in het leven. Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken.
In Psalm 21 lezen wij: Het leven heeft hij van U begeerd, Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen; eeuwiglijk en altoos.
Hoe moeten wij nu dit zoeken van den vinder verstaan? Want zooveel is toch duidelijk, hier is het zoeken van den vinder. Hoe zegt gij, het zoeken van den vinder? Ik haast mij de bedoeling te verduidelijken. David had menigmaal de begeerte zijner ziel verkregen soms tot bezwijkens toe door den overvloed der gesmaakte genade in de tegenwoordigheid des Heeren. Hij zocht niet naar iets, dat hem nog geheel vreemd was. Neen, maar naar hetgeen hij kende, waarnaar hij haakte altijd weer. Het kan zijn, dat een mensch zoekt naar hetgeen hem totaal ontbreekt. Gij zult mij vinden, indien gij naar mij zult vragen met uw gansche hart. De tollenaar zocht naar genade, het gansche begeeren zijner ziel richtte zich op dit doel. Maar, hij kon niet zeggen dat hij wist wat vergevende genade was totdat hij heenging naar zijn huis, gerechtvaardigd. Toch is het óók waar, dat zelfs in zijn zielsbegeeren naar genade, genade indruppelde in zijn hart, want hoe kon hij anders zoo sterk begeeren naar een totaal onbekend goed? Hij wist er meer van dan hij zelf wel wist. Toch blijft het waar, dat hij, daar staande achter in den tempel met neergeslagen oogen bekende genade en verzoening te behoeven, zijn gemis beweenend.
Wie deze dingen kent zal aanstonds onze bedoeling verstaan, hoe het begeeren aldoor wordt vervuld in den weg van zoeken. Begeerd van den HEERE. van zijn trouwen bonds- God, die hem geroepen had van achter de schapen om een voorganger te zijn over zijn volk Israël. Paulus zocht Gode welbehagelijk te dienen, opdat hij anderen predikende, zelf niet verwerpelijk werd bevonden.
Ach, dat dit zoeken vuriger ware in de Kerk des Heeren; de begeerte met onweerstaanbare kracht drijvend tot zoeken. Zoo ligt er spanning in het leven des geloofs.
Dit zoeken is nu een geloofsoefening des harten; een uitgaan tot den Heere om vervulling dier begeerte, dier ééne begeerte, die Hij zelf in het hart heeft geplant.
Gij denkt misschien, dat het leven der genade een lediggang is? Dan kent gij het toch niet. Het is en blijft een worstelend leven, ook al mogen wij rusten in den Heere en weten dat ons anker vast ligt in het binnenste Heiligdom.
Jehova, de God des verbonds. Vader, Zoon en Heilige Geest, is als de bornput waaruit de wateren des levens vloeien. Daaruit scheppen wij. De deur waaraan wij kloppen, de bank waarop wij wissels trekken. Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoekt mijn aangezicht: ik zoek uw aangezicht o Heere Zoo ik niet had geloofd dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden ik ware vergaan. Deze woorden voegt onze vertaling toe, doch zij staan niet in den grondtext de zin breekt af, om te zeggen: dan ware ik radeloos, dan ware ik vergaan, dan was het uit met mij, uit voor eeuwig. Ziehier dan de spanning in het hart van den mensch naar Gods hart. Heere, doe zooals Gij gesproken hebt met mij, zooals Gij mij hebt beloofd.
Beloofd heeft de Heere: ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen. En in Psalm 71 bidt hij. Daarom ook, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet o God! totdat ik dezen geslachte verkondig uwen arm, allen nakomelingen uwe macht. De Heere had hem vele benauwdheden en rampen doen zien, maar tot zijne hulp gereed had Hij altijd weer uitgered en als hij straks zijne leden zal uitstrekken op zijn sterfbed, zal hij roemen in de genade en getuigen van zijn eeuwig wonen in des Heeren Huis, terwijl de groote Davidszoon als een helder licht, dat hem bijkans verblindt zijne sterfkamer maakt tot een voorportaal des hemels. Dan hebben de gebeden van David. den zoon van Isaï, een einde, eerder niet!
Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken...
Een beloofde zaak wordt toch in den weg van zoeken; van gebed uitgewerkt van stuk tot stuk. Hij, die zijnen Eenige niet heeft gespaard maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zou Hij ons met hem niet alle dingen schenken? zegt de apostel. Maar dit schenken van alle dingen, die tot het leven en de godzaligheid van noode zijn, worden toch ons deel in de weg van worsteling, zuchten en zoeken.
Ik zal hierom van den huize Israël gebeden worden, dat Ik het hun doe.
Zoo wordt die eene begeerte nu uitgewerkt in zoeken. En dat zoeken is eene tweede genade, die voert tot omgang met den Heere, tot waken aan de posten zijner deuren. Ja, hoe menigmaal laten wij den klopper des gebeds vallen op de deur der genade, gaan toe tot den troon om geholpen te worden te bekwamer tijd.
Dit zoeken wil zeggen: daarnaar gaat mijn hart bestendig uit. Naar die ééne zaak. die wij begeeren van den Heere en die Hij allengskens vervult tot roem zijner genade. Dit zoeken is een geheiligd zoeken.
Het gaat daarbij niet om eigen naam of eer, maar om den Heere zelf en zijne deugden. Het is eene vrucht uit de bediening van Jezus die zeide: Ik zoek niet mijne eere, maar de eere desgenen die mij gezonden heeft. Het is een geheiligd, daarom zelfverloochenend zoeken. En ook van dit zoeken geldt: die zoekt die vindt, die klopt dien zal worden opengedaan. Ik heb U gezocht met mijn geheele hart, dat Gij uw Woord aan mij zoudt openbaren. Gods kinderen zijn arm en blijven arm in zichzelven. maar hun schat ligt in het Heiligdom des hemels.
Zalig, als wij een bedienenden Borg mogen kennen, putten uit de fonteinen des heils. Dit zoeken is een ootmoedig zoeken.
Want wij hebben geen aanspraken dan die der genade. Nu, daar kunnen wij het wel mee doen. Zij zijn zeker niet minder krachtig dan de aanspraken, die Adam kon doen gelden voor den val, want zij liggen vast in den algenoegzamen Jezus.
In dit ootmoedig zoeken, door die ééne begeerte gedreven ervaren wij telkens weer, dat God den nederige genade geeft. Weest met de ootmoedigheid bekleed. En toch is dit zoeken een krachtig zoeken, een dringend zoeken. Hoe sterk mogen zij spreken aan den troon der genade: Gedenk aan het woord gesproken tot uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven.
Het is ook een standvastig zoeken. Soms verslapt de kracht, maar die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen.
Houd moed, Godvruchte schaar; Hij is getrouw, de bron van alle goed; Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer;
Wacht dan, ja, wacht verlaat u op den Heer'!
Dit zoeken is een onderworpen zoeken.
Deze onderwerping aan den God aller vertroostingen, den V a d e r der lichten, maakt ons juist sterk in den Heere, want de onderwerping geeft niet alleen rust maar ook kracht om te staan met opgeheven handen naar de a a n s p r a a k p l a a t s zijner heiligheid. Daarom zoeken zij vurig van geest, want het goed dat wordt begeerd is des zoekens waard. Het gaat niet om het goed dezer aarde maar om verkeer in zijn Heiligdom, om gemeenschap met God, den levenden God. Bij Gods altaren gevoelt zich onze ziel thuis; de vreemdelingen hier beneden op reis naar het V a d e r l a n d mogen bij tijden verkeeren in het verborgene van Gods Tent.
Dat zal ik zoeken ik heb ernaar gezocht, ik zoek er naar en zal er naar zoeken, wil David zeggen en wij met hem. Ook gij? Kom, ga met ons en doe als wij. Heden bidden wij u van Christus wege, alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen. En gij die meereist naar Sion laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen; weest niet traag in het benaarstigen. Dit zoeken sluit,in de vurigheid van het begeeren, sluit uit alles wat niet God en Christus is.
Wat zal David nu zoeken, wat is toch zijne eene levensbegeerte?
S t a a n wij stil bij den inhoud van zijn begeerte en zoeken.
„Dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het Huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen Tempel ".
Een viertal gedachten gaan ons nu nader bezig houden:
Wonen in het Huis des Heeren.
Het aanschouwen van de liefelijkheid des Heeren.
Het aldaar onderzoeken dier liefelijkheden; en ten slotte:
Den duur van dit wonen, aanschouwen en onderzoeken.
Lees onzen text nog eens na en gij zult gemakkelijk deze vier zaken terug vinden.
Wonen in het Huis des Heeren, wil de man naar Gods hart.
Wat zou hij bedoelen met het Huis des Heeren? Die vraag dringt zich van zelf aan ons op. Laten wij het antwoord samen zoeken. Daar hebt gij weer het zoeken, geboren ook uit die eene begeerte.
Alle geluk ligt hierin opgesloten, want iemands Huis is zijn verblijfplaats. Welnu, David wil wonen waar de Heere zijn Huis had. Maar hoe nu? De hemel der hemelen kan den Eeuwige toch niet bevatten, hoe zou Hij dan een Huis hebben waar Hij woont en waar wij mogen inwonen bij hem? Ja, toch zegt David het en Paulus getuigt niet anders: zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen, noch bijwoners maar medeburgers der heiligen, huisgenooten Gods. Maar wat bedoelt David nu met het Huis des Heeren?
Allereerst den tabernakel, want gij weet, dat de tempel nog niet was gebouwd.
De wolk van Gods tegenwoordigheid bedekte den tabernakel, en de heerlijkheid Gods werd in het heiligdom gezien, naar den a a r d van de bedeeling der schaduwen.
D a a r stond de arke des verbonds met het gouden verzoendeksel, daar boven op de cherubs, wachters van Gods heiligheid. Ik som dat alles nu verder niet op. In den tabernakel maakte de Heere zijn naam heerlijk.
De Heere kan daar vanwege het voorbeeldige offer zijn volk toelaten in zijne tegenwoordigheid. Hier wil D a v i d biddende verkeeren, gadeslaan den dienst der offers. Wonen in het Huis des Heeren, is verkeeren in zijne nabijheid, ervarende zijne liefde en genade
Maar David kan toch God aanroepen en ontmoeten ook buiten zijn Huis? Of zou hij in de spelonk van Adullam geen open toegang hebben gevonden tot den troon? Zeker wel, maar gij moet letten op den aard der schaduwachtige bedeeling. Iedere ware Israëliet ging met zijn hart uit naar den Tempel, want daar openbaarde de Heere zich.
Voor David is de Tempel niet enkel symbool, zinnebeeld, van geestelijke zaken, maar heeft ook zelf nog wezenlijke beteekenis. Noemde zelfs de Heere Jezus in zijne dagen den Tempel niet het Huis zijns V a d e r s , dat een huis des gebeds behoorde te zijn?
Zeker kon de Heere zich ook elders openbaren, maar naar zijn raad en welbehagen was de tabernakel middelpunt der godsvereering, der godsopenbaring.
D a a r om ging het hart van alle ware vromen Uit naar des Heeren Huis om bij altaar en offer in het geloof bepaald te worden bij het ware offerlam, dat Sions zonde op zich nam. T o c h is hiermee niet alles gezegd.
De zichtbare tabernakel met zijn ganschen dienst wees heen naar hoogere werkelijkheid. Het heilige der heiligen, dat nog was afgesloten, wees heen naar den hemel en het geheel naar Gods ware Kerk. David leefde onder de oude bedeeling en gij weet, dat Mozes den tabernakel en al zijn gereedschap moest maken naar het voorbeeld, dat hem op den berg was getoond. Zoo was de tabernakel een beeld van hemelsche dingen. D a a r om richt de dichter oog en hart daarheen; daarom is zijne ééne begeerte te mogen wonen in het Huis des Heeren.
Gods gemeente is ook Huis des Heeren, waar Hij wil wonen en rusten in hem, die het offer heeft gebracht. Wiens Huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hope tot het einde toe vasthouden.
De bedoeling van den dichter is dus volkomen duidelijk. Hij begeert niet slechts in den tabernakel te verkeeren, den offerdienst bij te wonen, maar door dat alles heen den Heere te ontmoeten.
Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in uwe voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goede van uw Huis, met het heilige van uw Paleis. Dit woord heeft dus zeker de strekking te mogen leven in Gods zalige gemeenschap, te midden zijns volks. Het heeft tot achtergrond de wezenlijke tegenwoordigheid bij Gods altaren.
Nu is de schaduwendienst vervallen en is de dienst Gods zuiver geestelijk geworden, gelijk Jezus zei tot de Samaritaansche. T o c h blijft het w a a r , dat Gods kinderen — als het wel is — zijn huis en dienst lief hebben en verlangen naar den dag des Heeren om op te gaan onder de verkondiging des Woords en de door den Koning der Kerk verordineerde sacramenten te gebruiken en te zien toedienen in het midden der gemeente. Zij zijn daarop aangewezen naar Gods genadig bestel.
„Ofschoon ik moet toegeven, dat er een groot onderscheid is tusschen de vaderen en ons, kan men toch zeggen, dat de tempels nog hunne eigenaardige bekoorlijkheden bewaren, die terecht de liefde en wenschen der geloovigen verdienen tot zich te trekken, zoolang als God de zijnen nog bestuurt door een bepaalden aardschen regel en hen tot zich trekt door a a r d s c h e hulpmiddelen. Want het Woord Gods, de sacramenten, de openbare gebeden, en andere hulpmiddelen van dien aard kunnen niet verwaarloosd worden zonder eene snoode verachting van dien God, die juist daarin als in een spiegel zich aan ons vertoont." (Zoo merkt Calvijn op.)
D a a r om is zijn dag eene verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, die te eeren is. Dan zult gij u verlustigen in den Heere en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van uwen vader Jacob.
De zegen wordt op het volk gelegd door den dienaar in des Heeren naam. terwijl de opperste Herder der schapen naar zijne belofte in het midden wil zijn. Hier wordt het kwijnend hart verblijd, de gewonde ziel verbonden, de opgezonden gebeden, het aangeheven lied, de prediking, alles mag dan samenwerken om een voorsmaak te geven van den eeuwigen Sabbath. G a a r n e heffen wij Psalm 122, 84 en andere psalmen aan, die de heerlijkheid van den dienst des Heeren in zijn Huis bezingen.
Z o o mogen wij op dezen dag er wel op wijzen hoe de Heere ons bond aan zijn dienst en Huis alle de dagen onzes levens, om een boodschapper te zijn van het Evangelie des vredes. Want Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd, daarom zijn wij gezanten van Christus' wege.
Wonen in zijn Huis, aan zijn dienst verbonden... Hij gaf genade en eere, Hij zal het goede niet onthouden. Geloofd zij de naam zijner heiligheid en al het volk zegge: amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De ware levensbegeerte I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's