Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Internationale uitwisseling op het terrein van de wetenschap rond 1830

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Internationale uitwisseling op het terrein van de wetenschap rond 1830

Een voorbeeld: de Heidelbergse theoloog en pedagoog F.H.C. Schwarz en Nederland

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Internationale uitwisseling op het terrein van de wetenschap is vandaag de dag bijna algemeen gebruikelijk, hoewel bij de natuurwetenschappen nog verdergaand dan bij de geesteswetenschappen. Maar ook tweehonderd jaar geleden en nog langer terug zelfs, bestonden er betrekkingen tussen wetenschappers over de landsgrenzen bestonden. In onze tijd is het Engels reeds lang de wetenschappelijke wereldtaal geworden. Aan het begin van de negentiende eeuw was dat vaak nog, zoals sinds ongeveer tweeduizend jaar, het Latijn, in de achttiende eeuw daarentegen ten dele het Frans en van de negentiende tot in de twintigste eeuw bij de geesteswetenschappen in Europa niet zelden het Duits. Naast het ontbreken van een algemeen erkende gemeenschappelijke wetenschapstaal, was het in die tijd evenmin denkbaar gemeenschappelijke wetenschappelijke bijeenkomsten, publicatiemedia of zelfs gemeenschappelijke geïnstitutionaliseerde onderzoeksprojecten te organiseren.

Terwijl in ons elektronische en geglobaliseerde tijdperk de communicatie niet meer alleen door telefoon en fax, maar vooral via het internet en het vliegverkeer vrijwel probleemloos verloopt, moesten in de eerste vier decennia van de negentiende eeuw, dus in de tijd waarover het hierna gaat, vele hindernissen overwonnen worden. Het reizen met de postkoets was tijdrovend en lastig. Brieven en pakketten deden er niet dagen, maar weken over om hun plaats van bestemming te bereiken. En corresponderen deed menigeen toch liever in zijn moedertaal.1

De contacten van de Heidelbergse hoogleraar in de theologie en pedagoog Friedrich Heinrich Christian Schwarz (1766-1837) met Nederland kunnen als een mogelijk typisch voorbeeld van Nederlands-Duitse uitwisseling op het terrein van de wetenschap omstreeks 1830 van belang zijn. Het terugvinden van correspondentie, in het bijzonder van die tussen Schwarz en de invloedrijke Utrechtse geleerde Philip Willem van Heusde (1778-1839), hoogleraar in de faculteit der letteren, was de aanleiding voor het volgende relaas.2

Algemeen overzicht betreffende toenmalige wetenschappelijke en universitaire betrekkingen Op de eerste plaats stond natuurlijk het lezen van werken, die geleerden van dezelfde disciplines hadden uitgegeven en die voor een recensie in een der in het begin van de negentiende eeuw talrijke literaire tijdschriften van belang geacht werden. Zo vindt men in de toentertijd wel het meest belangrijk geachte, algemene Duitse tijdschriften waarin literatuur werd besproken, de (in Halle verschijnende) Allgemeine Literatur-Zeitung vanaf 1785, de Jenaische Allgemeine Litteratur-Zeitung vanaf 1803 en de Heidelbergische resp. Heidelberger Jahrbücher der Literatur vanaf 1808 vele, vaak zeer lange referaten en recensies betreffende buitenlandse publicaties. Schwarz heeft zich daarmee in de Heidelberger Jahrbücher vanaf het begin van verschijnen tot kort voor zijn dood tientallen jaren verdienstelijk gemaakt.3

Daarnaast waren er ook per vakgebied reeds enige speciale recensiemedia, bijvoorbeeld de Allgemeine Bibliothek der neuesten theologischen und pädagogischen Literatur, die van 1798 tot 1805 in Gießen verscheen en door Schwarz samen met de theoloog Johann Ernst Christian Schmidt werd uitgegeven. Vergelijkbare Nederlandse literatuurtijdschriften uit deze tijd, die alle in Amsterdam verschenen, waren Boekzaal der Geleerde Wereld of tijdschrift voor letterkundigen (18131826; ondertitel vanaf 1816: en tijdschrift voor de protestantsche kerken in het Koningrijk der Nederlanden), Vaderlandsche Let-ter-oefeningen (vanaf 1761 onder wisselende titelformuleringen en uitgaven) en Bijdragen tot de Beoefening en Geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen (1813-1826) resp. Godgeleerde Bijdragen (vanaf 1827).4

Werd de betekenis van een gedrukte tekst voor een ander land dan daar waar het ontstaan was van groot belang geacht, dan kwam er een vertaling uit. Zo verscheen bijvoorbeeld van het werk van Schwarz Pestalozzis Methode und ihre Anwendung in Volksschulen reeds een jaar na verschijnen onder de titel De leerwijze van Pestalozzi, en deszelfs gebruik in volks-schoolen (Amsterdam 1803) een Nederlandse vertaling. Maar pas vanaf 1830 zouden verdere vertalingen van werken van Schwarz in het Nederlands volgen.

Maakten voornemens om tot een vertaling te geraken briefwisseling tussen de vertaler en de nieuwe uitgever enerzijds en de auteur anderzijds noodzakelijk, ook ontstond door de vertalingen meer nog dan door alleen maar de boekreferaten in de recensiemedia, niet zelden het verschijnsel, dat geleerden van hetzelfde vakgebied

of met dezelfde interesse door middel van correspondentie betrekkingen aanknoopten. Daaruit volgde dan vaak een uitwisseling van eigen werken tussen auteurs onderling,5 waaruit dan weer recensies6 of zelfs vertalingen voort zouden komen. Schwarz heeft bovendien aanwijzingen in de Nederlandse recensies van zijn boeken in dank aanvaard en daar in latere publicaties rekening mee gehouden. Zo schrijft hij 24 februari 1834 aan een onbekende geadresseerde:7 'Hooggeëerde heer! Bijgaand boek8 verzoek ik u met vriendelijkheid te aanvaarden, zoals de auteur het u met hoogachting en dankbaarheid doet geworden. Want u zult daarin vinden, hoe dezelve uwe geleerde opmerkingen over het een en ander uit de historie in zijn Geschichte der Erziehung9 erkend en gebruikt heeft.'10

Overigens waren de verzendkosten voor brieven en al helemaal voor zendingen van boeken naar het schijnt aanzienlijk.11 Daarom nam men elke gelegenheid waar, van de diensten van persoonlijke 'bezorgers' gebruik te maken,12 en ook het feit dat boekhandelaren elkaar troffen op [jaar]beurzen en -markten voor de bezorging te benutten.

Zoals te verklaren is, kwamen buitenlandse reizen van hoogleraren zelden voor. Nog minder was dat het geval met de benoeming van professoren vanuit het buitenland. Gebruikelijk was het daarentegen, erkende buitenlandse geleerden tot corresponderende leden in wetenschappelijke genootschappen te benoemen. Zo werden in 1835/36 behalve Schwarz nog tal van, meest jonge, Duitse theologen corresponderend lid van het Haagsch Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst. Onder hen bevonden zich - om slechts de meest bekende te noemen - Ferdinand Christian Baur in Tübingen, August Neander in Berlijn en Carl Ullmann (toentertijd) in Halle.13

Tenslotte moet nog worden gewezen op de reeds in die tijd beschikbare studiebeurzen voor het buitenland en op het daarmede verbonden studeren elders. In 1761 namelijk, kort voor zijn dood, stichtte de uit Frankenthal in de Palts afkomstige, vanwege de oorlog en omwille van het geloof gevluchte Daniel Bernard, die in Nederland als ambtenaar van de Oostindische Compagnie rijk was geworden en sedert 1719 als rentenier in Utrecht woonde, een studiebeurs voor in Utrecht studerende theologiestudenten uit de Keurpalts en uit Hongarije.14 Op dit Stipendium Bernardinum, dat tot op heden bestaat, werd onder andere - de 'lijst van Bernardi-ners' is lang15 - in 1829/30 ook door een zoon van Schwarz een beroep gedaan, waarover verder meer.

Excurs: bericht van een jonge Duitser over de situatie aan Nederlandse universiteiten In 1809 werd de Heidelbergse hoogleraar voor oudheidkunde en de mytholoog Friedrich Creuzer (1771-1858), een vriend van Schwarz, op een leerstoel te Leiden beroepen. Hij nam het beroep aan, maar keerde korte tijd daarna naar Heidelberg terug.16 De benoeming van Creuzer was door de classicus en filosoof Daniel Wyttenbach (1746-1820) bewerkstelligd. Zelf Zwitser, was hij vanuit Bern eerst te Amsterdam en daarna, in 1798, te Leiden benoemd. In het gezelschap van Creuzer bevond zich zijn 29-jarige leerling en vriend (later soms medewerker bij diens publicaties) Georg Heinrich Moser.17 Moser bleef een jaar als student in Leiden. Na drie maanden, namelijk op 2 oktober 1809, schreef hij Schwarz een veelzeggende, weinig vleiende brief over de situatie aan de Nederlandse universiteiten, zoals hij die waarnam.18 Daarin leest men:19

Alleen in de wetenschap, maar die dan in rijkelijke mate, vind ik mijn troost over de grote teleurstellingen van allerlei aard, die mij de volgende driekwart jaar te wachten staan. Ik ben overigens gezond en monter en ik hoop het te blijven ook. Onder professoren en studenten heb ik vrienden gevonden en onder hen voortreffelijke mensen leren kennen. Maar laat toch geen Duits student hiernaartoe of in het algemeen naar Holland komen met de gedachte, dat hij hier zou vinden, wat hij in Duitsland meent te missen! In de colleges wordt (en dat is nodig, omdat de studenten met een verschrikkelijke onkunde - weinigen uitgezonderd - naar hier komen) zulke triviale dingen aan de orde worden gesteld, dat middelmatige Duitse studenten weg zouden willen lopen. Dat alles in het Latijn wordt voorgedragen, bevordert in ieder geval nog de kennis van deze taal. Maar ik beklaag de grote geleerden, die hier tot het schoolmeesteren veroordeeld zijn, omdat de gymnasia wel goed zijn georganiseerd, maar dat daaraan soms onkundige, soms slechts te eigen bate werkzame geleerde en kundige leraren verbonden zijn. De opvoeding vindt hier plaats zoals bij ons in de tijd van onze vaders. Dit land van filologen kent geen goede grammatica en geen goed woordenboek, noch voor het Latijn noch voor het Grieks, evenmin leerboeken. Alles wordt uit het Duits vertaald, maar het beste in het Duits kent men helemaal niet. Dörings en Jakobs' Lateinisches Elementarbuch kwam kortgeleden met een Hollands voorbericht uit. De theologische geschriften van Reinhard, Storr, Eichhorn, Künold, Heß, Michaelis, Rosenmüller, Ewald worden veel gelezen, in het algemeen zijn de theologen hier de beste studenten. Pedagogische geschriften verschijnen bijna niet, soms wordt iets van Glaz [Glatz] en Löhr vertaald, voor enige tijd ook van mejuffrouw Rudolphi Gemälde weiblicher Erziehung. Van Pestalozzi kent men hier nauwelijks de naam. Een jaar geleden gaf het Teyler's Genootschap in Haarlem20 een prijsvraag uit: 'Waarin verschilt de methode van Pestalozzi en die van Stephani van de onze, wat zijn de voordelen en welke de middelen om ze op de beste manier aan onze methode te verbinden, wanneer blijkt, dat dat voor ons van voordeel is?' Er kwam geen antwoord binnen; zojuist werd de vraag opnieuw gesteld. Ik heb in Amsterdam een paar speelscholen gezien, die u [Schwarz] in uw colleges noemde en waarvan ook J[ean] Paul spreekt. De idee is beter dan de uitvoering; de kinderen zitten in een kamer op de begane grond of zelfs in het souterrain dicht op elkaar samengepakt. Ze praten samen en een toezichthouder of toezichthoudster zit bij hen en vertelt soms iets. Zich bewegen heb ik hun alleen maar met hun handen en hoofden zien doen (...). Uiterst noodlottig vind ik het volledig afgesneden zijn van de Duitse literatuur, toch heb ik de hoop deze hier meer bekend te maken. Op mijn voorstel voeren al een paar leesgezelschappen de Heidelberger Jahrbücher in. (De Heidelberger Jahrbücher verschenen pas vanaf 1808.)21

Het verslag spreekt voor zich en behoeft daarom niet van commentaar te worden voorzien. De connecties van Schwarz met Nederland vanaf 1827 Zoals reeds vermeld, werd in 1803 voor het eerst een geschrift van Schwarz in het Nederlands vertaald; over de briefwisseling die waarschijnlijk is voorafgegaan, is niets bekend. In de daaropvolgende ruim twintig jaren schijnen er geen contacten tussen Schwarz en Nederland te zijn voorgevallen. Een begin 1825 beoogde vertaling van de vier delen van de eerste druk van de uit 1802-1813 daterende Erziehungslehre van Schwarz kwam niet tot stand. Kort daarna deed zich een nieuwe situatie voor, toen in maart 1825 de groothertogelijke regering van Baden, die sedert 1803 ook het gezag in de voormalige Keurpalts uitoefende, met behulp van Schwarz probeerde het voordien lang sluimerende Stipendium Bernardinum weer te activeren en zich daartoe op de eerste maart voor het eerst tot hem wendde.22 Wel duurde het daarop nog twee jaar, voordat Schwarz besloot een reis naar Nederland te maken, waarbij terloops ook de kwestie van de studiebeurs zou worden opgelost. Mogelijkerwijs heeft daarbij ook het vooruitzicht een rol gespeeld, dat een zoon van Schwarz, namelijk Adolph, - het achtste kind en de vijfde zoon, op 11 februari 1827 negentien jaar - misschien ooit begunstigde van de studiebeurs zou kunnen worden. Wel had de vroegere Heidelbergse predikant en toenmalige referendaris bij de afdeling voor de evangelische kerk van het ministerie voor binnenlandse zaken te Karlsruhe, Johannes Bähr, op 8 september 1826 nog aan zijn vriend Schwarz geschreven, dat een studiebeurs in Utrecht voor zijn zoon dubieus was, omdat het college in Karlsruhe daarover tezamen met Beieren en Hessen-Nassau moest beslissen, omdat die nog oude territoriale rechten bezaten.23 Op 31 maart 1827 wendde de kerkensectie zich opnieuw tot Schwarz wegens het Stipendium Bernardinum te Utrecht voor theologiestudenten. Men betoogde dat de grondslag van deze oude stichting met nog slechts 350 gulden niet meer toereikend was voor een beurs. Daarom zou Schwarz deze aangelegenheid gedurende zijn reis misschien kunnen oplossen, door als daartoe de mogelijkheid bestond de grondslag voor de beurzen door de Utrechtse stichting weer te laten aanvullen. Dat schijnt Schwarz op zijn reis naar Nederland in juli en augustus van hetzelfde jaar gelukt te zijn. Want per brief van 6 oktober 1827 bedankte de regering Schwarz voor zijn succes bij het weer in het leven roepen van het stipendium. En op 4 november schrijft Bähr in een brief aan Schwarz: Het is 'in Holland durch Ihre patriotische Gabe, was geschehen konnte, bewirkt worden', en van het college van de kerkensectie van het ministerie zou Schwarz 'darüber einen Beschluß erhalten'.24

Helaas is over het verblijf van Schwarz in het buitenland nauwelijks iets bekend. Het betrof een rondreis van bijna twee maanden, die hem achtereenvolgens naar Nijmegen, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden Den Haag en Rotterdam voerde. Voor zijn bezoeken aan deze steden had professor Creuzer zijn vriend Schwarz een van 22 juli 1827 dagtekenende Latijnse aanbevelingsbrief25 mee op reis. Daarbij kon hij blijkbaar nog aanhaken bij eigen contacten in Nederland van na zijn slechts weken durend intermezzo in Leiden en bij andere connecties. De aanbevelingsbrief is gericht aan de 'Viri clarissimi et humanissimi', de hoogleraren Heringa en Van Heusde en de bibliothecaris dr. Koch in Utrecht; de hoogleraren Van Voorst, Geel en Bergmann evenals de doctores Donckerman en Van Kampen in Leiden; dr. Groen van Prinsterer in Den Haag en prof. Van Lennep in Amsterdam.26 Ook kan men uit de brief nog iets over het doel van de reis naar Holland opmaken. Daartoe had al een tijdje het plan bestaan, dat nu eindelijk uitgevoerd zou worden. De bedoeling was minder om land en mensen te leren kennen, dan wel het literatuuraanbod, de geleerden, de universiteiten en ook de speelscholen (kleuterscholen), de weeshuizen, vooral de kerkelijke en theologische genootschappen en wat er verder aan dat soort van inrichtingen bestond, die - waarvoor deze lof toekwam - door de staat tot bevordering van geloof en humaniteit in stand werden gehouden.27

In 1829/30 studeerde Adolph Schwarz vervolgens in Utrecht theologie als beursstudent van het Stipendium Bernardinum, waaraan in verscheiden brieven werd gerefereerd. Daardoor werd een reeks van verdere contacten tussen prof. Schwarz en Nederland gelegd of verdiept, vooral met Van Heusde, waarover in het volgende gedeelte zal worden bericht.

Zoals Schwarz dat deed bij Duitse vorsten, vooral bij die van het groothertogdom Baden en het koninkrijk Pruisen, zo droeg hij in 1829 ook aan koning Willem i der Nederlanden het eerste en tweede deel van de herziene nieuwe druk van zijn Erziehungslehre van 1829 (geschiedenis en systeem van de opvoeding) op met een begeleidend schrijven van 3 maart.28 Daarvoor bedankte het ministerie van onderwijs hem op 3 juli vanuit Brussel.29 Van 29 december is er dan nog een - in het Frans gestelde - brief van de 'Administrateur du Ministère de l' Interieur, Instruction publique des Sciences et Arts' uit Den Haag, waarin wordt meegedeeld, dat zijne majesteit de koning ook de beide laatste delen van het werk van Schwarz over de opvoeding heeft ontvangen, dat deze in de Koninklijke Bibliotheek werden gedeponeerd en dat een vertaling in het Nederlands aanbevolen is en op korte termijn zal worden voorbereid.30 In de jaren 1830, 1834 en 1837 verscheen inderdaad in Utrecht de Nederlandse editie van het werk van Schwarz in drie delen, vertaald door Johannes Klein. Over de correspondentie tussen Van Heusde in Utrecht en Schwarz in Heidelberg, 1829-1837 Bronnen voor hetgeen volgt, zijn zes orginele brieven in het Nederlands van Van Heusde aan Schwarz uit de jaren 1829-1834, die in de schriftelijke nalatenschap van Schwarz bewaard zijn,31 alsmede zeven originele brieven van Schwarz aan Van Heusde in het Duits, maar met Latijnse letters geschreven - anders schrijft Schwarz het Duitse schrift - uit de jaren 1830-1837. Deze bevinden zich in de universiteitsbibliotheek te Utrecht.32 Wie in de correspondentie grondige wetenschappelijke discoursen verwacht, zal teleurgesteld worden. Het briefverkeer was daarvoor destijds kennelijk te tijdrovend en verliep te moeizaam. Daarvoor waren recensies en inleidingen bij vertalingen meer geschikt, hoewel ook daarin steeds meer verwezen dan betoogd werd.

Schwarz moet Van Heusde tijdens zijn reis in 1827 nader hebben leren kennen. Want toen zijn zoon Adolph van de zomer van 1829 tot de herfst van 1830 in Utrecht studeerde, was hij - wanneer niet de gehele tijd, tenminste gedurende langere tijd - bij Van Heusde te gast. Daardoor wordt in de brieven steeds weer de zoon Adolph genoemd,33 herhaaldelijk ook een zoon van Van Heusde,34 omdat die twee vriendschap hadden gesloten en later correspondeerden.35 Want de studie van Adolph in Utrecht, waarvoor tevoren kennelijk een duur van twee jaren was voorzien, werd in november 1830, dus na ruim 15 maanden, afgebroken, nadat de Parijse juli-revolutie ook in Brussel een revolutie op gang had gebracht. Deze leidde in 1831 tot de onafhankelijkheid van België en daarmede tot het einde van de Verenigde Nederlanden. In de visie van de vader werd de situatie in het verre Utrecht kennelijk te riskant. Schwarz bood de familie Van Heusde op 18 november 1830 wegens de 'unruhigen, traurigen Zeiten' zelfs bij hemzelf in Heidelberg een toevluchtsmogelijkheid aan.36

Het schijnt dat beide correspondentiepartners elkaars publicaties in een vroeg stadium, voor die werken in een vertaling uitkwamen, in de oorspronkelijke taal hebben gelezen. Want in de oudst bewaarde brief van Van Heusde van 10 september 1829 vermeldt hij reeds dat hij blij is met de recensie van zijn Brieven over den aard en de strekking van hooger onderwijs (eerste en tweede druk: Utrecht 1829), die Schwarz kort tevoren in de Heidelberger Jahrbücher had gepubliceerd.37 Hij noemt zelfs concreet een onderdeel van de recensie,38 waar hij in het bijzonder een overeenkomst in visie van Plato als voorloper van een christelijke filosofie en de humanitaire pedagogiek vaststelde, waarover men in zijn 'Fünfzehnter Brief' kan lezen. Tenslotte verwijst hij daartoe ook naar de eveneens in 1829 verschenen Geschichte der Erziehung van Schwarz, dus naar het eerste deel van de tweede herziene druk van diens Erziehungslehre. Reeds in het volgende jaar 1830 kwamen dan de verschillende vertalingen uit: in Heidelberg Van Heusdes Duitse uitgave onder de titel Briefe und die Natur und den Zweck des höhern Unterrichts, uit het Nederlands vertaald door Johannes Klein,39 met een woord vooraf van Schwarz;40 en in Utrecht het eerste deel van Schwarz' Nederlandse uitgave onder de titel Geschiedenis der opvoeding van den vroegsten tijd tot op onze dagen, eveneens in de vertaling van Johannes Klein en met een voorwoord van Antonie van Goudoever.41 Zoals uit de volgende brieven blijkt, ging een eerste antwoordbrief van Schwarz van 25 oktober 1829 verloren. Ook diens brief van 30 september 1830 werd abusievelijk niet verzonden en werd pas tezamen met een andere brief van 16 november bezorgd. Ondertussen echter had Van Heusde en wel op 6 mei 1830 nog eens de geestverwantschap tussen beiden beklemtoond en zijn instemming met bijna iedere bladzijde van Schwarz zijn Geschichte der Erziehung betuigd. In dezelfde brief zond Van Heusde Schwarz verder een portret van zichzelf en vroeg op zijn beurt een van Schwarz.42

Verder dankte hij reeds voor de in Heidelberg begonnen voorbereidingen van de uitgave van zijn Brieven in het Duits.

De antieke filosofie en pedagogiek, in het bijzonder de rol van Plato daarin, waren herhaaldelijk het voorwerp van gedachtenwis-seling.43 Met zijn brief van 17 augustus 1831 zond Van Heusde Schwarz het juist verschenen derde deel van zijn Initia philosophi-ae Platonicae, een becommentarieerde bronnenverzameling bij de filosofie van Plato.44 En in zijn laatste levensjaar ontving Schwarz van Van Heusde nog het derde deel van diens belangrijke werk uit zijn laatste levensfase De Socratische school of wijsgeerte [sic!] voor de negentiende eeuw,45 waarvoor hij per brief van 17 februari 1837, dus ruim drie maanden voor zijn dood, bedankte. Bij de verwantschap van de filosofie van Plato tot de christelijke filosofie behoorde naar de mening van de beide briefpartners eveneens die van de zedenleer van beide zijden. Dat beklemtoonde Schwarz, toen hij Van Heusde op 30 september 1830 schreef, dat hij in diens brieven op dit punt overeenkomstige gedachten had gevonden met die in zijn eigen Ethik; de tweede druk van zijn 'Lehr-und Handbuch' Evangelisch-christliche Ethik stuurde hij daarom direct na het verschijnen op 10 november 1830 met een brief naar Utrecht. Van Heusde bevestigde Schwarz daarna op 17 augustus 131 nog eenmaal, hoe welkom en belangrijk diens Ethik hem was, omdat daaruit bleek, hoe dicht Plato's filosofie de christelijke humaniteit naderde.

De derde thematiek bij de gedachtenwisseling tussen Van Heus-de en Schwarz was het toenmalige onderwijsstelsel. Reeds in Van Heusde 17 Brieven van 1829 resp.de Briefe über die Natur und den Zweck des höhern Unterrichts van 1830 was het immers over de 'geleerdenscholen' en hun opvoedende geest gegaan, in Duitse begrippen over de gymnasia en universiteiten (ook de termen hogescholen en academies worden door Van Heusde gebruikt) en hun onderwijsopdracht. Als verbetering van de 'huidige verkeerdheid in de opvoeding' (eerste brief) zouden onderwijsinrichtingen moeten worden gesticht die zouden moeten worden afgestemd (1.) op de leeftijden van de mens, namelijk kind, knaap, jongeling, in de opklimming van mens, gevormd mens, zelfstandig mens (zesde brief), dus van de kleuterscholen via de lagere scholen naar de gymnasia (achtste brief); (2.) op de filosofie, waarvan de ziel de liefde is, die in het geloof haar oorsprong vindt; daarbij dient men de christelijke religie en de filosofie van Socrates met elkaar te verbinden (vijftiende brief). Wanneer Schwarz in zijn brief aan Van Heusde van 2 juni 1833 over diens 'Buch über die Schulen' schrijft, heeft hij hoogstwaarschijnlijk diens Briefe bedoeld. En wanneer hij in dezelfde brief 'Nachträge' op zijn opvoedingsleer aankondigt, doelde hij vermoedelijk op de twee delen Darstellungen aus dem Gebiete der Erziehung van 1833/34. Het boek dat hij dan op 24 februari 1834 aan Van Heusde zendt, was naar het schijnt de alom bekend geworden speciale uitgave van een gedeelte uit deel 2 van zijn Darstellungen, in 1834 verschenen onder de titel Unsere Nationalbildung, eine Rede an die deutschen Erziehungsfreunde zum Anfang des Jahres 1834 (44 bladzijden in folioformaat).

In dit geschrift Unsere Nationalbildung gaat Schwarz in op een thematiek, die erg lijkt op die van Van Heusde. In een tijd waarin velen een uiterlijke Duitse eenheid tot stand willen brengen - gedacht is aan de 'Deutscher Bund' van 1815 en, toen actueler, aan de 'Deutscher Zollverein' van 1833 - , ziet Schwarz de mogelijkheid van een innerlijke Duitse eenheid door middel van een 'Nationalbildung'. Zo schrijft hij in zijn inleiding (in een Nederlandse vertaling conform de originele stijl):

In de tijd van heilige ernst, die dreigend verderf afwerend en onze natie heil brengend, op de vorming van de jeugd zijn voortreffelijk oogmerk richt, voelt zich ook een van de oudste pedagogen in Duitsland geroepen, in het openbaar met een raadgevend woord naar voren te treden. Met vrijmoedigheid wordt het gesproken, met onbevangenheid worde het aangehoord. - Een ieder houdt van nature van zijn vaderland (...). Hij zou bij zijn heengaan graag een gelukkig geslacht nalaten, dat zich zou kunnen verheugen in een uitzicht op gestage verbetering. Waarop echter is deze hoop anders gegrond dan op een toenemende vorming en opleiding? (5)

De voornaamste inhoud van het geschrift is dan de betekenis van het christendom, evenals de rol van de regenten, van de kerk, van de scholen en van de universiteiten, voor de nationale opvoeding van het volk. Deze zou de ware eenheid van Duitsland vormen, in de plaats van de door 'politieke dwaalgeesten' bevorderde uiterlijke eenheid. Aan het slot (43) noemt Schwarz zijn 'vaterländische Wünsche':

De ware eenheid van Duitsland 'is een eenheid van een hoger plan, het is die van de geest en van het hart, het is met de gemeenschappelijke taal die van de gemeenschappelijkheid van de vorming. Juist over die nationale vorming heeft zich zoals bekend het merendeel van de staten in Duitsland zeer positief getoond. (... ) Dat de afzonderlijke staten de universiteiten niet voor zichzelf afsluiten, maar wederzijdse vrijheid om in- en uit te reizen (...) aan de studerenden mogen toestaan, is onze wens en onze hoop. Bij voortduring zou de gemeenschappelijkheid van onze geestelijke vorming de Duitsers moeten verenigen (...) - Het voorspoedige en gezegende leven van de Duitse natie vindt zijn oorsprong in haar vorming (...) Juist deze nationale vorming gaat echter van de geleerde stand uit. Deze is het, die de mannen van de staat, van de kerk, van de school, de leraren en de autoriteiten, en door hen het hele volk in al zijn klassen vormt. (...) Zij, dus de universiteiten van Duitse aard en doeltreffendheid, behoren naar hun wezen tot onze nationaliteit.

Ook Van Heusde zal na het uiteenvallen van de Verenigde Nederlanden in 1830 - zijn Briefe verschijnen immers in het jaar daarvoor - de betekenis van de ware vorming voor het smeden van een nationale eenheid, zoals Schwarz, hoog aangeslagen hebben.

Slot

Alle wetenschappelijke contacten uit de eerste decennia van de negentiende eeuw, waarover hier verslag is gedaan, moeten worden gezien als voorbeelden, die op grond van een relatief gunstige situatie ten aanzien van de bronnen tot ons zijn gekomen. De contacten van de hiervoor herhaaldelijk vermelde Heidelbergse classicus Friedrich Creuzer, een vriend van Schwarz, met collega's in Nederland, in het bijzonder eveneens met Philip Willem van Heusde, zouden - wanneer de bronnen dat toe zouden staan; dat schijnt hier echter niet het geval te zijn - nog rijker illustratiemateriaal kunnen leveren. Toch kan niet worden uitgesloten, dat nog verschillende andere ongedrukte bronnen, in het bijzonder correspondentie, tot nu toe onontdekt of tenminste ongebruikt bleven. Hoe representatief de hier geschetste contacten waren, kan daarom slechts door een systematisch onderzoek naar de geschiedenis van de internationale uitwisseling van wetenschap worden aangetoond.


Dr. Gerhard Schwinge is theoloog en emeritus-bibliothecaris te Karlsruhe. Vertaald uit het Duits door: J.G.J. van Booma, Cat-tenbroekerlaan 47, 3445 EH Woerden. Oud-leraar Duits, hoofd afd. Onderzoek v.h. Centraal Bureau voor Genealogie, sedert 2001 gepensioneerd.
1 Voor deze bijdrage werd van bronnen in de vorm van brieven in het Latijn, het Duits, het Nederlands en het Frans gebruik gemaakt. Voor de ondervonden hulp bij onderzoek in Nederlandse bibliotheken en bij het ontcijferen van de handschriften van brieven in het Nederlands dank ik van harte dr. Albert de Lange (Karlsruhe). Eveneens dank ik ten zeerste voor enige bibliografische aanvullingen en taalkundige correcties dr. Jasper Vree (Weesp). - Voor wat betreft Schwarz vgl. G. Schwinge, 'freundlich und ernst'. Friedrich Heinrich Christiaan Schwarz, Theologieprofessor und Pädagoge in Heidelberg 1804-1837 und die Heidelberger Gesellschaft seiner Zeit (Heidelberg 2007) 96 p., 38 zw./w. afb.
2 Van Heusde onderwees Grieks, Griekse oudheden, algemene geschiedenis en later ook nog geschiedenis van de wijsbegeerte, gelijktijdig was hij sedert 1816 bibliothecaris van de Utrechtse universiteitsbibliotheek. Zie Johanne Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de Universiteit te Utrecht 1739-1839 (Amsterdam/Maarssen 1986) 207. Van Heusde had grote invloed op de zogenoemde Groninger Richting. Dit betrof een theologische richting, die het als een opdracht van de theologie zag, de humaniteit te bevorderen. Schwarz onderhield sedert de jaren negentig van de achttiende eeuw contact met Johann Heinrich Pestalozzi en sedert 1800 met Friedrich Schleiermacher; hij was gedurende zijn professoraat in Heidelberg van 1804 tot 1837 driemaal rector van de universiteit en negenmaal decaan van de theologische faculteit; na de dood van Schleiermacher trachtte men hem nog als diens opvolger voor Berlijn te winnen.
3 Zo werden in jaargang 23 van de Heidelberger Jahrbücher van het jaar 1830 niet minder dan veertien, meest langere recensies van de hand van Schwarz afgedrukt, en wel betreffende theologische en pedagogische titels in de meest uitgebreide zin.
4 Voor zover dat nu nog is na te trekken, kon men toentertijd al deze Nederlandse periodieken op het terrein van de literatuur zowel in Göttingen als ook in Berlijn raadplegen, echter niet in Heidelberg.
5 Dank voor ten geschenke toegezonden boeken vormt vaker de inhoud van briefwisseling, bijvoorbeeld in de brief van de Duitse, in Utrecht werkzame bibliothecaris J.H. Koch (verdere biografische gegevens niet onderzocht).
6 In een (Latijnse) brief van 23 mei 1829 vraagt de Leidse nieuwtestamenticus Wessel Albert van Hengel (1779-1871) aan Schwarz, of hij de bespreking van zijn werken in de Heidelberger Jahrbücher zou willen bevorderen. (üb Basel, Nachlass Schwarz, Abt. xxxiv, 32)
7 Vertaald in een Nederlands van dezelfde trant en stijl als die van de originele Duitse tekst, zoals in die tijd gebruikelijk.
8 Vermoedelijk: Darstellungen aus dem Gebiete der Erziehung, als Nachträge zur Erziehungslehre, dl. 1, 1833. 9 Vermoedelijk: Erziehungslehre, tweede omgewerkte editie, dl. 1: Geschichte der Erziehung, 1829.
10 üb Amsterdam: Hss.-mag.: Df 161.
11 Zo schrijft Schwarz op 27 februari 1825 aan het eind van een tamelijk lange brief aan de jonge pedagoog Derk Buddingh (18001874) ten aanzien van diens voornemen, de vierdelige Erziehungslehre van Schwarz (1802-1813) in het Nederlands te vertalen - de vertaling kwam niet tot stand - (de oorspronkelijke tekst in het Duits): 'Het enige waarom ik wil vragen, is dat mij de kosten van de correspondentie, die thans het [brief]verkeer tussen geleerden zo zeer belasten, op welke wijze dan ook bespaard blijven.' Aan het begin verontschuldigt Schwarz zich voor zijn vertraagde antwoord op het verzoek van Buddingh daarmee, dat hij eerst ruggespraak met zijn uitgever Göschen in Leipzig had moeten houden. (üb Leiden: LTK 1381) - De vertaling werd naar het schijnt in 1826 toch nog aangekondigd in: Antonij Bernard Saakes, Naamlijst van Nederduitsche boeken (...) (Amsterdam 1826) 239.
12 Zo neemt bijvoorbeeld de naar Heidelberg reizende Theodorus Adrianus Clarisse (1795-1828, sedert 1824 te Groningen hoogleraar in de godgeleerdheid als opvolger van de dogmaticus Herman Muntinghe, 1752-1824) een (Latijnse) brief uit Leiden van 10 juni 1825 van zijn vader, de bekende theoloog Johannes Clarisse (17701846), mee naar daar. Ook Clarisse verzoekt om vermelding van zijn werken in de door Schwarz uitgegeven tijdschriften. (üb Basel: Nachlass Schwarz, Abt. xxxiv, 23) In een andere (Latijnse) brief aan Schwarz van 7 oktober 1830 deelt Clarisse mee, dat zijn zoon twee jaar daarvoor aan een ernstige ziekte was overle- den; hij zendt werkstukken van studenten en het werk De weg der zaligheid naar het beloop des bijbels (voor het eerst 1820-1822 verschenen; het werk beleefde tien drukken) van de predikant Lucas Egeling in twee delen. Voor de vertaling ervan beveelt hij zekere Zülicher (Zülichius) aan (de vertaling kwam niet tot stand). (üb Basel: t.a.p. xxxiv, 24) Met een (Latijnse) brief aan Schwarz van 8 februari 1832 bedankt hij tenslotte voor de toezending van diens Evangelisch-christliche Ethik (18302) en draagt aan Schwarz van zijn kant zijn Encyclopediae theologicae epitome van 1832 op. Bovendien vraagt hij Schwarz, twee van zijn Heidelbergse collega's te groeten, namelijk de systematicus Carl Daub (1765-1836) en de classicus Friedrich Creuzer (vgl. het volgende excurs). (üb Basel: t.a.p. xxxiv, 25)
13 Het Haagsche genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst. Gedenkschrift van zijn honderdjarig bestaan, 1785-1885 (Leiden 1885) 108 vlg. (niet in den boekhandel).
14 Naar F.W. Bautz, 'Daniel Bernard (1676-1761)', in: Biographisch-bibliographisches Kirchenlexikon, 1 (Hamm 1990) kol. 528; aldaar ook bron- en literatuurvermeldingen.
15 S.D. van Veen, Het Stipendium Bernardinum (Utrecht 1911).
16 Voor zijn beroeping en de oorzaken van zijn terugkeer zie: W. Otterspeer, Groepsportret met dame, 2: De werken van de wetenschap. De Leidse universiteit 17761876 (Amsterdam 2005) 210-213. Voor het leven, het werk en de invloed van Creuzer vgl. nu (naar aanleiding van zijn honderdvijftig-ste sterfdag): F. Engehausen e.a. (red.), Friedrich Creuzer 1771-1858. Philologie und Mythologie im Zeitalter der Romantik. Begleitband zur Ausstellung in der Universitätsbibliothek Heidelberg (...) (Heidelberg 2008) 224 p., talr. zw. afb. (bundel met bijdragen en de catalogus).
17 Georg Heinrich Moser (1780-1858), later rector van het gymnasium in Ulm.
18 üb Basel: Nachlass Schwarz, Abt. xxxiv, 22.
19 Vertaald in het Nederlands.
20 Teyler's Tweede Genootschap, Haarlem. Vgl. W.W. Mijnhardt, Tot heil van't mensdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1987) 295-369.
21 Moser doelt op de volgende personen en publicaties: Friedrich Jacobs und Friedrich Döring, Lateinisches Elementarbuch zum öffentlichen und PrivatGebrauche, 1808; Franz Volkmar Reinhard (17531812), luthers hoogleraar theologie in Wittenberg, daarna eerste hofprediker in Dresden; Gottlieb Christian Storr (1746-1805), supranaturalist, hoogleraar filosofie en theologie in Tübingen, daarna eerste hofprediker en lid van het consistorie in Stuttgart; Johann Gottfried Eichhorn (1752-1827), theoloog en oriëntalist, eerst in Jena daarna in Göttingen; Künold: niet gevonden; Johann Jakob Heß (17411828), antistes te Zürich en auteur op het gebied der theologie; Johann David Michaelis (1717-1791), theoloog en oriëntalist in Göttingen, grondlegger van de historisch-kritische bijbelwetenschap; Johann Georg Rosenmüller (1736-1815), neologisch hoogleraar theologie en auteur van stichtelijke geschriften; Johann Ludwig Ewald (1748-1822), gereformeerd theoloog en kerkleider, supranaturalist en pedagogisch auteur, aan het eind eerst in Heidelberg en daarna in Karlsruhe; Glaz = Jakob Glatz (1776-1831), Oostenrijks pedagoog en theoloog, auteur van volksen jeugdliteratuur (met drie verschillende pseudoniemen): Familiengemälde und Erzählungen für die Jugend, 2 dln., 1799, Unterhaltungsbuch der kleinen Familie, 3 dln., 1800, Naturhistorisches Bilder- und Lesebuch, 1803 etc.; Johannes Andreas Christian Löhr (1764-1823), theoloog en pedagoog in Saksen, o.a.: Bilder vaterländischer Thiere, 1802, Die Geschichten der Bibel, 1810, Kleine Weltgeschichte für den ersten Anfang beim Haus- und Schulunterricht, 1811, Das Buch der Mährchen für Kindheit und Jugend, 2 dln., 1818-1820; Caroline Rudolphi (17541811), schrijfster en opvoedster van meisjes, sinds 1803 in Heidelberg: Gemälde weiblicher Erziehung, Erziehungsroman, 1807; Johann Heinrich Pestalozzi (17461827), Zwitsers pedagoog, in het bijzonder sociaalpedagoog; Heinrich Stephani (1761-1850), school- en kerkleider in Beieren, pedagoog van de Verlichting.
22 Zie hiervoor en voor het volgende: üb Basel, Nachlass Schwarz, Nachtrag C, 9: 'Akten betr. Schwarzens Reise nach Holland 1827 und ein pfälzisches Stipendium für die Universität Utrecht.'
23 üb Basel: Nachlass Schwarz, Abt. xxxiv, 15.
24 T.a.p., Nr. 16.
25 T.a.p., Abt. xxxix, 30.
26 Jodocus Heringa (17651840), theoloog; Philip Willem van Heusde (17781839), zie noot 2; Justus Heinrich Koch (1766-1846), 1805-1839 custos aan de universiteitsbibliotheek Utrecht, vanaf 1825 tevens lector voor Duits; Johannes van Voorst (1757-1823), theoloog en bibliothecaris; Jacobus Geel (1789-1862), essayist en literatuurwetenschapper, sedert 1822 adjunct-bibliothecaris; Donckerman (voornamen waarschijnlijk F.H.L.); sedert 1823 lid van de Nederland-sche Maatschappij van Letterkunde; Nicolaas Godfried van Kampen (1776-1839), leraar Duits; Guillaume Groen van Prinsterer (18011876), historicus en later politicus, vertegenwoordiger van de confessionele opwekkingsbeweging; David Jacob van Lennep (1774-1853), hoogleraar klassieke talen.
27'(...) Is (Schwarzius meus) dudum meditatus iter in Bataviam vestram nunc demum exsequitur, non tam cognoscendae terrae caussa ac rei publicae civilis, quam literariae, quam hominum eruditorum, quam acade-miarum, ludorum, orphan-tropheorum, praesertim ecclesiarum, societatum theologicarum et quae reli-qua hoc genus vestra patria promovendis rebus divinis humanisque laudabiliter instituta habet (...).' Zowel op de heen- als ook op de terugreis verbleef Schwarz enige dagen in Düsseltal bij Düsseldorf, om Adalbert Graf von der Recke-Volmerstein (1791-1878) en diens in 1822 gestichte opvangcentrum met de naam 'Gesellschaft der Menschenfreunde zur Rettung und Erziehung verlassener Waisen und Verbrecherkinder' (Maatschappij van mensenvrienden tot redding en opvoeding van verlaten wezen en kinderen van misdadigers) te leren kennen.
28 üb Basel: Nachlass Schwarz, Abt. XLIII, 44 (concept).
29 T.a.p., Nr. 45.
30 T.a.p., Abt. xxxvii, 48.
31 üb Basel: Nachlass Schwarz, Abt. xxxix, 35-40.
32 üb Utrecht: Hs. 8 N 3.
33 Brieven van Van Heusde van 10 september 1829, 6 mei en 16 november 1830; brieven van Schwarz van 3 o september en 10 november 1830, 16 mei 1831, 2 juni 1833 en 24 februari 1834.
34 Het betreft Jan Adolf Karel van Heusde (18121878), 1840-1847 rector van de Latijnse school te Amersfoort, 1847-1855 hoogleraar voor klassieke literatuur te Groningen, woonde na zijn emeritaat 1855 de langste tijd in Den Haag en stierf daar in 1878. Hij publiceerde o.a.: M.T. Cicero Philoplaton (Utrecht 1836); Disquisitio de L. Aelio Stilone, rhetoricorum ad Herennium, ut videtur, auctore (Utrecht 1839); Studia critica in C. Lucilium poetam collata (Utrecht 1842); Epistola ad C. Fr. Hermann de C. Lucilio (Utrecht 1844).
35 Vgl. brieven van Van Heusde van 16 november 1830, 20 april 1833; brief van Schwarz van 16 mei 1831.
36 Evenmin ging de in de brief van 2 juni 1833 door Schwarz geuite wens, dat Van Heusde hem eens in Heidelberg zou bezoeken, in vervulling.
37 Heidelberger Jahrbücher, 22 (1829) 2. Hälfte, Nr. 51/52 = p.808-828.
38 T.a.p., 821.
39 'Vorsteher einer Erziehungs-Anstalt zu Utrecht' (hoofd van een opvoedingsinrichting te Utrecht), naar het schijnt afkomstig uit Duitsland.
40 Aldaar p. xi-xx. Daarin schrijft Schwarz (vertaald in het Nederlands): 'De ondergetekende, gewend niet alleen met de binnenlandse literatuur op zijn vakgebied bekend te blijven, maar ook, begunstigd door zijn positie, vanuit het buitenland over datgene, dat op het gebied van de opvoeding geschreven en gedaan wordt, menig bericht te ontvangen, had het genoegen, het voorliggende boek spoedig na het verschijnen van de eerste druk (te Utrecht bij Joh. Altheer, 1829) te lezen. (...) Ofschoon de ondergetekende de Hollandse taal slechts enigermate machtig is'. (p. 11 vlg.) Daarna verscheen ook in de in Halle en Leipzig uitgegeven Allgemeine Literatur-Zeitung een anonieme recensie van de Briefe van Van Heusde: 1833, kol. 177183; daar worden terloops kritische opmerkingen bij bepaalde details van de vertaling gemaakt.
41 1785-1857, filoloog in Utrecht, collega van Van Heusde.
42 Op 30 septemberi830 dankt Schwarz voor het portret en schrijft, dat van hem geen kopergravure of steendruk bestaat. Een lithografie van hem van groot formaat werd pas na zijn dood in i837 vervaardigd, een olieverfschilderij echter reeds circa 1825. Vgl. Schwinge, Schwarz, 41, 62.
43 Hier kan inhoudelijk - ook in verband met de omvang - niet nader op de verschillende werken en de recensies daarvan worden ingegaan; daarvoor zou op zijn minst een afzonderlijke bijdrage noodzakelijk zijn.
44 In totaal vier delen (Trajecti ad Rhenum, 1827-1836). Friedrich Creuzer had voordien, 18201825, in Frankfort aan de Main een eveneens vierdelige bronnenverzameling met overeenkomstige titel gepubliceerd, welke echter twee neo-platonische wijsgeren en hun commentaren op Plato zijn Alkibiades betrof, die daarin voor het eerst werden uitgegeven: Initia philosophiae ac theologiae ex Platonicis fontibus ducta, sive Procli Diadochi et Olympiodori in Platonis Alcibiadem commen-tarii, ex codd. mss. nunc primum Graece edidit itemque Pridericus Creuzer.
45 Deel 1-4, Utrecht 1834-1839 (Duitse vertaling in één deel: Die Socratische Schule oder Philosophie für das neunzehnte Jahrhundert, vertaald door Johann Leutbecher (Erlangen 1838)).

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

DNK | 52 Pagina's

Internationale uitwisseling op het terrein van de wetenschap rond 1830

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

DNK | 52 Pagina's