Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Hendrik Suringar als propagandist en intermediair van praktische filantropie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Hendrik Suringar als propagandist en intermediair van praktische filantropie

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drs. Jo Egging (joegging@hotmail.com) is als docent werkzaam in het voortgezet onderwijs. Hij werkt als buitenpromovendus aan een proefschrift over de negentiende-eeuwse filantroop W.H. Suringar.

Inleiding

Willem Hendrik Suringar (1790-1872) is het prototype van de verenigingsman uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Achter de schrijftafel op het kantoor van zijn vader in Leeuwarden schreef hij niet alleen rekeningen en bestellingen, maar bereidde hij al in 1806 de ‘wetten’ voor van een leesgenootschap .1 Met een aantal aanpassingen werden deze statuten een jaar later geaccepteerd door zijn oude schoolvrienden. De dertien leden tellende vereniging ging van start onder de typerende negentiende-eeuwse naam: ‘Ter beschaving van het verstand en verbetering van het hart’.2 Het doel van de club geleek dus sterk op dat wat de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen beoogde.3 De levensduur van de vriendenclub was kort. Na drie jaar ontstond er ruzie – waarbij zelfs met gerechtelijke stappen werd gedreigd – en verliep de vereniging.4 De spoedige mislukking werd veroorzaakt door de boekkeuze, alsmede door de druk die de jonge Suringar uitoefende op zijn medeleden. Hij was er een groot voorstander van dat leden toespraken hielden tijdens de bijeenkomsten. Anderen wilden dat niet, ook vanwege de voorbereiding die zo’n toespraak vergde, en lieten successievelijk verstek gaan.5

Suringars gedrevenheid om toespraken te houden bleek al vroeg. Volgens zijn autobiografische aantekeningen zou hij als kind op een stoeltje hebben gestaan om preken te oefenen.6 Zijn streven om predikant te worden werd echter gefnuikt door de moeilijke gezinsomstandigheden in de Franse Tijd. Zijn vader, als ambtenaar in 1795 ontslagen vanwege zijn trouw aan het Oranjehuis, was lange tijd werkloos. Hij startte uiteindelijk een wijnhandel en een verffabriek. De twaalfjarige Willem werd als administratieve kracht ingezet. Hij ging nog wel een aantal jaren naar de Latijnse school, maar een studie aan de universiteit zat er niet in.7

Zijn redenaarstalent gebruikte Suringar daarom voor andere doel: het oprichten van filantropische verenigingen en instellingen, of de ondersteuning daarvan. De lijst met lidmaatschappen die na Suringars dood door zijn jongere broer Gerard werd opgesteld, geeft een goed beeld van zijn activiteiten in het Nederlandse verenigingsleven. Uit de reeks van in totaal negenenzestig namen van verenigingen en instellingen waarvan Suringar bij zijn dood lid was, blijkt dat hij in de loop van meer dan een halve eeuw was uitgegroeid tot een topper op filantropisch gebied.8 De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de vereniging Nederlandsch Mettray en het Genootschap tot Zedelijke verbetering der Gevangenen waren verenigingen waarin hij veelvuldig zijn stem liet horen. Op het eind van zijn leven had Suringar zijn hart vooral verpand aan Nederlandsch Mettray, het opvoedingstehuis voor verwaarloosde kinderen te Eefde bij Zutphen. Op de begraafplaats bij het kerkje van Nederlandsch Mettray is hij op 24 september 1872, tweeëntachtig jaar oud, begraven.

Zoals boven reeds blijkt heeft Suringar zich vooral ingezet voor de uitbreiding dan wel oprichting van verenigingen die het verstand moesten beschaven en het hart verlichten. Kennis en deugd als opvoedende waarden pasten bij het beeld van de praktische naastenliefde die hij bepleitte. Hij was wars van theoretische beschouwingen en meende dat zij die de reglementen voor verenigingen maakten, meestal niet degenen waren die er in de praktijk mee werkten.9 Suringar zag de verenigingsvorm als een geschikt middel om zijn filantropische denkbeelden in de praktijk te verwezenlijken.Gevormd door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, waarvan hij van 1808 tot aan zijn dood lid zou blijven, ontwikkelde hij activiteiten op het gebied van onderwijs en opvoeding, gevangeniswezen en reclassering, en niet te vergeten: armenzorg en armenpatronaat. Dat hij als actief maatschappelijk hervormer en verenigingsman in aanraking – en soms in aanvaring – kwam met medestanders dan wel tegenspelers op het gebied van religie en politiek, zal een kenner van de negentiende eeuw niet verbazen. Op alle hier genoemde aspecten van het leven van Suringar zal in het nu volgende kort worden ingegaan.

Pedagoog van het Nut

In zijn geboorteplaats Leeuwarden heeft Suringar zich uitvoerig bezig gehouden met het onderwijs. Als lid van het departement Leeuwarden van het Nut zat hij in talrijke onderwijscommissies en richtte hij plaatselijke instellingen op om het onderwijs te verbeteren. Hij werd al snel een autoriteit op dit gebied. Het hoofdbestuur van het Nut bekroonde zijn antwoord op een prijsvraag over het vergeten van kennis door leerlingen die van school waren.10 Vrijwel meteen na de publicatie van dit opstel in 1822 werkte hij aan de praktische uitvoering van zijn denkbeelden over het tegengaan van kennisverlies. Suringar organiseerde in samenwerking met andere leden van het Nut zgn. ‘herhalingslessen’. Zelf gaf hij een aantal lessen, die waren bedoeld voor de ‘lagere stand’. Daarnaast richtte hij een instelling op voor herinneringsonderwijs aan de ‘hogere stand’. Met medewerking van talrijke auteurs redigeerde hij tevens een opvoedkundige serie– een soort schriftelijke cursus – om schoolverlatende jeugd thuis hun kennis te laten bijhouden. Zo wilde hij het herinneringsonderwijs over het hele land mogelijk maken. Het hoofdbestuur van het Nut ondersteunde hem bij laatstgenoemd streven. Zelf propageerde Suringar ook in Duitsland het herinneringsonderwijs. In Mannheim loofde hij op een bijeenkomst van een Duitse vereniging van leraren een prijs uit voor het beste boek over het tegengaan van verlies aan kennis.11 Lezen was volgens Suringar onontbeerlijk om kennisverlies tegen te gaan. Hij hechtte aan het boek als leer- en opvoedingsmiddel grote waarde. Het boekenbestand van de Leeuwarder Nutsbibliotheek werd op zijn initiatief ingedeeld naar verschillende leeftijdsgroepen, om aldus het lezen te bevorderen. Ook zijn eigen bibliotheek werd ingezet: na een bezoek aan Suringars huis vertrok menigeen met een boek onder zijn arm, geleend of gekregen uit diens privé-bezit.

Als het om verbetering van het onderwijs ging, kon Suringar in de Friese hoofdstad meerdere wegen bewandelen, omdat hij niet slechts lid van het Nutsdepartement, maar ook gemeenteraadslid was. Bovendien onderhield hij contact met diverse onderwijsvernieuwers, die op hun beurt het onderwijsniveau in Leeuwarden hogelijk waardeerden. De Groninger hoogleraar en schoolopziener Theodorus van Swinderen stelde de kwaliteit van het onderwijs in Leeuwarden niet alleen voor zijn eigen woonplaats, maar voor heel Nederland ten voorbeeld. Henricus Wijnbeek, een gerespecteerd onderwijsinspecteur, die vooral bekendheid kreeg door zijn gedetailleerde inspectieverslagen, was eveneens zeer te spreken over het onderwijs in Leeuwarden.12

In 1840 liet Suringar Leeuwarden en het zakenleven achter zich en vestigde zich als schrijver en filantroop te Amsterdam. Vooral bewaarscholen kregen toen zijn warme belangstelling. Hij nam elke gelegenheid te baat dergelijke scholen te stichten of anderen daartoe aan te zetten. Boeken waren er niet alleen voor kennisoverdracht, maar werden door hem ook gebruikt om geld in te zamelen. Zo schreef hij in 1847 een stimulerend voorwoord voor een dichtbundel, waarvan de opbrengst bestemd was voor de stichting van een bewaarschool te Zwammerdam.13 In zijn inleiding roemde hij de goede resultaten die visserskinderen op een bewaarschool te Zandvoort haalden. Dat moest een stimulans zijn om tot de stichting van een bewaarschool te Zwammerdam te komen.

De oprichting van de in de dichtbundel genoemde Zandvoortse bewaarschool had een merkwaardige achtergrond. Na de verdrinkingsdood van een Amsterdamse jongen uit een bemiddeld gezin, wist Suringar in deze badplaats en kuuroord een bedelactie op touw te zetten ter nagedachtenis van deze jongen. Hij maakte tevens gedetailleerde bepalingen voor het bestuur, die onder meer de toekomstige bekostiging van het project betroffen. Het schoolbestuur diende ieder jaar twee badgasten aan te zoeken die tijdens het badseizoen geld inzamelden voor de school. De plaatselijke predikant diende eens per jaar vanaf de preekstoel de kerkbezoekers voor het schenken van een gift enthousiast te maken. Als er te weinig geld binnenkwam, moest subsidie bij de gemeente Zandvoort worden aangevraagd. Suringar gaf verder minutieus weer waar de school inhoudelijk op moest letten: kindergedichtjes van Hieronymus van Alphen werden aanbevolen en de schoolboekjes moesten bekeken worden op hun godsdienstig gehalte. Ze mochten het geloof niet aantasten, maar ook niet streng ‘regtzinnig’ zijn. Hij was er overigens wel van overtuigd dat godsdienstige visserskinderen later meer vis zouden verkopen dan de niet-gelovigen.14

In Amsterdam was Suringar een stimulerende kracht bij de oprichting van de achtste bewaarschool in deze stad: de aan de Prinsengracht bij de Prinsenstraat gelegen Louiseschool. Suringars vrouw was in 1843 als bestuurster bij de oprichting van deze school betrokken; zelf was hij adviserend lid van het driehoofdige vrouwelijke bestuur. De school maakte een enorme bloei door. Niet alleen getalsmatig, maar ook onderwijskundig en bouwkundig. Er kwam een ‘volgschool’ (d.w.z. een lagere school), een breischool, een handwerkschool en er werden lessen gegeven aan aspirant-leerkrachten, de zogenaamde normaallessen. Kinderen kregen ook een warme maaltijd en er werden kledingstukken uitgedeeld. Dit gebeurde vanaf 1854 allemaal in een nieuw schoolgebouw, nadat het oude pakhuis ‘De vliegende arend’, waarin de school voorheen was gehuisvest, was afgekeurd. Na afbraak werd op dezelfde plaats de nieuwe school gebouwd. De school groeide uit tot een sociaal buurtcentrum. Ouders konden ’s avonds geld voor de Spaarkas storten. Het gespaarde geld brachten ze mee in een stenen varkensspaarpot, die door het schoolbestuur beschikbaar was gesteld. Op school was kleding te koop die door werkloze arbeiders was gemaakt. De vereniging Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede bood deze arbeiders aldus gelegenheid zelf inkomsten te verwerven. Hulpbetoon (waarover dadelijk meer) leverde eveneens hangmatten om in te slapen. Zo wilde de vereniging de zedelijkheid in arme gezinnen verbeteren, want veel kinderen en ouderen sliepen samen in een bedstee. Dankzij de hangmat konden de kinderen afzonderlijk slapen. Nog een andere vereniging, de Vereeniging tot Steun aan Minvermogenden, die probeerde de huisvesting van arme gezinnen te verbeteren, stuurde leerlingen naar de bewaarschool en de breischool. Het Traktaatgenootschap liet godsdienstige lectuur en bijbelse almanakken aan ouders en kinderen uitdelen. Suringars welbespraaktheid werd door het bestuur van de Louiseschool gebruikt om leden te winnen, giften en legaten te krijgen, maar ook om onderwijsverbeteringen tot stand te brengen.

De aangehaalde voorbeelden maken duidelijk op welke manier Suringar betrokken was bij de oprichting en het beheer van bewaarscholen. Uit zijn uitvoerige correspondentie blijkt dat hij niet alleen in de genoemde, maar ook in talrijke andere plaatsen, tot zelfs in het buitenland, heeft geijverd voor verbetering van het onderwijs. Zo werden in de Duitse kuuroorden Bad Kissingen en Bad Ems – waar hij regelmatig verbleef – met zijn hulp scholen gesticht. Naast bewaarscholen konden ook andere schooltypen, zoals industrie-, naai-, zondags- en ambachtsscholen, op zijn belangstelling, verbale talent en organisatorische daadkracht rekenen. Suringar beperkte zijn talenten evenwel niet tot het onderwijs. Gevangenen hadden eveneens hulp nodig en ook daarvoor richtte hij met anderen een vereniging op.

Een Nederlandse Howard

In 1823 was Suringar medeoprichter van het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. Langs deze weg wilde hij zowel de materiële leefomstandigheden als de geestelijke gesteldheid van gevangenen verbeteren. De vereniging had haar ontstaan mede te danken aan een toespraak van Suringar, waarin in lovende bewoordingen over de Engelse gevangenishervormer John Howard werd gesproken. De toespraak tot het departement Leeuwarden kreeg landelijke bekendheid dankzij een gedicht over Howard van Johannes Nierstrasz, die erg enthousiast was over de redevoering van zijn vriend. De uitgave van Suringars woorden en het gedicht gaven vervolgens de aanzet tot de oprichting van het al genoemde genootschap.15

Door classificatie (het indelen van gevangenen in groepen, waarbij gekeken werd naar de mogelijkheid van verbetering) wilde men de slechte invloed van gevangenen op elkaar uitbannen. Dit streven leidde uiteindelijk in het midden van de negentiende eeuw tot het cellulaire stelsel, waarvan Suringar een fervent voorstander werd. Meer nog dan classificatie, waarbij gevangen toch nog steeds slechte invloed op elkaar konden uitoefenen, zou eenzame opsluiting tot inkeer brengen. Ook voor gevangenen zag Suringar boeken als een goed middel tot verbetering. Vijf jaar na de oprichting van het genootschap publiceerde hij daartoe een Godsdienstig en zedekundig handboek voor gevangenen; geschikt voor zon- en feestdagen. Dit werk van meer dan 350 bladzijden stond vol moraliserende teksten, die gevangenen moesten helpen de goede weg te (her)vinden. Evenals zijn boek over het herhalingsonderwijs was het geschreven naar aanleiding van een prijsvraag van de Nutsmaatschappij. Deze maatschappij bekostigde daarom ook de uitgave. Ook andere verenigingen zoals het Bijbelgenootschap en het Tractaatgenootschap boden hulp.16 Bijbels en andere religieuze lectuur moesten gevangenen tot inkeer brengen. Wanneer ze eenmaal ontslagen waren, kon onderwijs helpen om gevangenen niet terug te laten vallen in hun oude gewoonten. De kweekschool voor zeelieden te Leiden kon dan ook rekenen op Suringars steun, omdat jeugdige gevangenen daar na hun ontslag een zeemansopleiding konden volgen. Teleurstellend was overigens wel dat het maar weinigen lukte deze opleiding af te ronden.17

Toen Suringar zich in 1823 bezig hield met de oprichting van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen heeft hij ook contact gezocht met Johannes van den Bosch, de oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid (1818), bedoeld om arme stedelingen tot boer op te leiden.18 Het contact tussen het Genootschap en de Maatschappij leidde tot een proef met tewerkstelling van ontslagen gevangenen in de landbouwkoloniën. Dat werd geen succes.19 Suringar verklaarde achteraf in een manifest dat dit geen goede oplossing was geweest, omdat zo juist veel gevangenen bij elkaar geplaatst werden en dezen de landbouwkolonie als een tweede gevangenis zagen.20 Het manifest, dat de vorm van een openbare brief kreeg, werd geschreven als bijlage bij reglementen die door Suringar waren opgesteld voor een Zweeds genootschap van jeugdige ontslagen gevangenen. De stukken zijn in diverse talen uitgegeven, waaruit nogmaals blijkt dat de man een geboren verbeteraar was, die zijn ideeën ook buiten Nederland wilde propageren.21 De opvatting dat jeugdige gevangenen niet met volwassen criminelen in de gevangenis moesten zitten, omdat daarvan een verkeerd voorbeeld uitging voor de jongeren, verdiende in zijn ogen overal aandacht. Hij riep daarom de Zweedse regering op jeugdgevangenissen te bouwen, om zo de criminele jeugd te scheiden van doorgewinterde en onverbeterlijke misdadigers.22

Stichter van Nederlandsch Mettray

Naarmate Suringar ouder werd, raakte hij steeds meer overtuigd, dat de grootste kans op succes bij opvoeding werd behaald als al op jonge leeftijd met de opvoeding werd begonnen. Vandaar zijn grote aandacht voor bewaarscholen en jeugdgevangenissen. Voor de jeugd die dreigde te ontsporen, meestal ‘verwaarloosde jeugd’ genoemd, kreeg hij dankzij een bewogen toespraak – die weer in druk uitkwam – van een Amsterdamse grondbezitter het landgoed Keyenborg aangeboden. Het aanbod gold voor de stichting van een instelling voor verwaarloosde jeugd.23 Het voorbeeld voor zo’n instituut had Suringar in Frankrijk gezien. Het Franse Mettray was speciaal bestemd voor jeugdige gevangenen. Een voorwaarde van de geldverstrekker was echter dat in het Nederlandsch Mettray geen criminele jeugd mocht worden geplaatst en dat het om een agrarische heropvoedingsinstelling moest gaan. Suringar nam daarop de nodige voorbereidingstijd, omdat hij liever een instelling voor criminele jongeren wilde stichten. Het lange wachten op een definitieve beslissing leidde ertoe dat de gulle gever het landgoed Keijenborg verkocht, maar de opbrengst daarvan aan Suringar schonk om de oprichting van een ‘Nederlandsch Mettray’ te bespoedigen. Uiteindelijk werd met steun van vele anderen het landgoed Rijsselt te Eefde (omgeving Zutphen) gekocht en daar verrees in 1851 het vaderlandse Mettray. Bij de overweging om het landgoed Keijenborg wel of niet als vestigingsplaats te kiezen, ontstond een verdere verstoring in verhouding met de Réveilman O. G. Heldring. Suringar raakte met Heldring gebrouilleerd nadat deze , blijkbaar ongevraagd, allerlei positieve adviezen over de aankoop van het landgoed Keijenborg had gegeven. Heldring vond de kwaliteit van grond te Keijenborg goed en meende dat anderen het landgoed zwart hadden gemaakt. In een brief aan Suringar verontschuldigde hij zich en schreef dat hij alleen maar hulp had willen bieden.24 Dat beide heren door hun religieus verschil van inzicht, ondanks hun gelijke filantropische gezindheid, niet altijd goed met elkaar overweg konden is bekend. Suringar heeft gepoogd Heldring bij het Nut te betrekken en andersom heeft Heldring zijn best gedaan Mettray binnen het Réveil te krijgen. Ze waardeerden elkaars werk, maar hun godsdienstige overtuiging verschilde teveel. Suringar vond Heldrings geloof ronduit te streng.25 Heldring heeft trouwens later, in 1856, Nederlandsch Mettray bezocht en was zeer tevreden over de instelling, die arme stadsjongeren voor een baan in de landbouw wilde opleiden.

Armenzorg

Suringar was vanaf 1816-1819 als diaken actief bij de armenzorg in Leeuwarden betrokken. Hij kwam regelmatig met voorstellen in de vergadering om deze zorg te verbeteren. Zo wilde hij dat er meer aandacht geschonken werd aan de ‘stille armen’, mensen die hun armoede niet kenbaar wilden maken en daarom geen ondersteuning vroegen. Hij ontwierp daartoe een ‘Wet op de bedeeling’, die de ondersteuning van armen en het toezicht daarop moest verbeteren. Verder probeerde hij met administratieve wijzingen de diakonale financiën beter op orde te brengen en het toezicht op de armen te veranderen.26

In het begin van de jaren veertig neemt de aandacht in Nederland voor het armoedeprobleem toe. Gewijzigde benaderingen van het armoedeprobleem in het buitenland die hier bekend werden, bevorderden deze ontwikkeling.27 Suringar, zelf intussen een veel rondreizend burger geworden, bracht in de jaren dertig en veertig talrijke bezoeken aan Duitsland en kwam daar toen met het armenpatronaat in aanraking. Zijn ideeën over dit patronaat presenteerde hij in 1842 in een toespraak tot de leden van de al genoemde Vereeniging Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede, aan wie het stuk later ook opgedragen werd. Ook van deze sinds 1842 bestaande vereniging was Suringar trouwens zelf medeoprichter en honorair bestuurslid.28 In zijn redevoering beschreef Suringar hoe vrouwen uit de ‘beschaafde stand’ moesten omgaan met armen die ze bezochten en wat de bezoeksters vervolgens in hun aantekenboek aan gegevens moesten optekenen. Als dit laatste lang genoeg zou gebeuren, zou men meer te weten kunnen komen over de levensomstandigheden en het karakter van de armen.29 Hij verwees ook naar Amalia Sieveking, die destijds veel bekendheid genoot vanwege haar vrouwenvereniging voor armenzorg en ziekenverpleging in Hamburg. Van haar kreeg Suringar later een boekje met aantekeningen over armenbezoek, dat Sieveking zelf in de periode van 1847-1850 had bijgehouden. Naast de noodzakelijke personalia stonden er gegevens in over werkkring, arts, biechtvader, gezondheid en netheid. Op welke manier de armen ondersteuning ontvingen en welke hulp ze zelf wensten was eveneens vastgelegd.30

Niet alleen te Amsterdam kwam er een Vereeniging Hulpbetoon aan Eerlijk en Vlijtige Armoede. In Gouda en Rotterdam werden ook zulke verenigingen opgericht. Bij de oprichting te Rotterdam werd Suringar te hulp geroepen als adviseur: wat waren de ervaringen van de Hulpbetoondames in Amsterdam en welke fouten konden worden vermeden?31 Suringar was daarom in de ogen van de secretaris aldaar de eigenlijke stichter van deze Rotterdamse vereniging. Zijn adviezen en toespraak hadden immers de doorslag gegeven bij de oprichting ervan.32 Niet alleen in zijn omgang met Sieveking, maar ook in andere buitenlandse contacten bleef Suringar actief bezig met het armenpatronaat. Zijn werk werd vertaald, hij stuurde verslagen en statuten op en voerde uitgebreid discussie over het armenpatronaat in zijn kuuroord te Kissingen.33

Religieuze perikelen

Het feit dat iemand géén lid is geworden van een bepaalde vereniging, levert soms onverwachte inzichten op in diens mening aangaande bepaalde ontwikkelingen. Suringar, die eerder wel het verwijt had gekregen dat hij zich te weinig met ‘protestantse’ verenigingen bemoeide, werd in 1849 bereid gevonden om als erkend spreker op te treden in een bijeenkomst van de vereniging ‘Unitas’, die het protestantse erfgoed wilde verdedigen tegen het opdringende rooms-katholicisme. Hij hield daar een korte toespraak, waarin hij er op wees dat er veel ‘pennestrijd’ was tussen katholieken en protestanten. Hij vroeg zich af of het niet beter was dat beide godsdienstige groeperingen elkaar met rust lieten. Daarna gaf Suringar een positief beeld van de katholieke St.Vincentiusvereniging, die volgens hem een voorbeeld zou kunnen zijn voor de protestanten. Hij stelde daarop voor om tot een nieuwe vereniging te komen door samenwerking van Unitas met de protestantse verenigingen Welstand en Christelijk Hulpbetoon.34 Het was belangrijk tot een ‘esprit de corps’ te komen bij de protestanten. Niet om anderen te bestrijden, maar om zichzelf te versterken. Suringar bespeurde die innerlijke kracht wel bij het katholicisme en zag dat gepraktiseerd in de St. Vincentiusvereniging.35 Deze visie viel echter niet in goede aarde bij het hoofdbestuur van Unitas. Suringar zou teveel oog hebben gehad voor de ‘stoffelijke belangen’ en te weinig aandacht hebben gehad voor de ‘geestelijke belangen’. Ook klopte zijn verwijt niet dat de vereniging zich vijandig opstelde ‘tegenover rustig levende Roomschgezinden…’.36 Suringar reageerde gepikeerd. Hij had de toespraak gehouden op uitnodiging en had toen geen opmerkingen gehoord over zijn lezing. Pas toen hij een schriftelijke versie van zijn lezing op verzoek van Unitas had ingestuurd was er reactie gekomen. Hij voelde zich in ieder geval niet geroepen om verder nog contact met Unitas te onderhouden. Toch wel ontstemd schreef hij: ‘Zoo ben ik op een terrein gekomen, alwáár ik mij vroeger nooit bewoog en van hetwelk ik, na deze eerste proeve, bescheidenlijk en zonder eenige rancune terugtreed.’ Voor hem had de zaak afgedaan, ook al bleef hij het jammer vinden dat er geen gezamenlijke vereniging kwam.37

De Groninger theoloog Petrus Hofstede de Groot had graag gezien dat Suringar lid was geworden van Unitas. Hij had hem in een door Unitas ingestelde commissie voor christelijk onderwijs willen opnemen. De Groot verzette zich tegen een toenemende katholieke invloed.38 Suringar had veel waardering voor het maatschappelijk werk van de katholieken en stond tolerant tegenover het katholieke geloof. Hij was een man die wars was van theoretische bespiegelingen en zich veel liever oriënteerde op de maatschappelijke praktijk dan zich te mengen in godsdienstige discussies. De waardering van Hofstede de Groot voor hem werd er niet minder door. In de jaren zestig ontmoetten ze elkaar enkele keren in een Duits kuuroord.39 De Groninger theoloog beschreef zo’n ontmoeting met Suringar met veel sympathie. De innemende wijze waarop de Nederlandse filantroop, vaak met de nodige humor, contact maakte met mensen wekte zijn bewondering.40

Politiek

Bij zijn overlijden was Suringar lid van twee kiesverenigingen, de politieke vereniging ‘De Grondwet’ en de kerkelijke vereniging ‘Evangelie en Vrijheid’.41 In zijn nalatenschap is geen teken van bemoeienis met een van deze verenigingen terug te vinden. Wel is er in de jaren veertig veelvuldig contact geweest met Floris Adriaan van Hall, die een van de eminente leden van Amsterdamse kiesvereniging ‘De Grondwet’ was. Van Hall werd in 1850 door deze kiesvereniging in de Tweede Kamer gekozen. Ronald van Raak typeerde in zijn dissertatie de Amsterdamse kiesvereniging ‘De Grondwet’ als een gematigd conservatief gezelschap.42

Suringar was een man die via een netwerk van notabelen veel gedaan probeerde te krijgen. Bij dat netwerk hoorden diverse ministers zoals de genoemde F.A. van Hall, J.J.L. van der Brugghen, D.T. Gevers van de Endegeest, maar ook locale en regionale politici. Ook de koningen Willem i, ii en iii werden, zo nodig via anderen, benaderd. Politieke aandacht voor zijn brandende kwesties probeerde Suringar vooral te krijgen via memories en petities aan de voorzitter en leden van de Tweede Kamer.43 De al genoemde onderwijsinspecteur en hoogleraar Van Swinderen vroeg Suringar bijvoorbeeld te hulp om een onderwijsverandering met een petitie te bestrijden. De koning mocht er echter niets van merken.44

Suringar gebruikte zijn oratorische gaven eveneens om politieke onrust te bestrijden. Drie dagen na het Damoproer van 1848 hield hij in de Louiseschool een toespraak tot de ouders van de leerlingen. Ondanks een zekere aarzeling bij de stedelijke overheid had Suringar toestemming gekregen de ouders toe te spreken. Voor de zekerheid was er wel politiebewaking. De toespraak, die vooral een loftrompet was op de ambachtsman, die op een eerlijke manier zijn brood verdiende, noemde het oproer een gevaar voor de arbeider, want door de onrust kwam er nog meer armoede en werkeloosheid, waarbij hij als bewijs naar Frankrijk verwees. Van zijn toespraak werden achtduizend exemplaren gedrukt en verspreid. De opbrengst was bestemd voor een winkelier, die schade had geleden tijdens het oproer.45

Conclusie

Suringar was een gedreven man die met name belang stelde in verenigingen die zich met filantropisch werk bezig hielden. Het meest na aan het hart lagen hem de Nutsmaatschappij en twee organisaties die hij zelf had helpen oprichten: het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen en Nederlandsch Mettray. Toch konden ook veel andere organisaties op zijn belangstelling en geldelijke steun rekenen. Daarvan getuigt nog steeds de aan het begin van dit stuk genoemde lijst. Veel andere verenigingen en instellingen op die lijst waren vaak ondersteunend voor zijn filantropisch werk. Zijn netwerk, zowel locaal, nationaal als internationaal bood hem mogelijkheden om op vele plaatsen steun te vinden. Hij was een boodschapper, een intermediair, van filantropisch gedachtegoed. De ontwerpen en statuten van verschillende verenigingen werden door hem overgebracht naar diverse andere plaatsen en landen en daar, zowel mondeling als schriftelijk, gepropageerd. Daarbij maakte hij ruimhartig gebruik van de hulp van anderen, zoals al bleek uit het inzetten van de ‘utilitaire poëzie’ van Nierstrasz.46

Suringars sprekerskwaliteiten en zijn makkelijke omgang met mensen hebben hem in staat gesteld een indrukwekkend netwerk op te bouwen. De sprekerskwaliteiten die hij zelf al jong probeerde te oefenen voor het beroep van predikant, gebruikte hij uiteindelijk voor zijn minder bedeelde medemens. Hij werd een prediker buiten de kerk, een boodschapper van filantropie, die de burgers wilde aanzetten tot de opbouw van een betere standensamenleving. Kennis zou tot een betere verstandhouding tussen de standen leiden. Suringar zag daarbij grote mannen, zoals bijvoorbeeld Socrates, Cicero, Hugo de Groot en Benjamin Franklin, als voorbeelden die nagestreefd moesten worden. Dankzij die grote mannen was de mensheid op een hogere trap van beschaving gekomen. Dat hij ook tot die kring van groten wilde behoren blijkt uit het feit dat hij na zijn dood een vereniging wilde laten oprichten, die een patronaat zou moeten uitoefenen over jonge mensen die de school hadden verlaten. Deze vorm van ijdelheid zij hem echter vergeven.


1 Suringar schreef volgens zijn autobiografische aantekeningen hele opstellen achter zijn bureau, naast het schrijfwerk voor zijn vader. Levensbijzonderheden van Suringar, Collectie W.H. Suringar (whs), uba, afdeling handschriften (hss), Ch 80, p. 50. In het nu volgende wordt verder alleen de collectie (whs) met het hs-nummer vermeld.

2 Het archief van dit leesgenootschap bevindt zich in het Historisch Centrum Leeuwarden (hcl), inventaris 107.

3 L.T.C. Bigot en G. van Hees, Verleden en heden. Beknopte geschiedenis van opvoeding en onderwijs (13e druk bewerkt door F.W. Prins, Groningen 1970) 155.

4 Resolutieboek 1810, sept. 26 - 1816, dec. 7, hcl, Leesgezelschap onder de zinspreuk: ‘Ter beschaving van het verstand en verbetering van het hart’, inv. nr. 2, 11e wintermaand 1810.

5 Ingekomen stukken 1808-1810, hcl, Leesgezelschap onder de zinspreuk: ‘Ter beschaving van het verstand en verbetering van het hart’, inv. nr. 3.

6 Levensbijzonderheden van Suringar, whs Ch 80, p. 51.

7 E. Laurillard, ‘Levensschets van W.H. Suringar’, in: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1872-1873 (Leiden 1873) 215-216. Hij wordt echter niet vermeld in de leerlingenlijst van de Latijnse school te Leeuwarden, Alba discipulorum, 1795-1822, hcl, Archieven van het openbaar onderwijs in de gemeente Leeuwarden, Arch. van het gymnasium, Arch. van de rector 1702-1822, inv. nr. 6.

8 Levensbijzonderheden van Suringar, whs Ch 80, p.156. In de lijst staan enkele verenigingen dubbel geboekt en ook een tweetal personen worden als vereniging/instelling opgevoerd.

9 Des visites dans les prisons, whs Cb 2ad.

10 Onderzoek naar de oorzaken van het vervloeijen van aangeleerde kundigheden bij jongelieden, na het verlaten der scholen, met aanwijzing van gepaste middelen tot voorkoming daarvan (Amsterdam 1822).

11 Stukken betreffende den Verein für Philologen und Schulmänner in Mannheim 1836-1846, whs, xii b 11a - xii b iiam.

12 Correspondentie met Th. van Swinderen en H. Wijnbeek bevinden zich in whs, respectievelijk Ch 26a-b en Cn 43; Ch 27a-e. Zie ook Wijnbeeks rapporten over het onderwijs in Leeuwarden: Scholen en schoolmeesters in Friesland tussen 1830 en 1850. Naar rapporten van (…) H. Wijnbeek, medegedeeld door R. Reinsma (Bolsward 1964) 15-18, 55-59.

13 J. van Dam, Dichtbloemen, op het altaar der liefde gestrooid. Uitgegeven ten behoeve eener op te rigten bewaarschool te Zwammerdam (Leeuwarden 1847).

14 De bewaarschool te Zandvoort. Stukken bijeengebracht door W.H. Suringar, whs Ck 6a-g.

15 J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tot reclasseering. Geschiedenis van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen 1823-1923 (Den Haag 1923), 5-47, geeft een uitvoerig overzicht van het ontstaan; zie ook de bijdrage van Kolle, boven, 37v.

16 Zie voor de samenwerking van de diverse genootschappen en verenigingen de bijdrage van Kolle, boven, m.n. 35v.

17 Chris Leonards, De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1833-1886 (Hilversum 1995)109-110; speciaal over Leiden: Ruidie Kagie, Jantjes van Leiden ([Leiden] 1986).

18 Brief van J. van den Bosch , Frederiksoord, 3 juli 1823, whs Ce 37a.

19 Van Bemmmelen, Van zedelijke verbetering, 56.

20 Brief gericht aan het Zweedse volk, whs Cb5a.

21 Laurillard, ‘Levensschets’, p. 235, vermeldt de publicatie, die opgenomen was in het boek van R. de la Sagra, Reis door Nederland en België: met toepassing op het lager onderwijs, de instellingen van liefdadigheid en de gevangenissen in die beide landen ii (Groningen 1842), 263-302.

22 Conceptbrief aan L. Thun, z.j, z.p., whs Cb3k.

23 M.M. von Baumhauer, De landbouwkolonie voor verwaarloosde kinderen in Frankrijk, een voorbeeld voor Nederland. Voorafgegaan door eene redevoering van W.H. Suringar (Leeuwarden 1847).

24 Brief van O.G. Heldring , 28 dec. z.j. [184.?], whs Cf 36d.

25 Van Bemmelen, Zedelijke verbetering, 113-114; G. W. Oberman, Verwaarloosde en misdadige jeugd. Haar godsdienstig leven en geestelijke verzorging (Groningen 1922), 23; A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring ( Amsterdam 1942), 71. Zie ook de bijdrage van Kolle, boven, 45.

26 Notulen van de vergaderingen der diakenen, 11 jan. 1816-17 febr. 1819, hcl, Archieven van de Nederlandse Hervormde Gemeente Leeuwarden, inv. nr. 378, 24 jan. 1816, 8 april 1818, passim.

27 M.H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle 1992) 248.

28 Aantekeningen, whs, ‘Levensbijzonderheden’, Ch 80, p. 27-32. G.T.N. Suringar beweert in een correctie op de ontwerptekst van Laurillard dat de vereniging bij Suringar thuis is opgericht en dat hij voorzitter was en P. Huidekoper vice-voorzitter van deze vereniging; Laurillard, ‘Levensschets van W.H. Suringar’, 227.

29 W.H. Suringar, Het patronaat over de armen (Leeuwarden 1842) passim.

30 Merkwaardig Handschrift van Amalia Sieveking vermeldende de wijze van haar Armbezoek van haar ten geschenke gekregen, whs Cn 3.

31 Brief van A. Bogaers , Rotterdam, 11 dec. 1842, whs Ch 81a.

32 Bijlage bij de brief van D.H. Delprat, 14 nov. 1872, aan mevr. Dunlop-Suringar, whs Ch 81d.

33 Observations relatives à l’organisation morale des classes inferieures de la Société specialement du Patronage des Pauvres en partie, communiquées en langue Allemande à Kissingen, en deux Seances, et dans quelques entretiens particuliers aux personnes suivantes, whs vii d 3.

34 Zie voor de drie verenigingen en eerdere afspraken over samenwerking: A. Vroon, Carel Willem Pape (1788-1872). Een Brabants predikant en kerkbestuurder (Tilburg 1992) m.n. 282.

35 Afschrift van brief van W.H. Suringar aan het hoofdbestuur van Unitas t.a.v. S. Hoogstraten, nov. 1849, whs Cf 63b.

36 Brief van S. van Hoogstraten, namens het hoofdbestuur van Unitas, Den Haag 7 juni 1849, whs Cf 63a.

37 Afschrift van brief van W.H. Suringar aan het hoofdbestuur van Unitas, Amsterdam, nov. 1849, whs Cf 63b.

38 Brief van P. Hofstede de Groot, Den Haag 8 juni 1849, whs Cf 16a.

39 Correspondentie met P. Hofstede de Groot, whs Cf 16 b-c.

40 P. Hofstede de Groot, ‘Een dag met Willem Hendrik Suringar. 6 augustus 1863’, in: E. Laurilard (red.) Onesimus 1886. Jaarboekje van Nederlandsch Mettray (Amsterdam 1885) 2-7.

41 Zie voor laatstgenoemde vereniging, de liberale pendant van de orthodoxe kerkelijke kiesvereniging ‘Evangelie en belijdenis’: Van Tijn, Amsterdam, reg. s.v.; zie ook de bijdrage van Houkes, onder, 83.

42 R. van Raak, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn. (Amsterdam 2001) 89.

43 Een goed voorbeeld daarvan is de map over kettingstraf, whs cc 2, in het bijzonder Cc 2i, Cc2i* en Cc2j.

44 Brief van Th. van Swinderen, Groningen, 21 nov. 1829, whs Ch 26a.

45 W.H. Suringar, Gedenkschrift van de Louise-school te Amsterdam ter gelegenheid van haar 25 jarig bestaan, den 29sten November 1868 (Amsterdam 1868) 21-26.

46 M. Mathijsen, ‘2 augustus 1828: Johannes Nierstrasz wordt ten grave gedragen. De botsing van twee typisch negentiende-eeuwse literatuuropvattingen’, in: M.A. Schenkeveld - Van der Dussen (red.) Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993) 426-431, aldaar 428.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Willem Hendrik Suringar als propagandist en intermediair van praktische filantropie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's