Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

ZONDAG 4

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daar is in het hart des mensen een grote geneigdheid, achter zijn onmacht weg te schuilen, want de Heere eist van de mens in Zijn wet, wat hij niet doen kan. Maar bij de wedergeboorte bekomt het hart een diepgaand rechtsgevoel. Bij de moordenaar die tot bekering kwam, was het terstond een innig buigen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid, tot eer van de Heere Jezus. Wat hem deed smeken om ontferming, met de bede: „Heere, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.”

Het is dan ook een slecht teken als het hart God in Zijn rechtvaardigheid niet lief krijgt. Dezulken komen, daar zij om het recht heen werken, vroeg of laat op een droggrond vast te zitten. En daarvan is in het antwoord dat hier gegeven wordt, geen sprake. Het hart zegt: „Neen Hij”, de Heere heeft recht om te eisen. En daarmee komen dezulken in het stof der verootmoediging. Wat ik niet kan is ten volle mijn schuld. ,,Want God heeft de mens alzo geschapen, dat hij dat doen kon, maar de mens heeft zichzelf en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gave beroofd.”

Wanneer de mens de poort van zijn hart, voor het ingeven van de duivel gesloten had gehouden, dan was hij van buitenaf niet trefbaar geweest. Maar door af te wijken van het kinderlijk vertrouwen op de Heere, werd geluisterd naar de ingeving van Satan, wat de moedwillige ongehoorzaamheid ten gevolge had.. Zodat niet één woord tot verontschuldiging wordt ingebracht.

Door moedwillige ongehoorzaamheid hebben wij ons, van al de schone gaven, waarmee wij vervuld en versierd waren, beroofd. Een bekentenis die voor ons innerlijk leven van grote betekenis is tegenover de Heere. Want zolang wij in deze bedeling zijn, hebben wij dat te bekennen en te bewenen voor het aangezicht des Heeren. En dat van dag tot dag.

Want als gevolg van die moedwillige ongehoorzaamheid, leven wij van dag tot dag onder de macht en kwelling van die helse ingevingen. Enerzijds komt er allerlei boosheid en bitterheid op uit de onzalige fontein van ons verdorven bestaan en anderzijds door de ingevingen van Satan. Waartoe hij weet te verschijnen als een engel des lichts, want hij komt niet alleen tot ons met helse listen, doch ook met vrome streken. Een engel des Satans sloeg Paulus soms met vuisten. Hij heeft het van alle kanten gemunt op het nieuwe leven der genade, om dat tegen te staan.

Zolang wij zijn in het lichaam der zonde, worden wij gekweld door de bittere gevolgen van onze moedwillige ongehoorzaamheid. Maar erger is het als dat aan ons voorbij gaat, door gewillige slaven van Satan te blijven, daar het niet werd een komen tot de onberouwelijke keus om de Heere te vrezen.

De oprechten zien er verlangend naar uit geheel het eigendom des Heeren te worden, om Hem met een volkomen hart te dienen en te vrezen. Maar dat leven kent de mens van nature niet, daar hij aan zijn uitwendige godsdienst genoeg heeft. Met al de roem in zijn godsdienst hoe rechtzinnig die ook mag zijn in de belijdenis, is hij nog in de heerschappij van Satan, zonde en ongeloof.

Doch in het belijden en bewenen van onze moedwillige ongehoorzaamheid, komt men geheel anders te staan tegenover de straf der zonde. Voor hen komt het vast te staan dat God zulke ongehoorzaamheid en afval niet ongestraft wil laten. En daarom kan Hij Zichzelf daarin niet verloochenen. Wat het hart dat God in Zijn rechtvaardigheid liefheeft, doet zeggen: „Neen Hij, geenszins.” Waaruit ons duidelijk blijkt dat hierover niet de minste twijfel is in het hart. „Maar Hij vertoont Zich schrikkelijk, beide over de aangeboren en werkelijke zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen.”

Alleen door de besnijdenis van het onbesneden hart is het mogelijk, een welgevallen te bekomen in de straf van onze ongerechtigheid, zegt de Schrift. Want dan gaat het hart buigen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid, daar het dan ten volle duidelijk wordt, dat de straf der zonde is in overeenstemming met de daad der zonde. En dat, daar het bij Christus altijd en in alles was een buigen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid Zodat het buigen bij het aanvaarden van de straf der zonde, voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid, voortvloeit uit de innerlijke geloofsgemeenschap met Christus. En als de Heere in dat verband zegt: „Zion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid”, dan wil Zijn Zion ook niet ten koste van Zijn recht gezaligd worden.

En die innerlijke en geestelijke beleving is op de leerschool van de orde des heils van grote betekenis. Want in het bekennen van onze ongerechtigheid met een hartelijke boetvaardigheid, is nog niet het buigen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid in het aanvaarden van de straf der zonde. Waarom men dan zo in het innerlijke leven blijft staan tussen hoop en vrees. En dat is de wasdom van het geestelijk leven niet profijtelijk.

Maar als het hart in het buigen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid, een welgevallen bekomt in de straf van zijn ongerechtigheid, dan komt de Heere te gedenken aan Zijn verbond. Want het is dan een plicht der ziel en een daad des geloofs, zijn rechte plicht te betrachten in het zwijgen voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid. Want: „Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.” En zo wordt het steeds groter wonder, tot roem van Gods genade, niet aan de eeuwige vervloeking prijs gegeven te zijn, maar te mogen delen in de zegen van de verlossing door Christus verworven.

In vraag elf van deze zondagsafdeling, wordt gesproken van Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid. En dat doet ons denken aan het Goddelijke verlossingsplan, opgekomen uit Zijn goedertierenheid. Wat de Vader deed komen tot het Goddelijk vragen: „Want wie is hij, die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de Heere.”

De Vader kan en wil de zondaar niet aannemen tot Zijn kind en brengen onder de band des Verbonds, met krenking van Zijn deugden. Wil tot verheerlijking van Zijn deugden ook Zijn Zoon zo maar niet aanstellen. Want dat zou krenkend zijn voor Zijn Goddelijke souvereiniteit. Vandaar het Goddelijk vragen, waarop door de Zoon uit souvereine liefde is geantwoord: „Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands.” Wat ten volle aanvaard werd: „Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft U o God, Uw God gezalfd met vreugde-olie boven Uw .medegenoten.”

En zo ontvangt op grond van recht en gerechtigheid, de Vader Zijn kind, de Zoon Zijn bruid en de Heilige Geest Zijn tempel.

Waarvan gezongen is door de kinderen van Korach: „De goedertierenheid en de Waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en de vrede zullen elkander kussen.”

Door de vreugde-olie van de Heilige Geest wordt het ons betuigd, dat de deugden Gods elkander ontmoet en gekust hebben in de enige en algenoegzame offerande van Christus.

Van Efraïm lezen lezen we, dat Gods ingewanden over hem rommelden van barmhartigheid. En dat, om door de Heere aangenomen te worden als een troetelkind, een dierbare zoon. Terwijl van hem gezegd werd, dat hij nergens meer voor deugde, want Efraïm was een koek, die niet omgekeerd was. Het niet waard was omgekeerd te worden, daar hij aan de ene kant verbrand en aan de andere kant niet gaar was, zodat de bakker zulke koeken wierp in de varkensemmer, opdat die er zich vrolijk over zouden maken. Maar Gods barmhartigheid doet zulks niet, tegen een welverdiend oordeel. Efraïm is tot roem van Gods genade een koek geworden voor het hemelhof, waarover de engelen zich kwamen te verheugen. En anderen die geen bestaansmogelijkheid meer hadden in zichzelf, mochten er moed uit scheppen, werden or door versterkt in het geloof.

Bij mensen komt het voor, dat men niet in annmerking komt voor barmhartigheid, want zij zijn er te slecht voor, onverbeterlijke zondaren stelt men in de gevangenis. Maar zo staat de zaak bij de Heere niet. Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid, en dat is de liefde van Zijn genade, om van een gans verdorven zondaar een dierbare zoon of dochter te maken, tot eeuwige vreugde voor Zijn aangezicht. Want de Heere verheerlijkt Zijn barmhartigheid door de verheerlijking van Zijn gerechtigheid in Christus.

Soest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 september 1976

Bewaar het pand | 4 Pagina's

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 september 1976

Bewaar het pand | 4 Pagina's