Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vertikaal - horizontaal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vertikaal - horizontaal

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(1)

Als wij nadenken over het tweede gebod, dat God ons mensen gegeven heeft, moeten we allereerst goed beseffen, dat we eigenlijk hierbij evengoed nog bezig blijven met het eerste en grote gebod: Gij zult liefhebben de Heere. uw God...

Want God richt ons hart en leven op Hem als het enige en grote voorwerp van kennis, liefde en dienst, maar niet zonder ons te richten op de ander, onze medemens, die Hij met ons naar Zijn beeld geschapen heeft. Al wordt de liefde tot God niet uitgeput in de liefde tot de naaste, zo kan van vervulling van het eerste en grote gebod toch geen sprake zijn zonder beoefening van het tweede. Deze twee geboden zijn dan ook aan elkaar gelijk, horen bij elkaar, zijn twee in één. Zij zijn twee kanten van één medaille. Ze zijn van elkaar niet los te maken, evenmin als het licht van de zon.

Het is dan ook de eerste en grote vergissing te menen, dat de naastenliefde kan worden geïsoleerd, losgemaakt van de liefde tot God. Velen willen wel prediker zijn van de humaniteit en beoefenaar van de naastenliefde, maar op God slaan zij geen acht. Zij verklaren de kerk versteend te zitten in het dogma, terwijl zij zichzelf waarderen als profeten der barmhartigheid.

Schijnbaar worden zij menigmaal door de feiten in het gelijk gesteld. Openbaren immers de kinderen der wereld niet vaak een voor de kerk beschamende zelfopoffering en aktiviteit?

Ongetwijfeld! — Maar — en hier hebben we de tweede vergissing aan de eerste gelijk — men heeft er geen vermoeden van, hoezeer deze humane beseffen nog uitlopers zijn van het christelijk levensbesef aangaande de dienst van God, en dat deze humaniteit, voor zover zij reële vruchten afwerpt, dus eigenlijk parasiteert op de wortel van Christus' kerk. Men draagt iets mee in zijn leven uit de schat der openbaring Gods. maar werpt zich op tot heer en meester ervan om er zelfstandig mee te werken. Wat tenslotte op een fiasko moet uitlopen, n.1. de barmhartigheden der goddelozen, die wreed zijn.

Bovendien levert de humane mens, die zo vriendelijk is en zo veel weldoet, nog niet het bewijs, dat hij de naaste liefheeft. Hij bewijst alleen, dat God hem nog liefheeft. Dat God in Zijn algemene genade nog remmen en teugels aanlegt, en er voor zorgt, dat deze „humane" mens niet een beest is en de wereld geen hel. Dat er nog een behoorlijke samenleving mogelijk is en allerlei hulpakties en inrichtingen van barmhartigheid door de kinderen der wereld in het leven geroepen en in stand gehouden worden in een wereld, die God niet liefheeft, komt niet daarvan, dat de mens nog liefheeft, maar dat God nog draagt en zegent, en verhindert het tegendeel, de uitbarsting van de haat.

De ware naastenliefde kan alleen opbloeien uit de liefde tot God. En met de liefde tot God is de liefde tot de naaste gegeven. Het ene gebod is niet zonder het andere denkbaar.

Dit te beseffen opent de afgrond aan onze voeten. Opeens wordt het ons immers duidelijk, waarom de macht van het bestiale egoïsme zich in de wereld steeds driester openbaart. Heeft de moderne mens zijn God de rug toegekeerd, dan ook zijn naaste. En een op het christendom parasiterend humanisme, dat zelf vervreemd is van de ware dienst van God, is niet bij machte geweest deze gang van het niemand ontziende egoïsme te stuiten.

Dat zien we vandaag. De mens, de volken zoeken zichzelf in machtsontplooiing en genot, en... daarin hun ondergang, wijl de naaste wordt op zij geworpen ten bate van het „ik", dat tot God verheven wordt.

Maar blijven we dichter bij huis. Deze onlosmakelijke eenheid van de liefde tot God en tot de naaste laat ons onverbloemd en naakt zien het egoïsme ook van ons eigen hart en leven.

Leven ook wij niet menigmaal in de waan, dat, nu ja, het eerste gebod ons schuldig stelt, maar het tweede gebod toch nog wel, zij het met alle gebrek overigens, aan zijn trek komt. We hebben deernis met de lijdende mens en helpen menigmaal spontaan.

De onlosmakelijke verbondenheid van beide geboden maakt echter duidelijk dat het gemis der liefde tot God tevens in zich sluit het ontbreken der ware naastenliefde. De humane gedachten en handelingen aan de oppervlakte blijken te kunnen hebben een egoïstische wortel in de diepte. Hartelijkheid, goedheid en barmhartigheid kunnen bewezen worden, doch wie garandeert, dat niet egoïstische motieven de drijfveer zijn. Wanneer wij ons in slaap zouden laten wiegen door de schijn van humaniteit, lijden we onherroepelijk vroeg of laat schipbreuk, wanneer namelijk ons „ik" zich in zijn ware gedaante openbaart als het roofdier, dat opwaakt uit zijn slaap. Nietzsche, de apostel van het ongeloof en hater van het christendom, zegt ergens: Gij dringt u aan uw naaste op en hebt daarvoor fraaie woorden. Maar ik zeg u: uw naastenliefde is slechts liefde tot u- zelf... De een gaat tot de naaste, omdat hij zichzelf zoekt, de ander omdat hij zichzelf zou willen verliezen...

Hij bedoelt hiermee te spuwen op de christelijke naastenliefde. Daarmee is hij geoordeeld; doch tot genezing van alle humaniteitswaan is het toch ook voor de christen wel eens goed onder zijn gesel door te gaan. Hoe gemakkelijk dreigen wij, christenen, het slachtoffer te worden van het gemoedelijke en gezapige „christelijke onder-onsje", waarin de geboden van vriendelijk, barmhartig en vergevensgezind leven omgebogen worden tot een stijlloos leven, sloom en zonder vuur; een leven, waarin de ganse vervulling van het gebod der naastenliefde bestaat in vriendelijkheid jegens de ons sympathieken en het van te voren wegleggen van een gift voor een inrichting van liefdadigheid, die straks zal worden opgehaald. We weten niet van het zich verliezen aan de ander, van het vuur, dat verteert in de dienst van de ander, wijl God te dienen ons gegrepen heeft. Vrouwelijke bewogenheid en meewarigheid over en met de lijdende mens heeft nog met het gebod der naastenliefde weinig te maken, ook al brengt het tot enkele daden.

Slechts door en in één Mens is dit heilig gebod in enen met het eerste vervuld en wordt het volbracht. Die Mens is Jezus Christus. In Hem verscheen in de duisternis van deze wereld immers het licht der liefde Gods. Hij was Zelf de Liefde, en openbaarde de liefde. Niet als een wekelijke zoetelijkheid of opgeschroefde gevoelsuiting, maar als een werkelijkheid van stralend licht, verwarmend en klaar als kristal. Hij bracht daarin verzoening der schending van het gebod der liefde tot God en de naaste in de overgave van Zijn leven als het Zoenoffer.

In Zijn lichtkring getrokken leren we ook eerst wat liefde tot God en tot de naaste is. Hij richtte zich met Zijn ganse wezen op de Vader in de hemel en onlosmakelijk daarmee verbonden op de ander in deze wereld. Zo heeft God in Hem de liefde weer ingebracht in deze wereld, de liefde, die er eenmaal was maar die teloor was gegaan in de afval van de mens van zijn God.

Deze liefde, die de overgave van zichzelf aan de ander insluit, is een voor de gevallen wereld vreemde zaak. Zij wordt door haar als zwakheid voorgesteld. Eigenlijk leeft de hele wereld bij het woord van Nietzsche: De moed heeft meer grote dingen gedaan dan de naastenliefde. Niet uw medelijden doch uw dapperheid redde tot nog toe de verongelukten. Wat is goed? vraagt gij. Dapper zijn is goed. Laat kleine meisjes praten: goed is wat lief en daarom roerend is...

Hebben soms de volgelingen van de

Nazarener zelf mede aanleiding gegeven tot deze beoordeling? Door halfzacht door het leven te gaan? —

Laat ons het erkennen met gebogen hoofd, doch laat ons tevens weten, dat er in en door Christus de doorbreking van de cirkel van ons pover bestaan is. In Hem openbaart de Mens de ware liefde tot de naaste, niet in gevoelsexplosie, maar in de daad van Zijn zichzelf-geven. Zijn zichterbeschikking-stellen. Zo was Hij op aarde met de ander, gaf Hij Zich aan hem, droeg Hij hem en hield Hij hem vast. Niet omdat deze Hem sympathiek was, Hem lag. Maar omdat Hij hem op Zijn weg geplaatst zag door Zijn Vader, Die alzo lief de wereld gehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. En de wil van Zijn Vader volbrengende gaf Jezus Zich alzo aan de ander.

Werd Hij begrepen? — Werd Hij geeerd? — Werd Hij aangenaam verrast door de erkenning van Zijn goede bedoeling? — Kreeg Hij dank weerom? — Neen veeleer telkens het tegendeel van dat alles. Hij was Zijn broeders vreemd. Zelfs Zijn liefste discipelen wezen Hem terug.

Maar Hij ontmoette de ander en deed de keus voor die ander, naar het gebod van Zijn Vader, zonder te vragen naar de eventuele sympathie, die deze andere mens al of niet wakker riep.

Aan Hem alleen, deze Jezus Christus, ontspringt alle waarachtige naastenliefde, het waarlijk gericht zijn op de ander. Alleen door het geloof in Hem en de oefening der gemeenschap met Hem in de Heilige Geest trekt de christen het spoor der waarachtige liefde tot de naaste in deze wereld.

Daarom wordt steeds weer schipbreuk geleden, wijl dat vergeten wordt en men veeleer zich waant compagnon van Jezus te zijn dan te weten het roeibootje te zijn, dat achter het grote schip hangt en meegetrokken wordt in het kielzog. De tros, die verbindt, is het geloof, dat ademt en leeft in het gebed. Het geloof is een persoonlijke verhouding, een werkelijkheid van steunen en leunen op God, op Jezus, gevoed en onderhouden door het gebod.

Zo alleen worden we in Zijn vervulling van het gebod der naastenliefde ingetrokken. Niet alleen om in Hem volkomen bedekking te ontvangen van alle gebrek en zonde ten opzichte van dit gebod, maar ook om Zijn voetstappen te mogen drukken en te wandelen in Zijn spoor met een beginsel der gehoorzaamheid, omdat we het moeten. De nood is ons opgelegd. Heeft Jezus niet gezegd: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben, Joh. 8:12. Alleen door in geloof en gebed te blijven in Zijn liefde wordt door ons het gebod der naastenliefde vanzelf geëerd. Dan is er immers het zien op Hem, en door de band der liefde het treden in Zijn spoor. Daarom luidt de vermaning: Wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft (Ef. 5:2).

In deze liefde, die gave en opgave is, zoeken we de ander; niet maar de sympathieke andere of de andere, die medelijden opwekt, maar eenvoudig de andere, die op onze weg geplaatst wordt. We weten ons geroepen tot Zijn heil, tot daadwerkelijke hulp aan hem. Om ons hem ter beschikking te stellen, hem te dragen en vast te houden. Of hij ons sympathiek is of niet, is van minder belang. De Heere Jezus wil en geeft naastenliefde door het geloof in Hem. En we hebben eenvoudig gehoorzaam te zijn.

Daarbij beleven we ook iets bevrijden^s in de vervulling van deze gehoorzaamheid des geloofs. Want we komen er in los van ons zelf. We behoeven niet telkens ons zelf te onderzoeken, of de motieven onzer liefdeshandelingen wel zuiver zijn. Want we kennen ons als zondaar met veel aanvechtbaars in onze gehoorzaamheid; maar gezegend uit de verzoening der zonden, gaat de christen zegenend langs de deur van zijn naaste. Terwijl hij anderen rijk maakt, blijft hij in zichzelf doodarm en vol gebrek en tekort. In zijn zelfkennis. Hij klaagt tot zijn God, want hij weet, dat Die hem, hoewel hij zo is, toch de toevlucht wil zijn. Van William Carey, de vader van de moderne zending, die zijn leven verteerd heeft in de dienst van zijn God en de ander is bekend, dat op zijn grafsteen gebeiteld werd overeenkomstig zijn laatste beschikking: Een ongelukkige, arme en hulpeloze stumper, die zich in Gods liefdevolle armen heeft overgegeven.

Deze christelijke naastenliefde, die bestaat in het zoeken van hetgeen des anderen is, zijn heil, zijn eer, zijn goede naam, wordt beoefend in het gewone dagelijkse leven, in de duizend kleine ontmoetingen van mens en mens, in gezin, op straat, op het werk. Die liefde heeft iets van Christus in zich. Zij is daarom sterker dan de dood en harder dan het graf. Zij ontziet de naaste niet in zijn zwakheid en zonde, maar zij zoekt hem wel te dienen, en dat

in de ware diepe zin.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 september 1971

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Vertikaal - horizontaal

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 september 1971

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's