Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE OPENBARING VAN JOHANNES  IN DE PREDIKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE OPENBARING VAN JOHANNES IN DE PREDIKING

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Schroten.

Hoe meer ik de Openbaring van Johannes lees, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat dit boek geschreven moet zijn door de auteur van het Evangelie van Johannes. Dit wordt door sommigen betwijfeld. Het draagt echter al de kenmerken van de apostel, die zijn Heiland hoorde zeggen: , Onderzoekt de Schriften, want die zijn het, die van Mij getuigen. Indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; want hij heeft van Mij geschreven" (Joh. 5 : 39, 46).

Mattheüs staat er om bekend, dat hij zo dikwijls het Oude Testament citeert in zijn Evangelie. Het laatste Bijbelboek doet daarin voor hem niet onder. Bij een ruwe telling kwam ik tot minstens 180 teksten uit de Openbaring, waarin citaten uit het Oude Testament voorkomen, dan wel bepaalde uitdrukkingen daaruit gebruikt of zinspelingen daarop gegeven worden.

Hij citeert uit Thora, Nebiim en Ketubim: uit Wet, Profeten en Geschriften; uit 25 van de 39 boeken van het Oude Testament vinden wij hier sporen terug. Uit de Thora citeert hij vooral uit het boek Exodus; uit de Profeten zeer veel uit Jesaja en Ezechiel, maar ook uit Koningen en Jeremia en uit „het boek der twaalf Profeten": van de laatste in volgorde het meest uit Zacharia, Joel en Nahum; uit de Geschriften vooral Daniël en de Psalmen.

De apostel werkt echter niet slechts met citaten, doch ook met beelden uit het Oude Testament. Met beelden, zowel uit de liturgie, als tabernakel, ark en kandelaar - als ook uit de geschiedenis, zoals de Egyptische plagen en het vuur, dat Elia van de hemel deed nederdalen.

En zo goed als hij de betekenis van de beeldspraak der Thora heeft doorzien, heeft ook die der Profeten vooi hem geen geheim, evenmin als de betekenis der getallen in het boek Daniël.

Voor de achtergrond van de Openbaring van Johannes moet men niet gaan zoeken in de godsdiensten der omringende volken, in Assyrië, Babyion of Egypte. De schrijver is een Israëliet, opgegroeid bij de Schriften, terwijl Jezus hem daarop telkens heeft teruggewezen en daarin onderwezen. Ook Johannes was erbij, toen de herrezen Heiland Zich levend vertoonde aan de apostelen en hun verstand opende, opdat zij de Schriften verstonden,

die in de Wet van Mozes en Profeten en Psalmen van Hèm schreven. Geen beter leerling dan „de discipel, dien Jezus liefhad" en die het diepst een blik mocht slaan in het hare van de Meester!

Op het eiland Patmos kwam de verheerlijkte Heiland met „de openbaring, die God Hem gegeven heeft om Zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden" (1 : 1).

De openbaring. Dit Bijbelboek is maar al te dikwijls beschouwd en mishandeld als een duister raadselboek, onbegrijpelijk voor de gemeente. Ten eerste handelt het over de toekomst, en die is voor ons verborgen: ook de profetisch-gescherpte blik ziet slechts vage lijnen en omtrekken, doch onderscheidt niet de details, die in het donker blijven. Ten tweede wordt hier gesproken in figuren en symbolen, naar welker betekenis wij raden moeten, terwijl allerlei weelderige en vaak geheimzinnige spreekwijzen worden gebruikt, die wel zeer ver verwijderd schijnen te zijn van de eenvoud van taal der andere schrijvers van het Nieuwe Testament.

Wie dit boek zó ziet, kan twee wegen inslaan. Men kan het laten liggen, als onbruikbaar voor de prediking, als „verzegeld tot de tijd van het einde", zoals in de Kerk gewoonlijk gebeurde en nog wel gebeurt. Calvijn, die commentaren schreef op vrijwel alle Bijbelboeken, liet ons geen commentaar na op de Openbaring van Johannes. Door zijn geestelijke nazaten is hieruit weinig gepreekt; en indien het gebeurde, dan vooral over telisten, die spraken over het volbrachte werk van Christus, over Zijn levende tegenwoordigheid bij Zijn gemeente of Zijn wereldheerschappij, of, zoals in de brieven aan de zeven gemeenten, over Zijn vermaning en vertroosting. Doch in de prediking werden angstvallig gemeden die gedeelten, die betrekking hadden op de toekomstige ontwikkeling van het wereldgebeuren - met uitzondering wellicht van de beide laatste hoofdstukken met hun klare uitzicht op het nieuwe Jeruzalem. Of - en dat is de andere weg, die werd ingeslagen door talloze secten door alle eeuwen heen - men wierp zich bij voorkeur op dit boek, evenals op Dan. 7-14, om juist met behulp van de „duistere" gedeelten en de daarin genoemde getallen de dag der wederkomst van Christus te berekenen en het raadsel op te lossen, wie toch wel de Antichrist is, op welk tijdperk der geschiedenis een bepaald visioen slaat, en hoever de vervulling van wat hier voorzegd is in ónze tijd alreeds gevorderd is.

Beide houdingen getuigen van misverstand en wanbegrip. De schrijver heeft volstrekt niet bedoeld een onbegrijpelijk boek te schrijven, en dat is het ook niet. De figuren en symbolen worden gebruikt in vaste regelmaat, op zeer consequente wijze. De schrijver veronderstelt blijkbaar, dat zijn bijzondere spreekwijzen niet onbekend zijn voor de lezers: hij neemt aan, dat zij hem zullen begrijpen in wat hij te zeggen heeft. Hij verwacht blijkbaar ook, dat zijn bedoeling, wel verre van te worden verduisterd door een bizarre stijl en raadselachtige beelden, juist door die beelden en die stijl-

figuren zal worden verhelderd en op hun geest zal inwerken met groter kracht en doeltreffendheid.

Dat ligt toch ook voor de hand. Het eerste woord van dit boek is: apokalypsis, openbaring. Apokalypsis betekent: de verwijdering van de sluier, door welke iets voor ons oog verborgen was; het ont-dekken van wat bedekt was; het open-of bloot-leggen van wat tot hiertoe bekleed, omhuld en derhalve verborgen was.

Als dit woord de inzet is en de schrijver hiermee zijn boek typeert, is het onredelijk om aan te nemen, dat hij in raadselen wil spreken of als een tweede Simson raadsels opgeeft, waarvan hij overtuigd is, dat toch niemand ooit achter de betekenis zal komen, of althans slechts een kleine kring van ingewijden. De Openbaring van Johannes is geen esoterisch geschrift, uitsluitend bestemd voor de bevoorrechte klasse van „wetenden", diep-ingeleiden, die „de waarheid achter de waarheid" verstaan en medelijdend kunnen neerzien op de eenvoudige gemeente van ongeletterden of althans geestelijk armen en niet-ingewijden en niet-ingeleiden. Ook dit boek is vóór alles kèrygma, verkondiging, uitroepen van de herautenboodschap, door zijn Koning hem opgedragen.

Want het is de openbaring van Jezus Christus. Dat is niet: openbaring aangaande Jezus Christus, zodat Hij alleen is de inhoud der verkondiging. Neen, maar Hij is de Auteur. Hij gééft de openbaring aan Zijn dienstknecht Johannes en door hem aan Zijn gemeente. De openbaring, die God Hèm gegeven heeft, nu Hij, de Zoon des mensen. Zijn strijd volstreden heeft, de wil des Vaders hier op aarde heeft volbracht en teruggekeerd is in de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was. Hier op aarde verscheen Hij in vernederde gestalte. Als Hem gevraagd wordt, wannéér dan toch de dag en de ure van Zijn wederkomst is, dan moet Hij zeggen, dat Hij het óók niet weet, maar de Vader alleen. Nu echter heeft de Vader Hem doen zien, wat Hij op aarde geloofd had zónder te zien: de dingen, die weldra moeten geschieden. „Weldra" in de tijdrekening Gods, bij Wie duizend jaren zijn als één dag, en één dag als duizend jaren. Maar in elk geval leven wij in „de laatste dagen", die met de eerste komst van Christus op aarde zijn begonnen en die eindigen bij Zijn wederkomst.

Want heel de wereldgeschiedenis duurt zeven dagen of zeven jaren. Door de eerste komst van Christus wordt zij in twee gedeelten onderscheiden: de oude en de nieuwe bedeling. De nieuwe bedeling, deze „laatste dagen", duren dus drie en een halve dag of jaar. (Daniël'^" zou zeggen: „een tijd en tijden en een halve tijd"). Drie en een half jaar, dat is: twee en veertig maanden, of twaalfhonderd zestig dagen. Wij tellen 365 dagen in een jaar en om de 4 jaar een schrikkeldag erbij - destijds telde een jaar 360 dagen, met zo nu en dan een schrikkelmaand. En 3^2 X 360 = 1260 dagen, d.i. 42 maanden. Steeds wordt dezelfde periode aangeduid!

Als wij dit in gedachten houden, gaat ons een hcht op over een gedeelte van dit boek, waar tevens de oudtestamentische achtergrond wel heel duidelijk is: Openb. 11. Daarom willen we hier uitvoeriger bij stilstaan.

Johannes wordt een rietstok gegeven, die hem als meetroede moet dienen. Want de Engel zegt tot hem: „Sta op en meet de tempel Gods, en het altaar, en degenen die daarin aanbidden". Wat wil dit zeggen?

Het beeld van het „meten" is ontleend aan het Oude Testament. In Zach. 2 : 1 en 2 lezen wij van de Engel, die met een meetsnoer uitgaat om Jeruzalem te meten, om te zien hoe groot het zal zijn in lengte en breedte. En in Ezech. 40 v.v. wordt ons een nauwkeurige en zeer uitvoerige beschrijving gegeven, hoe een Engel met een linnen snoer en een meetriet de maten opneemt van de tempel en van al de onderdelen daarvan. En als hij daarmee gereed is, wordt de tempel vervuld van de heerlijkheid des HEREN: aar wil de HERE wonen in het midden van Zijn volk tot in eeuwigheid.

Dat „meten" is de uitdrukking van de gedachte: e Here kent Zijn Huis en zal het bewaren temidden van alle oordeel en verwoesting, die over de aarde gaan. „En Ik zal haar wezen, spreekt de HERE, een vurige muur rondom, en Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar" (Zach. 2 : 5). Ook in de Openbaring van Johannes wordt niet alleen de tempel gemeten, maar ook de heilige stad, het niuuwe Jeruzalem (21 : 15-17). De Here kent degenen, die de Zijnen zijn: iet slechts hun getal (7 : 4), maar ook hun maat. Reeds in de Thora blijkt dit, wanneer ons in Exod. 25 v.v. uitvoerig de maten van de tabernakel en alles wat daarbij hoort nauwkeurig worden beschreven, evenals de maten van de tempel in 1 Kon. 6 en 7 en in 2 Kron. 3 en 4.

Dat dit „meten" in Openb. 11 figuurlijk bedoeld is, blijkt wel duidelijk als Johannes de opdracht ontvangt om de tempel Gods te meten, en het altaar, en degenen, die daarin aanbidden. Het gaat om levende mensen. Hoe moeten wij dat verstaan?

De tempel (of tabernakel) is de afbeelding van het hemelse heiligdom, waar God woont. De voorhof is het beeld van deze aarde, waar wij, mensen, wonen. Dat blijkt terstond in de voorschriften omtrent de oprichting van de tabernakel. Die tabernakel (later: tempel) is het aardse heiligdom, waar de Here wil wonen in het midden van Zijn volk. Maar Zijn volk moet in de voorhof blijven: wij, mensen van deze aarde, mogen zó maar niet ingaan in Gods heiligdom. Deze aarde moet de voorhof zijn voor het hemelse heiligdom, woonplaats van een mensheid. God-geheiligd. Doch nu de zonde in de wereld ingekomen is, kunnen vlees en bloed het Koninkrijk Gods zo maar niet beërven en kan zelfs Gods volk niet zó maar ingaan in het heiligdom, zelfs niet om te bidden. Maar God is genadig: Hij heeft Zich uit het volk één tot Priester uitverkoren. De Priester mag ingaan namens het volk, dat hij vertegenwoordigt. Namens hen mag hij bidden bij het altaar, het reukofferaltaar, dat hier bedoeld is.

Johannes weet: Mozes heeft dit alles gemaakt „naar het voorbeeld, dat

hem op de berg getoond is" (Ex. 25 : 40, Hebr. 8:5). Dat voorbeeld is de Christus, die komen zou. Hij is de Tabernakel Gods, waarin God woont bij de mensen (21 : 3). Hij is de Priester, die daarin dient. Hij is de gouden kandelaar met de zeven lampen, het licht der wereld. Hij is het heilige toonbrood, het brood des levens, dat alleen de priesters mogen eten - en Hij maakt de Zijnen allen tot priesters. Hij is het gouden reukofferaltaar, vanwaar de wierook der gebeden opstijgt tot God. Hij is ook het Lam Gods, dat in de voorhof (d.i. hier op aarde) geslacht moest worden. Doch, nadat Hij op Golgotha Zichzelf tot een zoenoffer had gegeven, is Hij als onze Hogepriester bij Zijn hemelvaart het hemelse heiligdom ingegaan om Zijn bloed te sprengen op het verzoendeksel van de Ark des Verbonds, die het zinnebeeld is van Gods genadetroon.

Johannes is vertrouwd met die beeldspraak van de Thora. Doch in Openb. 11 : 1 en 2 treft ons een lichte nuancering. In 21 : 3 noemt hij Christus „de Tabernakel Gods", doch hier spreekt hij van „de Tempel Gods" (niet „skène", maar „naos"). Hij gebruikt dit woord hier in dezelfde zin als Paulus, wanneer deze zegt in 1 Cor. 6 : 19: Of weet gij niet, dat gij Gods tempel (naos) zijt? " De Tabernakel Gods is Christus, maar de tempel Gods is Zijn gemeente, in welke de Geest Gods woont. Die gemeente is ook het altaar, vanwaar de wierook der gebeden opgaat tot God. Het altaar kan Christus afbeelden, maar ook de gemeente. Dit geldt trouwens ook de gouden kandelaar, want Christus zegt: Ik ben het licht der wereld" (Joh. 8 : 12), maar Hij zegt ook: Gij zijt het licht der wereld" (Matth. 5 : 14)2. Christus is onze Priester en Koning, maar Hij maakt ook de Zijnen tot koningen en priesters (5 : 10). In Joh. 2 : 19 spreekt Jezus ook van Zijn lichaam als een tempel, maar in de Openbaring van Johannes wordt Christus de Tabernakel Gods genoemd - de gemeente, die Zijn lichaam is, heet hier de tempel Gods. Tenslotte is de Tabernakel het origineel, dat in Salomo's dagen het model voor de Tempel is: e gemeente wordt herschapen naar het beeld van de Zoon!

Zo is Openb. 11:1 ons nu wel duidelijk. Johannes moet meten de tempel Gods, en het altaar, en degenen, die daarin aanbidden: hristus kent de Zijnen. Hij kent hun getal. Hij weet de omvang van Zijn gemeente. Zijn Kerk. Hij kent degenen, die in de heilige liturgie als levende stenen de tempel Gods vormen, en die tevens daarin het altaar zijn, vanwaar de gebeden dagelijks opgaan tot God, in geest en waarheid.

Alleen als we die beeldspraak vasthouden, begrijpen we ook vs. 2: „Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, er buiten, en meet die niet."

De voorhof is het beeld van deze aarde. Maar de voorhof hoort bij de tempel. In de voorhof mochten geen heidenen komen, alleen het volk Gods, het volk des verbonds.

Deze beelden spelen hier door elkaar. Wie in de voorhof zijn, horen bij de tempel, want zij zijn Gods volk. Maar als zij nooit verder dan de voorhof komen, als zij nooit worden tot priesters, die ingaan in Gods tempel om te aanbidden, dan worden zij uitgeworpen. Zo staat het hier ook letterlijk. Johannes wordt niet gezegd, dat hij de voorhof , , er buiten moet laten", maar: „ekbale exoothen" (latijn: „ejice foras"): „werp die uit!"

Want evenals in vs. 1 de tempel Gods en het altaar bestaan uit mensen, die daarin aanbidden - zo bestaat de voorhof in vs. 4 ook uit mensen, die wèl bij Gods volk horen, maar niet ingaan in Gods heiligdom, niet aanbidden in geest en waarheid. Daarom treft hun het oordeel, dat Jezus aankondigt in Matth. 8 : 12: en de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden . . . . "

Dit wordt symbolisch aangeduid door de woorden: „en meet die (voorhof) niet". Wie in de voorhof waren, doch niet ingingen om te aanbidden in Gods tempel, zij worden niet „gemeten", niet „gekend". Hun getal noch maat wordt genoemd in de Schrift. Maar Jezus zegt: „Gaat wèg van Mij, want Ik heb u nooit gekend!"

De voorhof wordt niet gemeten, want , , hij is aan de heidenen gegeven". De beelden spelen weer dooreen. De voorhof is deze aarde. Daar voeren de heidenen heerschappij. Maar op deze aarde ligt ook de heilige stad: , , en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden", heel de nieuwe bedeling door.

Wat wordt hier bedoeld met „de heilige stad"? Johannes kan daarbij denken aan het woord van Jezus in Luk. 21 : 24: en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn". Hij heeft daar m.i. stellig aan gedacht. Doch zoals zo dikwijls profetieën méér dan één zin hebben en méér dan éénmaal in vervulling gaan, 7o meen ik, dat ook hier „de heilige stad" tevens aanduidt de gemeente des Heren, die nog op aarde is. Waar de heidenen heersen, wacht niet slechts Israël verdrukking, maar ook de gemeente, de Kerk van Christus, zolang zij nog , , in de voorhof" is.

Die verdrukking van de gemeente en dat vertreden worden van de heilige stad zal duren 42 maanden, dat is dus S'/a jaar, de helft van heel de wereldgeschiedenis, die 7 jaar duurt. Wij zijn sinds Christus' komst op aarde bezig mpt de tweede helft: héél de nieuwe bedeling zal dat zo doorgaan, totdat de voleinding daar is en Christus wederkomt!

^och al die tijd zal ook het getuigenis van Christus uitgaan. Want de Engel (en de Engel des Heren is blijkbaar Christus Zelf: ergelijk maar de beschrijving van deze Engel in 10 : 1 met die van de verheerlijkte Heiland in 1 : 13-16 en 4 : 3) zegt: En ik zal mijn twee getuigen macht (of last) geven, en zij zullen profeteren 1260 dagen, met zakken bekleed."

Zich met zakken bekleden was een teken van rouw, ook van berouw, zoals in Jona 3 : 5 v.v. Deze twee getuigen zullen oproepen tot berouw en tot bekering, opdat „God Zich mocht wenden van de hittigheid Zijns toorns.

dat wij niet vergingen", zoals de Koning van Ninevé zegt. Hun boeteprediking zal uitgaan 1260 dagen, d.i. 3^2 jaar: héél de nieuwe bedeling door!

Maar wie zijn die twee getuigen? „Deze zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor de God der aarde staan." Deze beelden zijn ontleend aan Zach. 4. Daar is slechts sprake van één kandelaar, hier zijn er twee. In Zach. 4 wordt gezegd, dat de kandelaar een oliehouder aan zijn top heeft, waaruit telkens zeven toevoerbuizen naar de zeven lampen gaan. De olie, die de lampen doet branden, wordt toegevoerd uit twee olijfbomen, de één rechts en de ander links van de oliehouder. En de olie is in de Schrift altijd het beeld van de Heilige Geest, zoals de Engel ook hier verklaart in VS. 6: Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest! zegt de HERE der heirscharen." En als Zacharia blijft vragen, wat dit alles betekent, zegt de Engel in vs. 14: , Deze zijn de twee gezalfden, die voor de Here der ganse aarde staan", tot Zijn dienst bereid, zoals de Engel Gabriel in Luk. 1:19.

„Gij zijt het licht der wereld!" Die twee getuigen verspreiden het licht der kennis Gods. Maar zij hebben dit licht niet van zichzelf. Zoals het licht van de zeven lampen van de kandelaar afhankelijk is van de priester, die het ontsteekt en van de olie, die hot voedt - zo is het licht, dat de twee getuigen op aarde verspreiden, door Christus, onze grote Priester, ontstoken en wordt gevoed door de Geest Gods, die voortdurend in volheid (door zeven toevoerbuizen!) wordt toegevoerd.

Jawel, maar wie zijn dan die twee getuigen? Worden daarmee dan niet twee bepaalde personen bedoeld?

Zonder twijfel: ja! En evenzeer zonder twijfel: neen!

Ja - en zij zijn duidelijk te herkennen uit wat de Engel zegt in Openb. 11 : 5 en 6. , , En indien iemand hun schade wil toebrengen, dan komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden. Dezen hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun profeteren; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen."

Dit zijn Mozes en Elia! Mozes, die het water in bloed verandert in Exod. 7 : 20 en daarna , , de aarde slaat met allerlei plagen". Elia, die blijkens 1 Kon. 17 en 18 de macht heeft om de hemel te sluiten, zodat er geen dauw of regen is, tenzij dan naar zijn woord - en die in 2 Kon. 1 vuur van de hemel doet nederdalen om zijn vijanden te verslinden.

En toch: neen - Mozes en Elia zijn hier niet bedoeld als die twee bepaalde personen. Dat blijkt wel daaruit, dat zij zullen profeteren 1260 dagen; d.i. heel de nieuwe bedeling door, tot het einde der dagen, zal hun getuigenis uitgaan in de prediking der Kerk. Want Mozes en Elia, dat zijn Wet en Profeten. En Jezus is niet gekomen om Wet en Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Voortdurend beroept Hij Zich dan ook op Wet en

Profeten: at zijn de twee getuigen, in wier mond alle woord over Hem zal bestaan. „Zij hebben Mozes en de Profeten: at zij die horen!" (Luk. 16 : 29). „Mozes heeft van Mij geschreven" (Joh. 5 : 46), en de Profeten roepen telkens terug tot Mozes, dus tot Christus.

Mozes en Elia, Wet en Profeten, zij getuigen van Christus tot het einde der dagen. „En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en doden." Ondanks al ons pogen om het Evangelie te verbreiden en de samenleving te kerstenen, zal de wereld meer en meer ontkerstend worden. Niet het „humanum", het waarachtig-menselijke, maar het béést in de mens zal veld winnen, totdat het gestalte aanneemt in „het beest uit de afgrond", dat Openb. 13 ons nader tekenen zal: e Antichrist, de vleeswording van Satan, die „aap van God" (Luther), die ook de vleeswording des Woords gaat na-doen. En hij zal winnen, overwinnen, de getuigen van Christus doden - doch niet dan nadat zij eerst hun getuigenis voleindigd hebben. Zoals ook Jezus Christus niet gedood is dan nadat Hij Zijn werk op aarde voleindigd had (Joh. 17 : 4).

De overwinning van de Antichrist op de getuigen van Christus schijnt volkomen. „En hun lijk zal liggen op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, . . . alwaar ook hun Here gekruisigd werd." Dat is dus Jeruzalem! Doch niet als „de heilige stad", maar het ontaarde Jeruzalem, dat aan Sodom gelijk geworden is in goddeloosheid, aan Egypte in haar vervolging en verdrukking van Gods volk. - Het zijn krasse woorden, maar niet krasser dan het oordeel der Profeten (Jes. 1 : 10, 21).

Dit Jeruzalem, waar de Antichrist heerst en woedt tegen de getuigen van Christus, is niet „de heilige stad", de Bruid van het Lam, de gemeente die Hij kocht met Zijn bloed. Het stelt ook niet voor de heidense volkeren der wereld. Het is de ontaarde Kerk, de valse Kerk, waar de valse profetie heerst. Het is het tweede beest, dat opkomt uit de aarde, d.i. uit de verwereldlijkte Kerk (de voorhof, die niet gemeten wordt: ie 11 : 2!). „En het had twee hoornen als die van het Lam, en het sprak als de draak" (13 : 11). Het lijkt op de Kerk van Christus, doch het dient Zijn grote vijand. Verachtelijk laat dit , , Jeruzalem" het lijk der getuigen van Christus liggen op de straat: elfs geen begrafenis worden zij waardig gekeurd.

, .En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er, die hun lijk zien drie en een halve dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet." Weer die 3^2 dag: héél de nieuwe bedeling zal dat zo doorgaan, totdat Christus komt.

, .En zij, die op de aarde wonen", die zich bevinden in de voorhof, die feitelijk behoort bij de tempel Gods - maar die niet ingaan om te aanbidden, die zich niet buigen voor God en het Lam, de verwereldlijkte Kerk - „die zijn blijde en verheugd over hen (over die getuigen van Christus, die „onschadelijk" gemaakt zijn), en zullen elkander geschenken zenden, omdat

deze twee profeten hen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden." De roep tot berouw en bekering heeft hen, die in de Kerk, maar niet van de Kerk zijn, geprikkeld, hun geweten gepijnigd: blij, dat ze wèg zijn!

Maar zij zijn niet wèg, de getuigen van Christus! , , En na die drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op allen, die hen aanschouwden." Zij, die gestorven zijn met Christus, zullen ook met Hem opstaan. In de opstanding der doden, na de 35/2 dag, aan het einde van de nieuwe bedeling, in de voleinding der eeuwen.

Zij hebben geleden met Christus, zij zullen ook met Hem heersen. „En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: limt hierheen op! En zij klommen naar de hemel op in een wolk, en hun vijanden aanschouwden hen" - totdat de wolk hen wegnam aan hun ogen. Het beeld is duidelijk: e getuigen van Christus delen ook in Zijn hemelvaart! Zoals Paulus getuigt in Ef. 2 : 6v.: God . . . heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus, opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen de uitnemende rijkdom van Zijn genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus."

En heel de kosmos leeft mee in de verlossing van Gods volk, evenals bij de dood en de opstanding van Jezus. „En te dier ure geschiedde er een grote aardbeving, en een tiende deel der stad stortte in, en zeven duizend personen werden door de aardbeving gedood." Weer een symbolisch getal: egenover de zeven duizend, die hun knieën voor Baal niet gebogen hebben, maar zich schuil moesten houden tijdens de verdrukking onder Achab en Izébel (1 Kon. 19 : 18), staan hier de zeven duizend uit de valse Kerk, die vergaan in de dag van het oordeel. „En de overigen werden zeer bevreesd en gaven den God des hemels eer". —

Het was aanvankelijk mijn bedoeling om een overzicht te geven over heel de Openbaring van Johannes. Doch dit plan heb ik al spoedig opgegeven. Daarvoor zou een boek nodig zijn, minstens zo dik als Miskotte's prachtige werk: „Hoofdsom der Historie". Het is te veel voor een tijdschriftartikel.

Daarom heb ik mij beperkt tot dit fragment uit Openb. 11. Met opzet gaf ik geen citaten: l jaren heeft dit laatste Bijbelboek mijn aandacht geboeid. Veel heb ik te danken aan de commentaar van prof. William Milligan, D D.: he Book of Revelation, in The Expositor's Bible, ed. by W. Robertson Nicoll, Vol. Six, pp. 833-925. Niet alles daarin onderschrijf ik, maar wel heeft hij mij de ogen geopend voor de permanente actualiteit van de Openbaring van Johannes, en voor de juiste methode van exegese. Dat is ook hier: chrift met Schrift vergelijken. De woorden van deze profetie verklaren „e mente auctoris", of beter: e mente Auctoris". Christus is de Auteur van deze openbaring. En „de getuigenis van Jezus is de geest der profetie" (Openb. 19 : 10).

Zo verstaan, krijgt de Openbaring van Johannes ook de haar toekomende plaats in de prediking. Niet als een bizar en duister raadselboek, maar als openbaring. De sluier wordt hier verwijderd, die over het wereldgebeuren ligt. En dan wordt „openbaar": de gemeente van Christus heeft door alle eeuwen heen dezelfde strijd, naar buiten en naar binnen - dezelfde verdrukking te lijden - hetzelfde getuigenis te geven - in dezelfde verwachting van de uiteindelijke overwinning en heerlijkheid.

En in de prediking is dit alles te gebruiken, tot vertroosting der lijdende en strijdende gemeente. In de wereld heeft zij verdrukking. Lijden duurt lang:1260 dagen. Maar de getuigen van Christus houden vol en profeteren:1260 dagen. Daar is „de volharding in Jezus" (1:9) toe nodig.

Maar zij weten: het vertreden van de heilige stad duurt maar 42 maanden. Dat lijkt al heel wat korter: de tijd is bepaald, de tijd van de heerschappij der heidenen.

En als het er op aankomt: al de smaad en verdrukking, die zij verdragen om Christus' wil, duurt maar , , een tijd en tijden en een halve tijd", d.i. maar drie en een half jaar. En bij God zijn duizend jaren als één dag: het is feitelijk slechts drie en een halve dag. Dan zullen zij opstaan. Dan klinkt die machtige stem uit de hemel: „Klimt hierheen op!"


1 Dan. 7 ; 25; vgl. trouwens ook Openb. Ig : 14.

2 Vgl. ook Openb. 1 : SO.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1961

Theologia Reformata | 48 Pagina's

DE OPENBARING VAN JOHANNES  IN DE PREDIKING

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1961

Theologia Reformata | 48 Pagina's