Johannes Calvijn
De reformator Johannes Calvijn werd op 10 juli 1509 geboren te Noyon, in Noord-Frankrijk. Hij studeerde letteren en rechten te Parijs, Orléans en Bourges. Vanaf het jaar 1533 blijkt bij Calvijn een liefde tot de reformatie. In het volgende jaar gaat hij daadwerkelijk over tot de reformatie en zegt hij de Roomse kerk vaarwel. Hij zal zich vanaf nu geheel gaan inzetten voor de verbreiding van de waarheid van Gods Woord. Calvijns belangrijkste publicatie is zijn Institutie. De eerste uitgave daarvan verscheen in 1536. In dit boek, eigenlijk een uitleg van de Twaalf Artikelen, vatte Calvijn het geheel van de bijbelse leer samen. Calvijn bleef tot het einde van zijn leven dit boek bewerken en uitbreiden. Calvijn schreef ook een catechismus. Die staat bekend onder de titel: Catechismus van Genève. Deze verscheen in de winter van 1536-1537. Het is een korte samenvatting van de eerste uitgave van zijn Institutie. In de loop der jaren heeft Calvijn zijn catechismus uitgebreid. De langste versie is vijf keer zo groot zijn als die van 1536. Uit deze catechismus lezen we een gedeelte over het gebed.
De noodzakelijkheid van het gebed
‘Enerzijds erkent de mens die op de rechte wijze in het ware geloof onderwezen is, onomwonden, hoe arm hij is en hoezeer hem iedere mogelijkheid om zelf het heil te verwerven, ontbreekt. Wil hij in zijn ellende hulp vinden, dan moet hij derhalve uit zichzelf treden om ze ergens anders te zoeken. Denkt hij anderzijds aan de Heere, Die hem in Zijn grote goedheid en in Zijn goedgunstigheid Jezus Christus aanbiedt en in Hem alle hemelse schatten ontsluit, opdat de gehele geloofskracht van de mens zich op deze zeer geliefde Zoon bevestige, zodat alle verwachting (hoop) op deze Zoon gesteld worde en opdat alle hoop der mensen op déze Zoon ruste en gegrond zij. Daarom moet de mens zich tot God wenden om door het gebed datgene, wat hij hoorde dat in Hem is, af te smeken. Als wij God niet aanroepen en niet bidden, niettegenstaande wij weten, dat Hij de Heere is en dat al het goede van Hem af komt, en dat Hij ons nodigt alles wat ons ontbreekt, van Hem af te bidden, dan doen wij hetzelfde, als iemand, die weet, dat er ergens een schat in de aarde begraven ligt, maar die schat uit onverschilligheid laat liggen en niet de moeite neemt deze op te graven.
De volharding in het gebed
Ten slotte moeten wij zeer bezorgd zijn, dat wij niet trachten God aan enige omstandigheid, welke dan ook, te binden. In het gebed des Heeren worden wij immers onderwezen, Hem aan geen wet ondergeschikt te maken en Hem geen voorwaarden te stellen. Voordat wij een bede tot Hem richten, zeggen wij eerst: ‘Uw wil geschiede!’ Daarmee onderwerpen wij onze wil aan de Zijne, waardoor onze wil, die nu gebreideld is, niet de aanmatiging heeft God onder de menselijke wil te doen buigen. Als wij met een hart, dat voor deze gehoorzaamheid werd gevormd, ons laten leiden naar het welbehagen van de Goddelijke voorzienigheid, leren wij spoedig in het gebed te volharden en de Heere met geduld te verwachten. Wij verwachten dan de vervulling van onze begeerten op de tijd die Hij bepaalt. Wij zullen er dan ook zeker van zijn, dat hoe het ons ook moge toeschijnen, Hij ons steeds nabij is en dat Hij op Zijn tijd ons bekend zal maken, dat Hij geen dove oren voor onze gebeden had, hoewel het naar het oordeel van de mensen de schijn had, alsof hun gebeden werden geminacht. En wanneer wij ten slotte, na lang wachten, niet kunnen begrijpen, welk voordeel wij van ons gebed trokken en wij geen uitkomst zien, dan zal ons geloof ons zekerheid geven over wat ons verstand niet begrijpen en zien kan, namelijk dat wij alles verkregen wat wij nodig hadden. Door het geloof bezitten wij overvloed in gebrek en troost in leed. Waarlijk: indien ons ook alles zou ontbreken, toch zal God ons nooit verlaten, want Hij kan de verwachting en het geduld van de Zijnen niet teleurstellen. Hij alleen is de plaatsvervanger van alle dingen, daar Hij alles wat goed is in Zich besloten heeft, hetwelk in de toekomst volledig zal worden geopenbaard.’
Toelichting
Iedere bidder is een arme die als bedelaar tot God nadert. Hoe kunnen wij tot de Heere naderen, als we nog vol zijn van onszelf? Calvijn benadrukt in zijn geschriften telkens weer de nietigheid van ons mensen en de grootheid van God. Bij deze grote God alleen is hulp en heil te vinden. De Heere heeft Zijn Zoon gezonden naar deze wereld om voor Zijn Kerk Zijn leven te geven. Daar mag de ware bidder op pleiten. We kunnen onze hoop niet vestigen op het werk van mensen. Maar alleen het werk van de Zaligmaker is tot zaligheid. Daar hebben we om te bidden en te smeken als we tot God naderen. Hierbij is het wel noodzakelijk dat we de Heere vrijlaten. We kunnen Hem niet voorschrijven wat we nodig hebben en op welke wijze we dat wensen te ontvangen. Voor alles geldt: ‘Uw wil geschiede’. Dat was de bede die Christus bad in de hof. Wat is het profijtelijk als we eenswillend gemaakt zijn met de Heere, juist als de zorgen en moeiten ons kwellen! Deze eenswillendheid met de Heere leidt tot volharding in de gebeden. Wij mensen zijn dikwijls zo traag en achteloos in het zoeken van de Heere. Calvijn spoort ons daarom aan om de Heere aan te lopen. Als we niet bidden, zegt hij, zijn we als mensen die weten dat er ergens een schat verborgen ligt, maar je neemt niet de moeite om die op te graven. We weten uit het Woord van de Heere dat er bij Hem rijke schatten te verkrijgen zijn op het gebed. Daarom worden we aangespoord om Hem te zoeken met ingespannen krachten.
Opent uwen mond,
Eist van Mij vrijmoedig
Op Mijn trouwverbond;
Al wat u ontbreekt,
Schenk Ik zo gij ’t smeekt
Mild en overvloedig.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 september 2004
Kerkblad | 12 Pagina's