Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 56.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 56.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

V r a a g : Wat gelooft gij van de vergeving der zonden? A n t w o o r d : Dat God, om het genoegdoen van Christus, aan al mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van C h r i s t u s schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht van God kome.

Deze Vraag en dit Antwoord van onzen Heidelbergschen Catechismus bevatten den grootsten troost, dien God ons geeft; want het hart des mensehen is een boos en versaagd ding, het kan alles voor waar houden en aannemen, alleen de v e r g e - v i n g d e r z o n d e n niet. En al is men ook nog zoo grijs geworden in het Christendom, het hart wil het toeh niet naar wensch vasthouden, het is steeds weer van dit Antwoord af. Dat God zonde vergeeft, dat is voor den mensch niet moeilijk te gelooven met betrekking tot anderen, maar wel wat den zondaar zelven betreft. De menseh denkt altijd: Als ik het anders maak, als ik dit of dat overwonnen heb, dan zal het wel gaan, maar zooals ik op het oogenblik ben en mij bevind, kan ik moeilijk gelooven, dat God mij, mij arm zondaar, zonde vergeeft. Ja, ik kan gelooven, als het geweten mij niet aanklaagt, maar als het geweten mij aanklaagt!, Ia, ik kan gelooven, als ik zoo'n algemeen begrip van zonde vasthoud, en als ik aanneem, dat ik niet tot de heiligen behoor, maar tot de zondaren; maar als ik werkelijk iets op mijn geweten heb, wat dan? Vergeving van zonden is de grootste sehat. Dit geluk, dat eenen menseh. eenen zondaar, zijne zonden vergeven zijn, gaat boven alles Daarom zingen wij ook: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is!" (Ps. 32 : 1.) Is er grooter geluk, dan een gereinigd geweten te hebben? ia er grooter geluk, dan vrede met God te hebben ? is er grooter geluk, dan dit te weten : Ik kan nooit ongelukkig worden, want God is mijn verzoende God en Vader! wat mij dus in dit leven treft, het moet alles mij ten goede dienen! En ik weet, als de nood werkelijk aan den man komt, als de dood werkelijk door het venster kijkt, ik weet, wat ik aan Hem heb, Die mij alleen oordeelen kan en zal.
Men kent God slechts aan dit ééne, dat Hij do zonde vergeeft en de overtreding bedekt. Alle andere kennis Gods, zij moge nog zoo groot zijn, is in den grond toeh slechts jjdellieid, ijdelheid alle andere theologie. Hieraan kennen wij God, dat Hij ons de zonde vergeeft; dan weten wij eerst recht, dat God God is, dan kennen wij eerst recht de beteekenis van dezen heerlijken Naam, dan weten wjj eerst recht, welk een groot Koning Hij is, wat Zijne gerechtigheid en Zijne genade vermag; hoe Hij om niet, uit loutere goedertierenheid, alle schuld en overtreding, alle ongeluk, onheil en onvrede van den mensch wegneemt, met ééne streek doorhaalt en uitwischt, en Zelf des menschen hoogste Goed wordt Daarom lezen wij ook .Ter 33 : 8 en 9: „En Ik zal hen reinigen van al hunne ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben. En het zal Mij zijn tot eenen vroolijken naam, tot eenen roem, en tot een sieraad bij alle Heidenen der aarde, die al het goede zullen hooren, dat Ik hun doe; en zij zullen vreezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik hun beschikke". En Hoofdstuk 31 : 33 en 34: „Maar dit is het Verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder, leeren, zeggende: Kont den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere: want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". — Derhalve is de mensch dan in waarheid gelukkig, voor eeuwig gelukkig, als hij de vergeving der zonden voor zichzelven gelooft; en alleen daaraan kent hij God den Heere, — maar dan k e n t hij Hem ook, — zoodat hij weet, goed weet, wat voor eenen God hij voor zijn hart heeft.
Het boek, waarin deze Vraag en het Antwoord voorkomen, hebben wij van onze voorvaderen. Zij hebben hun goed en bloed daarvoor veil gehad en zijn in dit allerheiligst geloof gestorven In hunnen tjjd was dit geloof of deze prediking iets nieuws, want in alle harten heerschte het ongelukkige geloof van Kaïn: „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij mij vergeven worde!" en daarom wil ik eerst boete doen, ik moet eerst dit of dat gedaan hebben, ik moet eerst boete gedaan hebben voor mijne zonde en straf, om dan te mogen hopen op grond van de verborgene barmhartigheid Gods, dat mij mijne zonde zal vergeven worden. — Zoo had men dan vele inrichtingen, waar eene strenge tucht heerschte, en men kastijdde zijn lichaam, alsof de zonde in het lichaam school; dat moest nu boeten wat uit het innerlijk ik voortkwam, en zoo dreef men natuurlijk de zonde niet uit. Zoo was er dan geen denken aan vergeving van zonden. Toen traden mannen op, die dat alles ook hadden doorworsteld, doch daarin geene rust en geenen vrede met God voor hunne ziel hadden kunnen vinden, maar die beide hadden gevonden in de vergeving der zonden, en dat deelden zij aan de Gemeente mede. — Zoo hebben wij dan deze Vraag: „Wat g e l o o f t gij van de v e r g e v i n g der z o n d e n ? " van onze voorvaderen en van God den Heere Zelven, wij ouden en jongen. Opdat wij nu gelooven, opdat wij deze leer des heils toch aannemen, en haar voor waar en zeker houden, zoo laat ons toch dezen schat eens aandachtig beschouwen en zien, wat wij hebben ontvangen.
Zonder vergeving van zonden komen wij er niet. Of — óf! Of de zonden zijn ons gehouden, óf zij zijn ons vergeven. Heerscht er bijgeloof, dan weet men middelen, om zich te troosten, dat de zonden toch vergeven zijn Gebruikt echter een mensch slechts het gezond verstand, dat God hem gaf, dan is dit gevoel in hem: Er is maar Eén, Die de zonde kan vergeven, en met dezen Eénen hebben wij te doen, en Hem verantwoording te doen in den grooten dag, den dag onzes doods. En dan heeft de een veel, de ander weinig op zijn geweten, want wij menschen meten de zonde af naar onze begrippen van zedelijkheid. Ei, jongeling en jongedochtcr, wat gij mij van zonde moogt vertellen, dat is uwe zonde niet, dat zijn de gevolgen er van; maar dat gij uw hart niet geeft aan den levenden God, d a t is uwe zonde. Dat is uwe zonde, dat gij geenen verborgen omgang hebt met uwen God, met uwen Heiland, en Hem niet de eere geeft; al het andere is slechts het gevolg daarvan. Ik weet wel, de een heeft groote en zware zonden, de ander is eenen meer geleidelijken weg gegaan en niet in zulke zware zonden vervallen, maar dat is hetzelfde; jongeling, jongedochter, dit weet wel iedereen, dat hij voor God een zondaar is, dat hij voor God strafbaar is, dat hij Gods Wet overtreden heeft. Daarom is er ook in ieder mensch vrees voor de dingen des hemels, en als God komt met genade en vergeving van zonden, gaat het Hem, evenals het een zeker man ging: hij had een paar broodjes gekocht en in den zak gestoken ; toen hij nu een paar kinderen op straat zag zitten spelen, liep hij op hen toe en brak een broodje door, oin het hun te geven; maar dezen riepen: „Ik heb niets gedaan! ik heb niets gedaan!" en begonnen te schreien, meenende, dat het broodje misschien wel een dolk was.
„Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?" Keer met deze vraag eens tot uzelven in Ach, hoe weinigen zijn gezind, om op deze vraag te antwoorden! Men is klaar, om eenen ander te oordeelen en te beoordeelen, de een kan den ander bestraffen,— doch zijt gij gereed voor uzelven ? wat gelooft gij van de vergeving der zonden? Eerlijk, eerlijk daarop geantwoord! Uit hoeveel monden zou het antwoord komen: „Ik geloof er niets van!"? — „Wel, ik hoop", zegt men, „dat mij eens mijne zonde moge vergeven worden!" Dat leert de Catechismus u niet, dat vraagt hij ook niet; hij vraagt niet naar de toekomst, maar naar het heden; en hij vraagt ook niet: Wat gevoelt gij van de vergeving der zonden? maar: Wat g e l o o f t gij er van? Nu moet men echter z o n d e n hebben, zooals wij in den 325ten Psalm lezen. Dan komt deze goede leer tot u: Als gij zonden hebt, dan moet gij daarmeê tot God gaan met de belijdenis: „Ik ben een mensch, een zondaar!" God vergeeft zonden. O, God laat u geene zes dagen arbeiden, om uwe zonde weêr goed te maken ; Hij laat u niet uzelven wasschen, heiligen en reiuigen, Hij laat u geene boete doen met uwe eigene tranen, met goede voornemens en plannen van heiligmaking. Hier is sprake van v e r g e v i n g. Yraagt een vader van zijn kind eenen gulden, omdat het zich slecht heeft gedragen? Mag een kind tot zijnen vaderzeggen: „Lieve vader, als gij mij wilt vergeven, zult gij duizend gulden hebben"? De armste vader vergeeft zijn kind, omdat hij vader is, maar niet om hetgeen het kind doet of om zijn geld, niet om iets, dat hij gedaan heeft, maar enkel uit goedheid des harten. Zoo vergeeft God. God v e r g e e f t zonden. Laten wij het vasthouden tegenover het beschuldigend geweten, tegenover duivel, dood en hel: God vergeeft; en men leert God nooit en nimmer anders kennen, dat is Zijne wijze van doen: Hij vergeeft, d. w. z.: Hij zegt van den mensch, die zonde heeft, dat hij geene zonde heeft Hij neemt als het ware zonde en schuld van den mensch weg en verklaart hem rein in Zijn Woord.
Gij zijt mensch op aarde, en Hij is God in den hemel. Nu is de zonde tusschenbeido gekomen. Nu zoudt gij wel gaarne van de zonde af willen zijn. Als gij nu aan God denkt, denk dan niet alzoo: Ach, ach! nu zal Hij mij in de hel werpen! aoh, als ik niet eerst dit of dat heb gedaan, om Hem te toonen, dat ik het goed en ernstig meen, dan zal Hij mij verstooten. Bedenk veeleer, dat God te rechtvaardig en heilig is, om den zondaar aan te zien, Hij laat Zich met de zonde niet in. Wederom: gij zijt mensch op aarde; hier is het niet de vraag, of gij bekeerd en wedergeboren zijt, of niet, dat gaat niet aan in dit proces; gij zijt mensch, gij gevoelt u door en door mensch, gij hebt den hoogen God in den hemel, en nu zijn uwe zonden daartusschen gekomen; denk nu zóó aan God: Hij vergeeft ze! Denk toch niet: „Hij kan", — of: „misschien". — Het is hier geen „kunnen" en geen „misschien", maar het is eene uitgemaakte zaak: Hij vergeeft. Wat vergeeft Hij? Zonden vergeeft Hij. Dat zijn overtredingen van Zijne heilige en eeuwig blijvende Wet; dat zijn afwijkingen van den weg, door Hem bepaald, van het pad, door Hem ons aangewezen ; dat is rebellie tegen Hem, den allerhoogsten God, Die gezegd heeft: „Gij zijt een mensch!"— en de mensch heeft zich aangematigd, iets anders te zijn; — „Gij zijt een zondaar!" — en de mensch heeft zich aangematigd, God te willen toonen, dat hij het niet is. Tot de zonden behooren al de overtredingen van de tweede tafel: doodslag, drift, onkuischheid, echtbreuk, het begeeren van wat des naasten is, diefstal, slecht gewicht, slechte maat en waar, en liegen en lasteren, en dat men vol is van booze lusten. Hierbij komen de zonden tegen de eerste tafel, die nog zwaarder zijn: God niet te erkennen als zijnen God, Hem niet alleen te vertrouwen. Zijnen Naam niet te heiligen, Zijne rust niet te zoeken, God en den ouderen ongehoorzaam te zijn. En daar komen nog zoovele zouden bij, die men anderen niet zoo kan vertellen, maar die men bij zichzelven in het verborgen vindt, zonden, die den mensch doen zien, dat hij door en door mensch is, en dat hij zoo diep gezonken is, dat het vee hem beschaamt. Een os en een ezel kennen hunnen heer en de kribbe huns heeren, maar de mensch kent zijnen God niet. De vogels, ja, zij loven God, zij zingen en kweelen tot Zijne eer, maar de mensch blijft stom. Het kind moet aangespoord worden tot het gebed, anders zou het niet gedachtig blijven aan zijnen God.
God vergeeft zonde. Gij moogt nu de zonde zoo zwaar maken, als gij wilt, gij moogt zulke schrikkelijke en gruwelijke zonden hebben, als gij wilt, — de geneesheer vraagt niet, of de wonde groot of klein is, als hij helpen wil, het gaat om het behoud van eenen mensch; zoo vraagt ook God niet, of de zonde groot, of klein is, neen, toen de hoeren en tollenaars tot den Ileere Jesus kwamen, en de Farizeën murmureerden en zeiden : „Indien Deze een Profeet ware, zoo zou Hij weten, wat voor menschen dat zijn!" — toen zeide de Heere: „Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering". — God vergeeft zonde; als Hij echter zonde vergeeft, dan vergeeft Hij op grond van een eeuwig recht En zijn vergeven is niet, zooals wij vergeven Wij menschen kunnen vergeven, maar moeilijk vergeten; God vergeeft en vergeet te gelijk. God zegt niet slechts: „Ik zal uwe overtreding vergeven", maar ook: „Ik zal ze nimmermeer gedenken". God vergeet de zonde en de overtreding alzoo, dat Hij den mensch, wien Hij vergeeft, ook tevens de beschuldigende herinnering ontneemt. Waar God zonde vergeeft, daar knaagt het beschuldigend geweten niet meer, het is weg. Wij kunnen elkander zonde vergeven, dat kan geschieden op grond van eene genoegdoening, die den beleedigde gebracht wordt, maar dan is het toch eigenlijk geen „vergeven". Tegenover God gevoelt het hart: God moet genoegdoening hebben, — ik heb Gods Woord in den wind geslagen, ik heb Zijne zaak bedorven, daarom ben ik verplicht, het weêr goed te maken. Maar maak nu bij God den Heere iets goed, daar elke overtreding en zonde eene zonde is tegen de allerhoogste Majesteit! Waarmee wilt gij het weêr goedmaken? Wilt gij uwen eenigen zoon overgeven, om geslacht te worden? wilt gij uw eigen lichaam overgeven, om geslacht te worden ? wilt gij Hem verzoenen met het bloed van stieren en bokken ? of met uwe tranen ? of daarmeê dat gij het vleesch van uw lichaam scheurt ? Dat staat u niet vrij! uw lichaam is Godes, gij moogt daar het vleesch niet afscheur e n ! Stieren en bokken behooren God, n i e t u ! Van uwe tranen is God niet gediend, maar van eenen nieuwen mensch, die Hem in waarheid dient. Wilt gij het weêr beter maken ? Welnu, maak het beter, als gij kunt, maar waar blijft het geschonden Woord, de geschondene Wet ? Die maakt gij niet weêr goed. En toch voelt de mensch, dat hij door zijne overtreding eene schuld gemaakt heeft bij God, dat moet weêr in orde komen, God moet genoegdoening hebben, terwijl hij toch niets heeft. Wilt gij eerst deze of die gestalte hebben verkregen ? zoo en zoo zijn geworden, opdat God dan tevreden over u zou zijn? Ach, het arme hart blijft toch onrustig en door stormen bewogen! God vergeeft de zonde alleen om de g e n o e g d o e n i n g van C h r i s t u s ; dat is de eeuwige rechtsgrond, waarop Hij zonde vergeeft.
Daar is er Eén, de Eeniggeboren Zoon des Yaders, Ilij werd mensch in onze plaats; en deze tweede Adam, deze Mensch in onze plaats, werd zonde voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem; Hij werd mensch, om op Zich te nemen, wat geschreven i s : Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen. Christus brengt Gode Zijne eere weder, vervult Gods Wet naar Geest en waarheid, •— de Wet, die waarachtige liefde Gods en des naasten bedoelt; Hij betaalt de schuld, de eeuwige schuld, die wij gemaakt hebben, en draagt onze zonde, zooals wij lezen Jes. 53 : 4—6: „Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Maar Iiij ig om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen '. — Zie daar „het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt". Als waarachtig mensch heeft Hij ons vleesch en bloed aangenomen, heeft gevoeld, wat wij gevoelen, en kan zoo medelijden met ons hebben; en te gelijker tijd is Hij eeuwig God, en draagt Hij den last van den eeuwigen toorn Gods, die op ons hoofd had moeten neêrkomen, en als eeuwig God brengt Hij eene eeuwiggeldende genoegdoening, en op grond van deze genoegdoening vergeeft God zonde. Zoo zult gij dus niet het recht hebben, om ook maar éénen traan of éénen zucht aan te brengen ; het zal eenig en alleen de betaling en genoegdoening van onzen dierbaren Heere en Heiland Jesus Christus zijn en blijven.
God vergeeft zonden, en niet alleen zonden, maar ook nog wat anders. Zonden zijn daden, voorbijgaande daden, doch niet voorbijgaand in de gedachtenis Gods. God bezoekt ze. Wordt er geene vergeving van zonden gezocht, dan kan God zonden, die in de jeugd begaanzijn, nog in den hoogsten ouderdom bezoeken op eene wijze, dat men zou zeggen: Vanwaar overkomt hem dit? God is rechtvaardig. — Maar bij ons zijn zonden voorbijgaande daden; deze vergeeft God, en als Hij ze vergeeft, dan doet Hij het op grond van de genoegdoening Christi, en dat eens voor al, en Hij gedenkt ze niet meer. Dat heeft Hij gedaan, en dat doet Hij nog: Hij is en blijft gisteren en heden Dezelfde en in alle eeuwigheid. Maar God vergeeft niet enkel daden, Hij doet nog iets anders. Misschien krijgt gij van den eenen of anderen boom dit jaar geene goede vrucht, maar een volgend jaar kan hij vruchten voortbrengen, als hij goed verzorgd wordt; bij den mensch echter is de geheele aard verkeerd. Wat baat het, of ook naar het uiterlijk alle goede werken worden nagebootst? Het gaat er om, hoe het er van binnen uitziet. Nu is de aard des menschen zondig. Dat wordt wel is waar niet licht erkend. Maar z i j belijden het, die dezen aard beschouwen, zooals de Catechismus zegt: „ook m i j n e n z o n d i g e n a a r d, w a a r m e d e ik al m i j n l e v e n l a n g te s t r i j d e n h e b "r — ik kom hem dus nooit te boven. Er is geen denken aan, dat gij hem misschien morgen of overmogen te boven komt, dat het beter zal gaan, als gij oud zijt geworden, dat gij dan misschien uwe hartstochten zult afgelegd hebben; neen, al wordt gij ook honderd jaren oud, dan zult gij toch uw leven lang met dezen zondigen aard te strijden hebben, d. w. z: hij zal u nooit met rust laten en gij hem niet, en hij zal maken, dat gij, al zijt gij ook i honderd jaren oud geworden, toch voortdurend moet roepen om genade en ontferming. Zoo hebt gij dus uw leven lang met dezen zondigen aard te strijden. Deze aard des menschen iszoo door en door zondig en bedorven, dat hij, zooals de Catechismus zegt, van nature geneigd is, God en den naaste te haten, in plaats van lief te hebben. Er komt dus allerlei verkeerdheid uit dezen boozen aard voort, en hij is als eene onzalige fontein, waaruit voortdurend opwelt, wat God tot toorn moet verwekken. — Dezen zondigen aard — niet alleen de daden, maar ook den zondigen aard — vergeeft God. — Nog eens: Hij vergeeft niet alleen, maar de Catechismus zegt: „Hij wil dezen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, n i m m e r m e e r g e d e n k e n ".
En terwijl God zonde vergeeft en ze nimmermeer gedenkt, geene enkele zonde, ook niet den zondigen aard, — doet Hij nog meer. Nadat Hij op grond der genoegdoening Christi de zonde heeft vergeven, geeft Hij den mensch iets, dat hij niet bezat, iets, dat hij niet heeft verworven; Hij schenkt hem de gerechtigheid Christi, zoodat hij dus voor God rechtvaardig is; alzoo dat, als u nu gevraagd wordt: „Zijt gij heilig?" gij moogt antwoorden: „ J a ! " — als u gevraagd wordt: „Zijt gij rein ?" gij moogt antwoorden: „ J a ! " •— Zijt gij rechtvaardig?" wederom: „Ja!" — Wat? wij arme zondaars? wij onheiligen en onrechtvaardigen ? Ja, het is de gerechtigheid Christi. Deze schenkt ons God en rekent ze ons toe, zoodat wij nimmermeer in het gericht zullen komen; als wij dus voor Gods gericht komen, worden wij niet meer veroordeeld, hoewel wij het hebben verdiend, maar wij komen in den hemel en in de eeuwige zaligheid, hoewel wij deze niet hebben verdiend.
Maar nu luidt de Vraag van onzen Catechismus aldus: „Wat gelooft g i j van de vergeving der zonden?" En het Antwoord is: „Dat God, om het genoegdoen van Christus, aan al m i j ne zonden, ook m i j n e n zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar m i j uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht kome". Het gaat dus om het „ m i j n ", het „mij", het „ i k " . Hoe komt gij daar nu aan? Moet dit op eene heel bijzondere wijze van den hemel komen en u in het oor gezegd worden ? Wij hebben den Catechismus van vader en moeder gekregen. Zijn ons nu onze zouden leed, denken wij aan de Majesteit Gods, en zouden wij Hem gaarne de eere geven; of ligt er iemand op het ziekbed, is hem bange vanwege zijne zonde,— aeh, hij gevoelt den vloek in zijn binnenste! hij heeftal zijne krachten ingespannen, maar hij heeft nu met God te doen; ach, de nieuwe zonden en de zonden zijner jeugd, alles, alles drukt op hem, en daar dondert het hem in het oor: „Gij zijt verloren!" — tot dezulken komt de eeuwige waarheid : G e l o of de vergeving der zonden! „Amen", zegt hij. En zoo gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben wij vrede met God •door onzen Heere Jesus Christus. 24 Juli 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 56.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's