Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De belijdenisgeschriften onzer kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De belijdenisgeschriften onzer kerk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE NEDERLANDSE GELOOFSBELIJDENIS .

(4)

Belijdenisse des Gheloofs.

In enkele artikelen hebben we u iets verteld over het leven en sterven van Guido de Bres de opsteller van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Nu willen we ons meer in het bijzonder bezighouden met dit boekje zelf. We hebben u reeds verteld hoe Guido de Bres ertoe gekomen was deze belijdenis op te stellen. In 1561 werd ze voor de eerste keer gedrukt in de Franse taal, omdat de Bres juist veel gewerkt heeft in het Frans sprekende deel van de Zuidelijke Nederlanden.

De lezers zullen zich herinneren op welk een zonderlinge manier dit boekje werd toegezonden aan de vertegenwoordigers van de koning met de bedoeling, dat deze het aan koning Filips II zouden doorgeven. In Doornik immers hadden de hervormden door het zingen van psalmen in de straten van deze stad blijk gegeven van hun keuze voor de „nieuwe leer", die op bevel van de koning te vuur en te zwaard moest worden vervolgd. De landvoogdes, Margaretha van Parma, die de koning in de Nederlanden vertegenwoordigde zond toen twee commissarissen naar deze stad om de ketterij uit te roeien. Deze namen hun intrek in het kasteel van Doornik en begonnen terstond maatregelen te treffen. Zij lieten talrijke personen arresteren en verhoren, waardoor zij het een en ander over Guido de Bres te weten kwamen.

In de vervolgingen echter kwam een scherpe wending toen op de morgen van de 2e November 1561 een verzegeld pakje gevonden werd, dat 's nachts over de muur van het kasteel geworpen was. We hebben er reeds een en ander van verteld. Het bevatte — aldus het verslag van de commissarissen aan Margaretha — een boekje met begeleidende brief gericht aan landvoogdes uit naam van burgers der stad, om openlijk hun klacht uit te brengen over de geloofsvervolgingen, hun ware geloof in het publiek te belijden en valse beschuldigingen te weerleggen.

Het was de bedoeling, dat dit geschrift langs deze zonderlinge weg de koning zou bereiken. In hoeverre deze toeleg gelukt is, is niet bekend geworden. In elk geval heeft Margaretha er kennis van gekregen en is het boekje, vergezeld van verslagen van het gebeurde, aan de koning toegezonden. Maar het is niet waarschijnlijk, dat deze het ook gelezen heeft.

Men wist eerst niet wie de schrijver was van dit boekje, aangezien het gedrukt was zonder deze naam te vermelden. Maar al spoedig komt uit. dat Guido de Bres hier de schuldige was. Want de commissarissen lieten natuurlijk niets na om te weten te komen wie dit stuk had opgesteld. Om alle verdenking te voorkomen waren vrienden van Guido de Bres naar het tuinhuisje gegaan bij de stadswallen van Doornik, waar deze knecht des Heeren gewoonlijk zijn werk verrichtte. Ze wilden alle sporen uitwissen, die Guido de Bres in gevaar zouden kunnen brengen. In dat tuinhuisje lagen immers nog enkele honderden exemplaren van „de belijdenis des geloofs". Deze wilde men verbranden. Maar de buren, die de vlammen zagen, snelden toe om de brand te blussen. Ze vonden echter alles nogal verdacht en daarom gaven ze het bij de overheid aan. Zodoende werd het tuinhuisjè ontdekt. De gehele bibliotheek van Guido de Bres werd in beslag genomen en uit verschillende dingen werd het aan de commissarissen duidelijk dat niemand anders dan Guido de Bres de schrijver was van de Belijdenisse des Gheloofs. Op last van de landvoogdes werden alle boeken en geschriften, die in het huis van de Bres werden aangetroffen, verbrand. Zo zijn er zeer veel waardevolle boeken en stukken verloren gegaan, waaronder verschillende brieven van Calvijn, met wie Guido de Bres nauwe relaties onderhield.

Het enige gevolg was nu, dat Guido de Bres haastig vluchten moest om zijn leven te redden. Want wanneer men hem toen in handen gekregen had, zou hij zeker al in 1561 zijn gedood. De Heere heeft deze dienstknecht echter nog enkele jaren aan ' zijn strijdende kerk willen laten.

Overigens was er niet enkel verlies. Door al deze gebeurtenissen immers werd meer en meer gesproken over deze Geloofsbelijdenis. Er kwam dan ook grote vraag naar. In het jaar 1562 verscheen ze reeds in het Nederlands. De titel luidt: „Belijdenisse des Gheloofs. Ghemaeckt met een gemeyn acccort door de gheloovighe, die in de Nederlanden overal verstrooit zijn, dewelcke na de suyverheit des Heyligen Evangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leven. 1 Petri iij. Syt altyts bereidt ter verantwoordinghe eenen yegelicken die daer rekenschap begheert van der hope die in u is".

Begeleidende brief aan de koning.

Bij de belijdenis des geloofs was door Guido de Bres gevoegd een brief aan de koning, waarin hij te kennen gaf, dat de Hervormden Filips II erkenden als hun wettige vorst, die van Godswege over hen was aangesteld. En het behoorde tot zijn koninklijk ambt om gerechtigheid te oefenen. En niet alleen op de koning beriep Guido de Bres zich. Maar ook op alle magistraten of overheden, die in de naam van de koning regeerden.

Deze brief begint als volgt: „Ware het

ons toegelaten, o genadige Heer! ons voor uw Majesteit te vertonen, om ons. te verontschuldigen van de bezwaren, waarmede men ons bezwaart en de rechtvaardigheid van onze zaak te bewijzen, wij zouden van dit middel geen gebruik maken om u te kennen geven het bitter zuchten van uw volk, door een stom request of geschreven belijdenis. Maar naardien onze vijanden U de oren met valsse aanklachten en rapporten vervuld hebben, en ons niet alleen verhinderd wordt voor uw aangezicht te verschijnen, maar zelfs verjaagd worden uit uw landen, vermoord en verbrand in wat plaats wij gevonden worden; verleen ons dan tenminste, genadige Heer! hetgeen niemand kan weigeren aan de beesten namelijk ons klagend roepen als van verre tot uw oren te laten komen, opdat, zo Uwe Majesteit ons gehoord hebbende, ons schuldig bevindt, de vuren dan vermeerderd en de tormenten vermenigvuldigd zullen worden in uw Koninkrijk. En integendeel, zo onze onschuld voor u openbaar worde, dat gij haar dan zijt een steunsel en een toevlucht tegen het geweld onzer vijanden .... Alzo protesteren en betuigen wij u voor God en zijn Engelen, dat wij niets hogers begeren, dan onder de gehoorzaamheid der overheden in zuiverheid der consciëntie te leven, God te dienen, en ons naar Zijn Woord en heilige geboden te hervormen".

Dan wordt er op gewezen, hoe het beslist niet de bedoeling is van de hervormden om revolutie in het land te ontketenen. Dat zeggen de vijanden wel en daarmee hitsen ze de koning wel op. Maar dat zijn valse aanklachten, die niemand kan bewijzen. Het tegendeel is immers waar. Juist de hervormen bidden voor de Koning en zijn dienaren, opdat zij goed mogen legeren en de gemeente van de Heere Jezus Christus een stil en gerust leven kan leiden. Guido de Bres schrijft dan ook aan de koring:

„Want laat hen ae zaak zozeer ve'diaaien als zij willen, wij verzekeren u, yenaJ'ge Heer, dat in uw Nederlanden meer dan honderdduizend mannen zijn, houdende en volgende de relegie, van welke wij u nu de belijdenis overleveren en nochtans in niemand van hen wordt enige voorbereiding van oproer gezien, ja zelfs geen woord daartoe strekkende is gehoord geweest

In bewogen woorden wordt dan verklaard hoe groot en zwaar het lijden is van degenen die de Heere willen dienen naar Zijn Woord. Het is niet om uit te houden:

„Helaas, zo gij uw arm dan uitstrekt, om die in het bloed van zoveel mensen te weken en te wassen, o God, wat vernieling zult gij doen onder uw onderdanen, wat wonden in uw volk, was verzuchtingen, wat kermingen van vrouwen, van kinderen van magen en vrienden!

Wat oog is er, dat niet in tranen zal baden, als het zal moeten zien, dat zoveel eerlijke burgers, van elk bemind en van niemand gehaat, na een duistere en schrikkelijke gevangenis, na pijniging en verdrukking overgeleverd worden tot een zo schandelijke dood en torment, het allerwreedste en vreemdste, dat ooit de heil w e 9 dense en onheilige tyrannen hebben kunnen uitvinden? ....

Wat aangaat de oorzaak van onze vervolging, dat men ons beschouwt niet alleen als vijanden van uw kroon en de algemene welvaart, maar ook de vijanden van God en zijn Kerk, wij bidden u ootmoediglijk des te meer, te willen oordelen naar de belijdenis des geloofs, die wij aanbieden, bereid zijnde, zo het nodig is, die met ons bloed te bezegelen . ..

Het komt U toe, genadige Heer!! het komt U toe, kennis van deze zaken te hebben, om U tegen de dwaling te stellen, hoe oud en ingeworteld zij door de langdurigheid des tijds ook zij en te beschermen de onschuld van hen, die tot nu toe meer dan behoorlijk is, in hun rechten zijn verkort geworden. Alzo de Heere wille u zegenen en bewaren. De Heere late zijn aangezicht over u schijnen en bescherme en onderhoude U in alle voorspoed Amen."

Ook tot de magistraten der verschillende provincies richt Guido de Bres zijn klacht en bede in dezelfde geest: „Wij erkennen ook U . . . in uw heerschappijen, ambten en diensten, niet alleen vanwege de koning, maar vanwege de levende God, door wiens gerechtigheid gij als dienaars geroepen zijt tot wraak en vrees voor de bozen tot troost en steun de goeden".

Zo onderwerpt men zich in deze stukken wel aan de overheid. Maar men stelt daarbij de eis — die reeds van Godswege gesteld is — dat zij de gerechtigheid voor alle mensen en de vrijheid en bescherming van het ware geloof voor de Kerk zullen waarborgen. En in dit laatste is dan ook de grens gelegen van de gehoorzaamheid der christenen aan de overheid. Nu onderwerpt men zich nog, maar uiteindelijk moet men Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen.

Dit appèl op de overheid heeft ogenschijnlijk niet veel uitgewerkt. De vervolgingen werden steeds zwaarder en steeds meer martelaren kwamen er, die de belijdenis des geloofs met hun bloed moesten bezegelen.

Maar in elk geval was de koning en waren ook de provinciale en stedelijke overheden voor hun verantwoording gesteld. Immers, in deze belijdenis des geloofs konden zij lezen, dat de Hervormden naar Gods Woord wensten te belijden en te leven, en dat zij niet langer in de roomse kerk konden blijven om des gewetenswil. En wanneer zij dan toch vervolgd werden, laadden de overheden wel een zeer zware schuld op zich. En dan zou het ook recht en naar Gods Woord zijn om het ondraaglijke juk der tyrannie van zich af te schudden, zoals ook door de Nederlanden enkele jaren later is gedaan. "

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 maart 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De belijdenisgeschriften onzer kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 maart 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's