Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ONZE Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE Catechismus

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XII) (Vervolg)

Door die geestelijke kennis van onze aangeborenc en werkelijke! monden, is het [mogelijk te zwijgen als Gods slaande hand ons treft. Het is mogelijk, dat wij een zwijgende (mond hebben en dat wij met onze lippen geen opstandigheid uitspreken. Maar het is toch iets anders, zoo wij onder de slagen, welke ons treffen, een zwijgende ziel hebben voor Gods aangezicht. Aaron mocht zwijgen, toen hem twee zonen ontnomen werden. Hij was ervan overtuigd in zijn hart, dat God recht deed en door de kracht van die overtuiging mocht, hij des Heeren doen goedkeuren.

Welk een voorrecht, zoo wij in die diepe druk-en kruiswegen geen opstandigheid hebben in ons hart. Het is groot en zoet voor het gemoed, een slaand God lief te mogen hebben.

Toen de afstraffingen des Heeren kwamen over David en hij moest vluchten voor het aangezicht van Absalom, heeft hij met een volkomen hart mogen aanvaarden, wat de Heere over hem bracht. Het was hem onmogelijk een hand uit te steken om Gods slaande hand af te weren. Hij heeft de roede gekust en den Heere verheerlijkt. Het is de bede des oprechten in den weg van tegenheden, voor opstand bewaard te mogen blijven, gelijk David ervoor bewaard is gebleven in de beleving van zijn onmondigheid.

Wat is het erg als een mensch tijdelijke straffen moet dragen met een opstandige ziel. Dan bijt hij met den hond in den stok, daar hij niet ziet op de hand, die hem slaat en het niet ter harte genomen wordt, dat de oorzaak van die slagen is in de aangeborene en werkelijke zonden. Hij, die met een volkomen hart mag" buigen onder Gods slaande hand en de roede kust, gaat niet letten op hetgeen God hem ontnam, maar zien op hetgeen hij nog heeft en zegt: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat ik nog niet vernield ben, daar mijn plaats naar recht had kunnen zijn in de eeuwige rampzaligheid. Ik heb niet alleen tijdelijke, maar ook eeuwige straffen verdiend. Alles wat ik nog heb boven de eeuwige rampzaligheid, is onverdiende goedheid".

Onder dc bearbeiding des Heiligen Geestes worden niet alléén tijdelijke, maar ook eeuwige straffen aanvaard. Onze schuldbelijdenis is zeer oppervlakkig en mist de noodigc diepgang zoo wij de tijdelijke en eeuwige straffen niet aanvaarden met een volkomen hart. Het kan zijn, dat wij onze zonden belijden om verlichting te bekomen in onze consciëntie, maar dat is nog niet een aanvaarden van de straf der zonde. Wij moeten erop letten of er in ons hart is een welgevallen in de straffen van onze ongerechtigheden. Het werd door den moordenaar met een volkomen hart omhelsd, dat zijn straflijden rechtvaardig was.

Voor velen is de eeuwige verdoemenis niet een werkelijke, maar slechts een denkbeeldige zaak. Het is niet te zeggen, hoe lichtvaardig men over de eeuwige rampzaligheid denkt en spreekt. De mensch zoekt de naakte werkelijkheid van het eeuwige verderf weg te doezelen, om in zijn zorgeloosheid voort te leven. Voor het hart, dat God kent in Zijn heiligheid en rechtvaardigheid en de zonde in hare ontaardheid, is de eeuwige verdoemenis een besliste werkelijkheid. Van ganscher harte wordt het aanvaard, wat de Schrift ervan zegt.

De hel is een vuur, dat eeuwig brandt. De Heere zal zeggen tot degenen, die aan Zijn linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is", (Matth. 25 : 41). Het vuur van Gods toorn zal eeuwig branden in den zondaar. In het vuur der hel kan geen druppel water gegeven worden tot verkoeling van de tong, al wordt het vurig begeerd door den rijken man. De oprechten zeggen: Dit heb ik verdiend. Ik heb dat vuur zelf ontstoken met mijn zonden".

De hel is een eeuwige duisternis, waar geen lichtende dageraad zal aanbreken. „En de kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn en knersing der tanden" (Matth. 8 : 12). Het zijn kinderen, die hier in de uiterlijke zegeningen des Verbonds hebben gedeeld en met de wijze maagden dachten in te gaan. In die eeuwige duisternis zullen zij door den vorst der duisternis eeuwig gepijnigd worden. Die duisternis is een rechtvaardige duisternis, daar wij het licht, dat God bij de schepping ontstoken had in ons hart, uitgebluscht hebben.

De hel is een worm, die niet sterft. En dat is de consciëntie, die eeuwig zal knagen als een worm. „U hebt naar mijn stem niet geluisterd", zegt het geweten. , , U hebt mijn mond als met een brandijzer toegeschroeid, toen U nog op aarde waart, maar nu zal ik eeuwig tegen U getuigen en U in Gods naam verdoemen". In de hel zal de mensch, door de veroordeeling van zijn consiëntie, zijn ongerechtigheid eeuwig uitschreeuwen, gelijk Judas het daar eeuwig moet uitgillen, dat hij onschuldig bloed heeft verraden. Om ons dat duidelijk te doen verstaan, zegt de Heere Jezus het in Markus 9 tot driemaal toe: „Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht zal worden".

Wat onuitsprekelijk voorrecht, als men dat hier met een boetvaardige ziel mag belijden en beweenen voor Gods aangezicht, want dat is zoet en aangenaam voor het gemoed.

De hel is een eeuwige vervloeking. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. Door God vervloekt, is de mensch een vloek geworden. Zijn verstand, wil, geheugen, geweten, ja al zijn vermogens zijn hem tot een vloek. In den weg van ontdekking wordt het verstaan, dat de mensch door de zonde een vloek is voor zichzelf _en voor een ander. Door de vervloeking van den mensch is de vloek in den mensch. Vervloekt ben ik in mijn opstaan en nederliggen, in mijn uitgang en in mijn ingang. Het is een zegen van Gods genade, dit van ganscher harte te aanvaarden, om als een vloeken doemwaardige zondaar voor God te vallen in het stof der verootmoediging.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juni 1947

Daniel | 8 Pagina's

ONZE Catechismus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juni 1947

Daniel | 8 Pagina's