Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De legerplaats te Elim (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De legerplaats te Elim (II)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.” Exod. 15:27.

Zoo geheel eenig als dit Elim is in de woestijn, zoo onderscheiden is ook het volk met zijn duizendtallen daar gelegerd.
‘t Zijn geene ginds en weder trekkende karavanen, die elkander daar ontmoeten. ‘t Zijn geen vereenigingen, maatschappijen of natuuronderzoekers, die daar hun geluk gaan beproeven. Neen het is één volk, — één in afkomst, in taal, in godsdienst; — een volk, door God tot Zijne erve verkoren, — een volk, afgezonderd en verkoren uit alle volken der aarde. Aan dat volk heeft de Heere Zijne beloften gedaan. Langs de meest wondervolle wegen worden die beloften vervuld. Zwak en machteloos in zichzelven, is dit volk sterk en machtig in den Heere zijnen God.
Zie ze daar gelegerd in de schaduw der palmen, aan de fonteinen der levende wateren te Elim.
»Wie zal het stof van Jakob tellen?” Zoo groot is het getal des volks. »God heeft hen uit Egypte uitgevoerd, zijne krachten zijn als van eenen eenhoorn. Want er is geene tooverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël”; zoo veilig en machtig is Jakobs geslacht in en door den Heere.
En met den «hoorder der redenen Gods” (*) mogen we ook hier, te Elim, wel uitroepen: »Hoe goed zijn uwe tenten, o Jakob! uwe woningen, o Israël!”
Immers, van de berghoogte des geloofs in de legerplaats te Elim geblikt, is de oogenblikkelijke verkwikking, dit volk in de woestijn bereid, een uitnemend bewijs van Gods ontferming en een kennelijk voorteeken van de goedertierenheden des Heeren en van de heerlijke uitkomst, waarop zij hopen mogen.
Hoe groot is het onderscheid, wat de toestand des volks betreft, hier te Elim, vergeleken bij de dagen waarin men, zwart van dienstbaarheid, ‘t Egyptisch juk moest dragen.
Toen scheen er op den ganschen aardbodem geen ongelukkiger volk te zijn, dan dat verdrukte Israël. Wel scheen het in die bange dagen, waarin alle bange en gegronde klacht veracht en bespot werd, alsof de Heere Zijne belofte, aan Jakob gedaan, niet meer gedacht. Zuchtend en schier versmachtend onder de tyrannie eener vreemde overheersching, scheen het, alsof men het op totalen ondergang en vernietiging van dat volk had aangelegd.
Anders is het te Elim. Hier treedt dit volk voor ons in een geheel ander licht. Hier zien we Israël als een volk door den Almachtige verlost. Daargelaten wat ze al ontmoet hebben op de reis, en wat ze nog verder ontmoeten zullen, hier, in Elim, is het goed.
Wie voorheen medelijden met dit volk had, hier blijkt, dat men veeleer de genadige onderscheiding, waarin het deelt, mag benijden. Aan spijs en drank is in deze liefelijke legerplaats geene behoefte. Tegen de woestijnhitte zijn ze dubbel beschermd. De wolkkolom beschut hen tegen de Oostersche zonnehitte en de schoone palmen strekken hen tot een waar lustprieel.
Voor de vermoeiden van de reize is hier aangename en verkwikkende rust. En wie te Mara bitterlijk heeft geweend, en wie daar meende, dat het volk het voor altijd bij God verzondigd had en dat op niet ééne gunst, niet één blijk van ontferming meer te hopen viel, wordt hier verblijdt, beschaamd, verrast en getroost.
Neen, dat volk is niet gelijk aan schapen, die geenen herder hebben. Op hen past volkomen het woord, door een hunner groote nazaten eens betuigd: „de Heere is mijn Herder; mij zal niets ontbreken.”
Kon men nu altijd maar te Elim blijven, of was men volkomen zeker, dat bij verder optrekken niets anders dan Elims tot legerplaatsen zouden dienen, wie zou dan niet wenschen te deelen in ‘t lot van dit beweldadigde volk ?! En hoe langer we hierover nadenken, hoe helderder de historie, als een spiegel, ons voor de aandacht komt, waaruit nog heden ten dage de werkelijkheid van het leven kan verklaard worden. Zijn niet alle menschen pelgrims geboren ? Is de tijdelijke verlossing van Israël uit Egypte geen treffend beeld van de wijze, waarop ieder zondaar door God-almachtig moet verlost worden?
Gaat aan die verlossing niet veelal groote benauwdheid en hangen nood vooraf?
Alleen door de Roode zee van Christus bloed is een weg van behoudenis en ontkoming ons aangewezen.
Aanvankelijk verlost uit wreed er tyrannie dan van Farao, ontkomen aan Satans macht en heerschappij, loopt de weg, naar het hemelsch vaderland door de woestijn.
De weg door de woestijn is geen pad met rozen.
Als Israël optrekt van Elim, laat het de palmboomen en waterfonteinen achter. Kon men die medenemen, kon men geheel den pelgrimstocht door de woestijn ineen legeren als te Elim veranderen, hoe velen, nu nog afkeerig, zouden zich dan willen scharen onder de banieren van Israël. Nu echter de geloovigen in dit leven gelijkvormig zijn aan hun verheerlijkt hoofd Christus, — uitwendig zonder gedaante en zonder heerlijkheid, en daarbij voortdurend aan allerlei beproevingen onderworpen,— nu heeft het voor velen geene aantrekkingskracht, om in vollen zin des woords de belijdenis te aanvaarden: „Ik ben een vreemdeling op aarde.” Men heeft liever eene vaste woning, dan eene losse tent. Men kiest de sieraden en de genietingen dezer wereld boven het pelgrimskleed der zelfverloochening en de ontbering, aan het vreemdelingschap eigen.
En wie de ‘goede keus deden, en, als Mozes, de verdrukking van een arm volk met God verkoren boven de schatten en wellusten der wereld buiten God, — zij mogen al eens denken, dat de Heere hen vergeet en dat het leven voor hen enkel Mara is geworden, maar zeker en gewis zal ieder pelgrim naar ‘t hemelsch Kanaan te zijner tijd een Elim ontmoeten, waar de Heere lafenis en verkwikking den nooddruftige bereidt.
Bedroefden en beproefden! is er voor u geen Elim meer? Wellicht zijt gij de tijden en de gelegenheden vergeten, dat ook gij gelegerd waart in de schaduw des Almachtigen.
Staat op uit uwe bedruktheid! Overdenkt den weg van Sittem tot Gilgal, en geeft den Heere antwoord op de vraag:
„Wat heeft u ontbroken?”

 (*) Bileam

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1891

Het Wekkertje | 4 Pagina's

De legerplaats te Elim (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1891

Het Wekkertje | 4 Pagina's