Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oost-Europa en het Westen; een onzekere toekomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oost-Europa en het Westen; een onzekere toekomst

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

door dr. A. Bloed*

Met de verrassende ineenstorting van de comnnunistische dictaturen in Oost-Europa is in dit deel van het continent een machtsvacuüm ontstaan, dat een ernstige bedreiging kan vormen voor de politieke stabiliteit in Europa. Het behoeft dan ook geen verbazing te vvfekken dat er thans tal van maatregelen overwogen worden om te bewerkstelligen dat dat machtsvacuüm op vreedzame wijze wordt opgevuld. Daarmee hoopt men dan te voorkomen dat dat vacuüm zou kunnen leiden tot conflicten die vergaande gevolgen kunnen hebben. Conflicten die bepaald niet denkbeeldig zijn als we bezien welke grote tegenstellingen er vooral ook tussen de bevrijde Oosteuropese landen onderling bestaan. Tegenstellingen die vaak al een lange historie hebben en die zich vooral na het wegvallen van de Sovjetmacht weer in alle hevigheid hebben geopenbaard. Bij alle tevredenheid die men terecht mag hebben over de onverwachtse ontwikkelingen in Oost-Europa mag dan ook niet uit het oog worden verloren dat de daardoor ontstane politieke situatie in Europa uiterst labiel is. Voor de Westerse landen is het dan ook een kwestie van het grootste gewicht om een beleid te ontwikkelen dat erop gericht is de Oosteuropese landen op te nemen in bestaande of nieuw te creëren veiligheidsstructuren.

In de discussie over de toekomstige politieke 'architectuur' van Europa — zoals het tekenen van een nieuwe politieke kaart voor Europa thans vrijwel algemeen wordt aangeduid — spelen verschillende internationale structuren een belangrijke rol. Daarbij gaat het onder meer om Westerse internationale organisaties als NAVO, Europese Gemeenschappen (EG) en Raad van Europa. Daarnaast wordt een prominente plaats ingenomen door de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE), waarin alle Europese landen (vooralsnog zonder Albanië) alsmede de VS en Canada deelnemen. Tenslotte spelen in dit verband ook de 'oude' Oosteuropese internationale organisaties Comecon en Warschau Pact nog een, overigens zeer beperkte rol. Het zou te ver voeren in het korte bestek van dit artikel aan de (potentiële) betekenis van al deze instellingen aandacht te besteden. Vandaar dat ik mij in het hiernavolgende wil beperken tot het plaatsen van enige kanttekeningen bij de EG, de CVSE en de Comecon.

De landen van Midden-en Oost-Europa hebben in de loop der geschiedenis altijd min of meer nauwe banden onderhouden met de Westeuropese staten. De bezetting van deze landen door het Rode Leger aan het slot van de Tweede Wereldoorlog en de gedwongen omvorming van deze landen tot een monolitisch Oostblok rond de Sovjet-Unie, gepaard gaand met een verbreking van de traditionele economische en politieke betrekkingen met de rest van Europa vormden dan ook een kunstmatige inbreuk op eeuwenlang gegroeide structuren. Hoewel de kunstmatige oriëntatie van de kleinere Oosteuropese landen op de Sovjet-Unie — waarmee zij voorheen slechts op zeer bescheiden schaal betrekkingen onderhielden — meer dan veertig jaar heeft geduurd, heeft dat de psychologische band van de Midden-en Oosteuropese landen met het Westen nooit (helemaal) kunnen verbreken. Immers, op het gebied van o.a. de cultuur, de geschiedenis en de godsdienst bleef men zich verbonden voelen met het Westen en veel minder met de Sovjet-Unie. Dat bleek heel duidelijk, toen eind vorig jaar aan de Sovjet-overheersing van Oost-Europa een onverwachts einde kwam: alle Oosteuropese landen trachtten na de ineenstorting van de communistische heerschappij de

draad van vóór de Tweede Wereldoorlog weer op te pakken en nauwe aansluiting te zoeken bij West-Europa en de Westerse internationale instellingen. Vooral de EG en de Raad van Europa bleken zich in een grote belangstelling van Oosteuropese zijde te mogen verheugen, waarbij de nieuwe leiders in verschillende Oosteuropese landen al lieten weten zo snel mogelijk üd te willen worden van deze twee Westerse organisaties. Daartegenover werd het functioneren van de 'eigen' instellingen Comecon en Warschau Pact tot op grote hoogte verlamd.

DE ROL VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

De reacties in het Westen op de Oosteuropese toenaderingspogingen zijn gemengd. Hoewel men in het Westen terdege beseft dat de politieke en economische noodsituatie in Oost-Europa substantiële hulp vanuit het Westen noodzakelijk maakt, is men er aarzelend over de vraag of dat de vorm van een lidmaatschap van de belangrijkste Westerse internationale organisaties moet aannemen. Bij de EG is zelfs een ontwikkeling waarneembaar, die een toekomstige toetreding van Oosteuropese landen nog problematischer zal maken, daar de EG-landen als reactie op de gebeurtenissen in Oost-Europa het integratieproces plotseling in een veel hogere versnelling hebben gezet; behalve het magische 'Europa 1992' is men nu plotseling ook veel positiever gaan denken over het instellen van een Economische en Monetaire Unie (EMU) en zelfs een Europese Politieke Unie (EPU). Hoewel niemand nog precies schijnt te weten wat dit laatste moet gaan inhouden, is wel duidelijk dat het gepaard zal gaan met een overdracht van belangrijke buitenlandse politieke bevoegdheden van de nationale staten aan de instellingen van de EG. Eind van dit jaar wil men daarover concrete besluiten proberen te nemen. Een en ander is vooral ingegeven door de wens het verenigde Duitsland zo vast mogelijk te verankeren in de Westelijke samenwerkingsverbanden. Indien deze gang van zaken inderdaad doorzet, zal dat een aansluiting van

de Midden-en Oosteuropese landen met hun volledig in het ongerede geraakte economieën bij de EG alleen maar moeilijker maken.

Dat neemt niet weg dat de EG tal van initiatieven ontwikkelt in de richting van Oost-Europa. De EG heeft zelfs een vooraanstaande plaats weten te veroveren door de aanwijzing van de Europese Commissie in Brussel als coördinator van het economische hulpprogramma van de rijke Westerse landen (de 'groep van 24' ofwel de G-24). ** Daarnaast heeft de EG ook zelf een omvangrijk hulpprogramma voor Oost-Europa ontwikkeld, waarvan thans vrijwel alle Oosteuropese landen kunnen profiteren. Alleen Roemenië is hiervan (vooralsnog) uitgezonderd als reactie op het hardhandige onderdrukken van de oppositie tegen het nieuwe regime in Boekarest.

Behalve het verlenen van hulp aan de vroegere Sovjet-satellieten, is de Gemeenschap ook verdragsrelaties met deze staten aangegaan. In het licht van de geschiedenis vormde dit al een opmerkelijke ontwikkeling. Jarenlang immers hadden de Oosteuropese staten onder leiding van de USSR zich hevig verzet tegen de supranationale EG en probeerden zij deze voortdurend te omzeilen door directe relaties te onderhouden met de afzonderlijke EG-staten. Daar werd overigens een stokje voor gestoken als gevolg van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de EG jegens Oost-Europa sinds het midden van de jaren zeventig, ook al probeerden verschillende EG-staten dit te 'ontduiken' door geen handelsverdragen meer met de Comecon-staten te sluiten, maar samenwerkingsakkoorden. Het onderscheid was overigens niet erg duidelijk en daar maakten de EG-staten aanvankelijk dankbaar (mis)gebruik van om toch nog een 'eigen' Oost-Europa beleid te kunnen voeren. De houding van de Comecon-staten jegens de EG veranderde sterk na het aan de macht komen van Sovjetleider Michail Gorbatsjov. Dat werd in juni 1988 bekroond met de ondertekening van een Gemeenschappelijke Verklaring over de vestiging van officiële betrekkingen tussen de EEG en de Comecon. Daarmee werd de deur geopend voor een normalisering van de betrekkingen tussen de EG en de Comecon en diens lidstaten. Dit resulteerde in het tot stand komen van handels-en samenwerkingsakkoorden tussen de EEG en alle Oosteuropese staten (in dit geval met inbegrip van de Sovjet-Unie), waarin bepaalde voordelen voor de laatsten waren neergelegd. Zo werd de toegang van Oosteuropese goederen tot de Gemeenschappelijke Markt aanmerkelijk versoepeld.

Na de omwentelingen in de verschillende Oosteuropese staten bleek deze vorm van betrekkingen in Oosteuropese ogen onvoldoende. Zij wensen een veel nauwere band met de EG, terwijl enkele Comecon-staten al hebben aangegeven volledig lid van de EG te willen worden. Aanvankelijk reageerde de EG hier duidelijk negatief op met het argument dat toetreding van Oosteuropese staten zou leiden tot een ondermijning van het integratieproces in het kader van de Gemeenschap. Hoewel een dergelijke argumentatie op zich niet onjuist is, gaat een dergelijke klinische reactie volledig voorbij aan de nieuwe situatie in Europa. Het gaat immers niet aan de Oosteuropese staten, die zich eerst aan de communistische heerschappij hebben ontworsteld en zich vervolgens vol verwachting tot West-Europa wenden om aansluiting te zoeken, botweg te vertellen dat ze te onderontwikkeld zijn en te grote economische problemen hebben om in aanmerking te komen voor het EG-lidmaatschap zonder ze een uitzicht op een alternatief te bieden. Juist op het moment dat aan de kunstmatige deling van Europa een einde lijkt te zijn gekomen, gaat het niet aan dat de EG - die zichzelf zo'n belangrijke rol toedenkt in het toekomstige Europa - de rest van Europa krampachtig buiten de deur probeert te houden. Met het verdwijnen van het gehate IJzeren Gordijn is er immers allerminst behoefte aan het verschijnen van nieuwe muurtjes binnen Europa...

Hoewel een lidmaatschap van de EG op dit moment voor de Midden-en Oosteuropese staten (afgezien van de DDR, die in een bijzonder positie verkeert) op praktische gronden als onrealistisch moet worden aangemerkt, moet hen op politiek-psychologische gronden uitzicht worden geboden om op kortere of langere termijn tot de EG te kunnen toetreden. Men kan niet volstaan met het sluiten van min of meer klassieke handels-en samenwerkingsovereenkomsten. Naar mijn mening zijn veel intensievere samenwerkingsvormen gewenst om mede daardoor de politieke en economische ontwikkelingen in de diverse landen positief te beïnvloeden. Mijns inziens zou het verstandig zijn te zoeken naar vormen van samenwerking, die de Oosteuropese staten bij de EG een 'bijzondere status' zouden verlenen, die men gemakshalve als een soort kandidaat-lidmaatschap zou kunnen aanduiden. In grote lijnen zou een dergelijke relatie neerkomen op een zeer intensieve samenwerking tussen de EG en afzonderlijke Oosteuropese landen op tal van terreinen van wederzijds belang zonder dat deze staten de rechten als lidstaat (bijvoorbeeld in het besluitvormingsproces van de EG) krijgen. Toegang tot fondsen, die tot nog toe zijn voorbehouden aan EG-lidstaten, moet daarbij niet worden uitgesloten. Institutioneel zou deze 'bijzondere status' vorm kunnen krijgen door Oosteuropese landen als speciale gast toe te laten tot bepaalde organen van de Gemeenschappen, waar kwesties van gemeenschappelijk belang aan de orde komen en/of door de oprichting van een speciale Assemblee EG-Oost-Europa met speciale sub-commissies voor de afzonderlijke Comecon-landen voor periodiek beraad over dergelijke vraagstukken van gemeenschappelijk belang. Op deze wijze kunnen de Oosteuropese staten zeer nauw bij het functioneren van de EG worden betrokken, wat vanuit politiek oogpunt wenselijk is, zonder dat deze staten (formeel) de ontwikkelingen binnen de Gemeenschappen kunnen belemmeren. Tevens kunnen zij op deze wijze geleidelijk vertrouwd raken met het praktische functioneren van de Gemeenschappen.

Juridisch behoeft een dergelijke vorm van samenwerking de EEG niet voor problemen te plaatsen, aangezien het instrument van associatie-overeenkomsten met derde staten of andere organisaties - voorzien in artikel 238 van het EEG-Verdrag - een zeer grote variëteit van samenwerkingsvormen met derden mogelijk maakt. Dergelijke overeenkomsten hebben in het verleden ook gefungeerd als een voorportaal voor een volledig lidmaatschap. Juridisch kunnen met de Oosteuropese staten dan ook associatie-overeenkomsten worden gesloten, die de (politieke) benaming 'kandidaat-lidmaatschap' meegegeven zouden kunnen worden om de 'bijzondere status' van deze staten bij de EG nog eens extra te beklemtonen.

De idee van het sluiten van associatie-overeenkomsten met de Oosteuropese landen is overigens niet nieuw. Ook de EG heeft inmiddels voor deze optie gekozen, maar daaraan tegelijkertijd zodanige eisen gesteld dat de kans groot is dat het nog wel verscheidene jaren zal kunnen duren voor dergelijke overeenkomsten 'van de tweede generatie' met Oost-Europa tot stand zullen kunnen komen. Uitdrukkelijk worden door de EG immers eisen gesteld op het gebied van de opbouw van een democratische samenleving en van de overgang van een plan-naar een markteconomie. Hoewel dergelijk eisen ten aanzien van Oost-Europa niet onbegrijpelijk zijn, moet wel geconstateerd worden dat mij niets bekend is van soortgelijke voorwaarden bij de totstandkoming van de vele bestaande associatie-akkoorden. Als dat wel het geval zou zijn geweest, zouden tal van associatie-overeenkomsten van de EG, zoals de Verdragen van Lomé met een grote groep ontwikkelingslanden, wellicht nooit tot stand zijn gekomen.

De reden waarom deze extra eisen aan de Oosteuropese landen worden gesteld is niet geheel duidelijk. De meest waarschijnlijke verklaring is het feit.

dat de EG toch nog steeds niet erg enthousiast is over de idee de Oosteuropese landen (te? ) nauw bij het werk van de Gemeenschap te betrekken. Vanuit deze enigszins afhoudende opstelHng worden eisen gesteld, die tot resultaat hebben dat vérgaande associatie-overeenkomsten met de Oosteuropese landen althans op korte termijn niet tot stand kunnen komen. Naar mijn mening is dit een te defensieve, te afhoudende opstelling van de EG. Ten onrechte wordt hiermee voorbij gegaan aan het feit, dat een nauwe samenwerking met de EG op basis van associatie-overeenkomsten een extra stimulans voor democratische hervormingen en de invoering van gezondere economische structuren in de Oosteuropese staten kan vormen.

Geconcludeerd kan dan ook worden dat de EG een belangrijke rol heeft te spelen bij het opvullen van het in Oost-Europa ontstane machtsvaccuüm door intensieve relaties met de vroegere socialistische landen aan te gaan, die onder bepaalde voorwaarden zouden kunnen uitmonden in een volledig lidmaatschap. Die nauwe betrekkingen hebben mede ten doel een bijdrage te leveren aan de hervormingen van de voor een deel geheel ingestorte planeconomieën in de richting van markteconomische structuren om deze landen gereed te maken voor toetreding tot de Europese Gemeenschappen. Kan een dergelijke tussenfase voor landen als Hongarije en Tsjechoslowakije wellicht relatief kort zijn (enkele jaren), voor andere landen zal deze periode naar verwachting heel wat langer duren; daarvoor zitten de laatste immers te diep in het economische moeras.

Om politieke redenen lijkt een dergelijke ontwikkeling van de relaties van de EG met Oost-Europa onontkoombaar, ook al zou dit inhouden dat stokpaardjes als een Europese Politieke Unie daardoor voorlopig in de ijskast moeten worden opgeborgen. Dat laatste zou ook absoluut niet te betreuren zijn, omdat een project als de EPU - waarvan de totstandkoming zeer diep zal ingrijpen in de nationale soevereiniteit - tot nog toe volstrekt onvoldoende is doordacht. Bovendien is het volstrekt ongewenst delen van de nationale soevereiniteit over te dragen zonder precies te kunnen overzien wat een en ander inhoudt, als men al van mening zou zijn dat er weer een stukje soevereiniteit zou moeten worden ingeleverd... Bovendien heeft de EG voorshands zijn handen vol om de andere ambitieuze projecten als de vestiging van een interne markt in 1992 en de EMU tot een goed einde te brengen.

DE ROL VAN DE COMECON

In het verband van de economische relaties van de EG met Oost-Europa rijst de vraag of hier nog enige rol is weggelegd voor de Comecon, de belangrijkste internationale economische organisatie van de (vroegere) socialistische staten. Zoals hierboven al werd aangestipt hebben de Oosteuropese landen tot enkele jaren geleden geprobeerd de EEG buiten de deur te houden door zoveel mogelijk directe banden met de EG-lidstaten te onderhouden. Als er al met de EEG moest worden onderhandeld, dan wierpen zij consequent hun Comecon in de strijd, die dan als een min of meer gelijkwaardige partner aan de EEG werd gepresenteerd. De EEG is nooit bereid geweest op deze truc in te gaan, omdat zij de Comecon altijd terecht beschouwd heeft als een klassiek overlegforum voor de Comeconlidstaten, waaraan deze lidstaten op geen enkele wijze bevoegdheden hadden overgedragen. Pas nadat de Comecon bereid bleek dit toe te geven, kon er in juni 1988 een Gemeenschappelijke Verklaring worden ondertekend.

De kern van de Gemeenschappelijke Verklaring vormde de wederzijdse erkenning en de overeenkomst onderhandelingen aan te gaan over de vormen en modaliteiten van toekomstige samenwerking. Hoewel sinds die tijd de EEG wel enkele ronden van besprekingen met vertegenwoordigers van het Secretariaat van de Comecon heeft gevoerd, is substantiële vooruitgang

tot nog toe slechts bereikt in de bilaterale betrekkingen van de EEG met afzonderlijke Comecon-staten.

Dat er weinig schot zit in de ontwikkeling van de samenwerking tussen beide organisaties heeft voor een deel te maken met de grote onduidelijkheid over de toekomstige rol van de Comecon. Als gevolg van de economische hervormingen in de individuele Comecon-staten, die vooral sinds het einde van 1989 in een stroomversnelling zijn geraakt, werd immers steeds duidelijker dat de gebureaucratiseerde Comecon drastisch zou moeten worden gereorganiseerd. De organisatie beoogde immers economische samenwerking te bevorderen door het op elkaar afstemmen van de economische plannen (m.n. de vijfjarenplannen) van de Comecon-lidstaten. Nu vrijwel alle Comecon-staten in meer of minder vergaande vorm overstappen van een plan-op een (sociale) markteconomie, impliceerde dit tegelijkertijd dat de Comecon in zijn bestaande vorm geen rol van betekenis meer te vervullen heeft. Hoewel een enkele Comecon-staat in een kennelijke opwelling al heeft laten weten dat de Comecon het beste ontbonden kan worden, heeft men enkele maanden geleden (vooralsnog? ) gekozen voor een drastische hervorming van de organisatie, waarover zeer binnenkort besluiten genomen zouden moeten worden. Deze hervorming zou de Comecon op enigerlei wijze moeten omvormen tot een organisatie, die nuttige diensten kan bewijzen bij de bevordering van de economische samenwerking tussen de Oosteuropese staten met markteconomische mechanismen.

Op dit moment is nog onduidelijk (zelfs zeer onzeker) of de lidstaten erin zullen slagen overeenstemming te bereiken over een hervorming van de Comecon. Een exercitie waarvoor unanimiteit is vereist. Ondanks deze grote onduidelijkheid zou het mijns inziens onverstandig zijn alle contacten vanuit de EEG met de Comecon op te schorten totdat de Comecon-lidstaten definitieve besluiten hebben genomen over de toekomst van hun (tot nog toe voornaamste) internationale economische organisatie. De organisatie heeft immers een grote ervaring opgebouwd op gebieden als technische standaardisatie, harmonisatie van wetgeving en prognoses.

De vraag rijst of het Westen door voortgezette samenwerking met de Comecon deze organisatie niet onbedoeld steunt c.q. het verdw^ijnen ervan belemmert. Het Westen heeft de Comecon als organisatie immers jarenlang buiten de deur pogen te houden op grond van de overweging dat het om een door de Sovjet-Unie gedomineerd instituut zou gaan, dat mede ten doel had de Sovjet-hegemonie over Oost-Europa in stand te houden. Na de revolutionaire veranderingen in de meeste Comecon-lidstaten behoeft deze politieke overweging echter geen belemmering meer te vormen om relaties met de Comecon te vermijden. Gebleken is immers, dat de Comecon van een door de Russen gedomineerd gezelschap inmiddels verworden is tot een volslagen machteloos instituut als gevolg van de onderlinge meningsverschillen en tegenstellingen.

Of het Westen belang heeft bij het in het leven houden van een (drastisch hervormde) Comecon is de vraag. Aan de ene kant moet geconstateerd worden dat de Oosteuropese Comecon-landen tot op zekere hoogte alle geconfronteerd worden met soortgelijke problemen: het verval van de planeconomische structuren en de noodzaak de in het ongerede geraakte economieën op andere wijze uit het slop te halen. Regelmatig onderling beraad om over de daaraan verbonden problemen te overleggen kan dan grote voordelen hebben. Een internationale organisatie kan daarvoor een nuttig forum bieden. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de Oosteuropese Comecon-landen in de loop van de afgelopen decennia een nauwe economische vervlechting hebben bereikt. Zij zijn immers sterk op elkaar aangewezen voor het betrekken van grondstoffen en energie en de afzet van industriële produkten. Ondanks de adembenemende ontwikkelingen in Oost-Europa is een dergelijke vervlechting niet op zeer korte termijn ongedaan te maken, mede wegens het bestaande financiële en monetaire systeem. Tenslotte dient ook rekening gehouden te worden met het gevaar, dat het volledig uit elkaar vallen van de Comecon de huidige lidstaten ervan in een volledige concurrentiesfeer zou kunnen doen belanden bij het nastreven van zoveel mogelijk 'gunsten' van Westerse landen. Naar mijn mening kan een dergelijke concurrentieslag, die ook niet in het belang van het Westen is, ten dele worden afgewend door het laten voortbestaan of nieuw creëren van multilaterale economische instellingen, waarbinnen bepaalde activiteiten kunnen worden gecoördineerd.

Al deze redenen pleiten voor enigerlei vorm van economische samenwerkingsverbanden in Oost-Europa. De vraag is echter of dat een hervormde Comecon zou moeten zijn. Deze organisatie omvat immers ook nog een drietal ontwikkelingslanden (Mongolië, Cuba en Vietnam) die om hoofdzakelijk politieke redenen tot de Comecon zijn toegelaten, maar wier belangen sterk verschillen van die van de Oosteuropese lidstaten. Bovendien heeft de Comecon in de loop der jaren zo'n sterk politieke bijsmaak ontwikkeld, dat alleen al om die reden de oprichting van een nieuwe organisatie voor de hand zou kunnen liggen. De oprichting van meer regionaal gerichte samenwerkingsverbanden moet dan ook niet worden uitgesloten (als voorbeelden zou gedacht kunnen worden aan een samenwerkingsverband Hongarije-Tsjechoslowakije-Polen en een verband Roemenië-Bulgarije). Overigens behoeft dat de voortzetting van de Comecon in enigerlei vorm niet direct in de weg te staan: zo'n organisatie zou dan vooral de al dan niet geleidelijke afbraak van de oude, op planning gebaseerde samenwerkingsvormen kunnen begeleiden.

Tegen deze achtergrond zou een voorzichtige voortzetting van de samenwerking van de EEG met de Comecon vruchten kunnen afwerpen. Een uitbreiding van de samenwerking zou mijns inziens vooralsnog niet moeten worden nagestreefd.

DE ROL VAN DE CVSE

Heeft de EG een belangrijke rol te spelen op economisch gebied, op veiligheidsgebied is die rol veel geringer^ ondanks dat de EG zich langzamerhand ook op dat gebied bezig is verder te ontplooien. De belangrijkste factoren op het gebied van de veiligheid zijn vooralsnog echter de NAVO en in veel mindere mate het Warschau Pact. Het Warschau Pact bestaat formeel nog wel, maar de praktische betekenis van dit bondgenootschap is zeer gering geworden. Hoewel alle Warschau Pact-staten het eens zijn over de noodzaak de alliantie drastisch te hervormen en de militaire dimensie ervan af te schaffen, is men het over de invulling van een en ander volslagen oneens. Het Pact bevindt zich thans dan ook in ontbinding - Hongarije heeft al aangekondigd het Pact volgend jaar te willen verlaten - en het valt niet te verwachten dat dit bondgenootschap nog een belangrijke rol zal spelen bij het realiseren van nieuwe veiligheidsstructuren in Europa.

De ontwikkelingen in Oost-Europa hebben ook de NAVO niet onberoerd gelaten, maar anders dan bij het Warschau Pact lijkt de NAVO er alleen maar door versterkt. Alle NAVO-landen zijn immers overtuigd van de noodzaak dit bondgenootschap te handhaven, al was het alleen al om de chaos in Europa niet nog groter te maken. Anders gezegd: de NAVO geldt als een baken van zekerheid in een overigens uiterst woelige Europese zee. In Nederland blijkt dit onder meer uit het feit, dat politieke groeperingen (zoals Groen Links) die vroeger de NAVO zo snel mogelijk zouden willen opheffen, nu eensklaps ook van mening zijn dat dit bondgenootschap heel nuttig kan zijn en vooral moet blijven bestaan. Een en ander neemt niet weg dat ook de NAVO aanzienlijk van karakter zal veranderen. Het vrijwel wegvallen van de dreiging van de klassieke tegenstander brengt met zich mee dat de militaire dimensie van de NAVO een veel minder prominente rol zal gaan spelen dan tot nog toe, terwijl daarentegen de politieke betekenis van de NAVO aanmerkelijk zal worden vergroot. Men kan overigens terecht z'n twijfels hebben over de vraag of dat allemaal wel zal lukken. Er zijn weinig voorbeelden van succesvolle bondgenootschappen, die niet een duidelijk tegenstander kennen... Het zou best eens zo kunnen zijn dat de huidige discussie rond het voortbestaan van de NAVO en de versterking van de politieke rol ervan de crisis van dit bondgenootschap slechts tijdelijk zal kunnen camoufleren.

In de discussie rond de gewenste toekomstige veiligheidspolitieke constellatie speelt naast de NAVO overigens ook de CVSE een voorname rol. Velen kennen aan de CVSE zelfs een doorslagggevende betekenis toe als een van de (toekomstige) politieke structuren in Europa. Op zich is een dergelijke gedachtengang bepaald niet onlogisch en zelfs goed verdedigbaar. De CVSE is tot nog toe vooral bekend geworden wegens zijn veiligheidspolitieke en mensenrechtelijke dimensie (de zogenaamde eerste en derde mand). Hoewel de tweede mand inzake economische en wetenschappelijk-technische samenwerking en milieuvraagstukken veel minder in de belangstelling heeft gestaan, valt hier wellicht een kentering te bespeuren. Zo zijn er recentelijk een CVSE-milieuconferentie en een economische conferentie gehouden.

In het kader van de CVSE zijn tal van diplomatieke bijeenkomsten georganiseerd, wat er mede toe heeft bijgedragen dat thans veelal wordt gesproken over het CVSE-of Helsinki-proces. Dit proces is een uniek fenomeen in de internationale betrekkingen. Het gaat hier immers om een proces, dat een voornamelijk politiek karakter draagt en slechts een zeer lichte institutionele structuur kent. De slotakkoorden van Helsinki zijn dan ook geen volkenrechtelijke verdragen, maar documenten die de CVSE-staten slechts politiek binden. Het ontbreken van enige institutionele structuur van betekenis (er is zelfs geen CVSE-secretariaat!) heeft er mede toe geleid dat het CVSE-proces een zeer dynamisch gebeuren is, dat snel aan veranderende omstandigheden

kan worden aangepast. Een heel bijzonder kenmerk van het Helsinki-proces is ook dat hier niet alleen veiligheidsvraagstukken, maar ook economische en mensenrechtelijke kwesties in hun onderlinge samenhang aan de orde kunnen komen: vooruitgang op het ene terrein is in beginsel slechts mogelijk bij gelijktijdige vooruitgang op andere terreinen. Tenslotte is van belang dat de CVSE het enige forum is, waar alle Europese landen (behalve Albanië) en de VS en Canada elkaar periodiek treffen om te beraadslagen over vrijwel alle belangrijke thema's van hun onderlinge betrekkingen.

De vraag rijst of deze CVSE wel geschikt is om in de toekomst een rol van enige betekenis in Europa te spelen. Vooral verschillende Oosteuropese landen (zoals Polen en Tsjechoslowakije, maar ook de Sovjet-Unie) zijn voorstander van een vergroting van de rol van de CVSE. Ook in het Westen worden deze geluiden uit vooraanstaande monden gehoord: vooral de Westduitse minister Genscher van buitenlandse zaken is er een verklaard voorstander van. Uiteindelijk heeft ook de NAVO zich op de laatst gehouden topconferentie in Londen (begin juli) positief uitgelaten over een vergrote rol voor de CVSE, maar uitdrukkelijk als aanvulhng op (en niet als vervanging van) de NAVO.

In beginsel zou de CVSE in de toekomst heel goed een rol van betekenis kunnen vervullen. De voordelen zijn evident: een pan-Europese aanpak van alle problemen in hun onderlinge samenhang, de betrokkenheid van de VS en Canada op basis van gelijkwaardigheid met de Europese landen. Toch zal er heel wat aan het karakter van de CVSE moeten worden gesleuteld voordat deze geschikt moet worden geacht om ook in de dagelijkse praktijk een rol van betekenis te kunnen spelen. Vervolgens zal ook een versterking van de institutionele structuur onontkoombaar zijn. De instelling van een klein, technisch CVSE-secretariaat lijkt thans door alle CVSE-staten aanvaard te zijn. Maar daarnaast zullen ook hoge vertegenwoordigers van de CVSE-staten elkaar veel vaker moeten treffen dan thans het geval is. Ook zal een procedure moeten worden overeengekomen om snel tot maatregelen te kunnen komen in CVSE-verband in het geval van noodsituaties, bijvoorbeeld in het geval van (dreigende) gewapende conflicten tussen twee of meer CVSE-staten. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van noodzakelijk geachte aanpassingen van de CVSE. Realisering hiervan zal de grote dynamiek van het CVSEproces wellicht enigszins aantasten, maar tegelijkertijd leiden tot een CVSE die (procedureel) in staat is daadkrachtig te opereren.

Naar verwachting zullen over deze kwesties besluiten worden genomen op de CVSE-topconferentie, die volgens de huidige planning van 19 tot en met 21 november dit jaar in Parijs moet worden gehouden. Op deze top zal het resultaat van de onderhandelingen over de 'externe aspecten' van de Duitse eenwording moeten worden bezegeld als belangrijkste thema van de toekomstige Europese 'architectuur'. Tegelijkertijd echter wordt van de top verwacht dat er principiële besluiten worden genomen over de toekomstige mechanismen voor de rechten van de mens en voor de economische samenwerking.

Een opwaardering van de rol van de CVSE zou tevens voorkomen dat er voor allerlei nieuwe gebieden nieuwe instrumenten ontwikkeld moeten worden. Zo zou het goed verdedigbaar zijn geweest, dat de in oprichting zijnde Oost-Europabank onder de paraplu van de CVSE zou zijn gebracht. Het gevaar voor een nog verdergaande fragmentering van instellingen is niet denkbeeldig.

In z'n algemeenheid moet ook geconstateerd worden dat een opwaardering van de rol van de CVSE een zekere bijdrage zou kunnen leveren aan het tegengaan van de ontwikkeling van de EG tot een soort toekomstige Europese 'superstructuur'. Van een dergelijke ontwikkeling kan weinig heil worden verwacht, mede in het licht van de twijfels over de vraag of de EG wel in staat zal blijken te zijn de reeds gestelde ambitieuze doelstellingen te realiseren. Voor een regeling van de pan-Europese veiligheidsvraagstukken verdient een versterking van de rol van de intergouvernementele CVSE (naast een meer politieke NAVO) dan ook verre de voorkeur.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 augustus 1990

Zicht | 36 Pagina's

Oost-Europa en het Westen; een onzekere toekomst

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 augustus 1990

Zicht | 36 Pagina's