Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De onveranderlijkheid van Gods goedertierenheid tegenover de vergankelijkheid van de mens

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De onveranderlijkheid van Gods goedertierenheid tegenover de vergankelijkheid van de mens

Jaarwisseling

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds alzo bloeit hij Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen die Hem vrezen. Psalm 103: 15 en 17a.

Niet vele uren zullen er meer komen, of het jaar 1954, zal als zovelen daarvoor, tot het verleden behoren. Hoe komt het woord van de dichter telkens weer tot werkelijkheid, dat de dagen des mensen zijn als gras en gelijk een bloem des velds. Immers het toppunt van bloei is reeds het begin van verwelken. Ja dikwijls is het dat de bloem niet eens tot het einde bloeit, want zegt de dichter: „Als de wind daarover gegaan is zo is zij niet meer en hare plaats (waarop zij weleer stond) kent haar niet meer. Is het zo ook niet met des mensen leven. Telkens dat ontzettende: „Hij of zij is niet meer". Onze' leeftijd is als niets voor God zegt Mozes in Psalm 90. Wij brengen onze jaren door als een gedachte. Of wij nu oud of jong zijn, of in de kracht van het leven. Hoe weinig is er voor nodig, dat het tijdelijke met het eeuwige moet worden verwisseld, want de mens gaat naar zijn eeuwig huis.

Mozes zegt: „Wij vliegen daar heen". En dan? Hoe waar wordt dit Woord toch, als wij een ogenblik slechts letten op het wegvlieden, ook van het bijna vervlogen jaar. Predikt ook dit voorbijgaande jaar ons niet, alleszins de broosheid en vergankelijkheid van ons bestaan en leven, terwijl er een eeuwigheid aanstaande is.

O, aangrijpende oudejaarsdag en in: e. Worden wij in deze dag en ure niet aangegrepen en eigenlijk gedwongen stil te staan bij ons voorthollen op onze weg? Immers, wat heeft er in dit jaar al niet plaats gegrepen, zowel in het persoonlijke als huiselijke, zowel , als kerkelijke en maatschappelijke leven. Hoevele wonden zijn niet geslagen die nog nabloeden, hoevele nauwe banden zijn verbroken, hoevele smarten op allerlei gebied hebben zeer velen getroffen en in welk een diepe ellende zijn velen, gedompeld geworden. Hoe duidelijk is in het wereldgebeuren, zowel algemeen als in ons land, de sprake Gods tot ons gericht, dat Hij een twisting heeft met de inwoners der aarde. Denk slechts maar aan de aardbevingen en watersnoden, oorlogen en geruchten van oorlogen, ziekten en zovele andere tekenen van Gods heilig ongenoegen.

Is het ook in het afgelopen jaar niet uitgekomen, dat het onze zonden zijn die een scheiding maken tussen God en onze ziel, en 't onze ongerechtigheden zijn die Zijn aangezicht voor ons verbergen dat hij ons niet hoort? Wie bekommert zich over de verbreking Jozefs? Waar zijn de Jeremia's die het voor Gods aangezicht in diepe smart uitroepen: Och of mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen om te bewenen de breuke en de verslagene van de dochteren mijns volks. Want wie merkt niet uit al de dingen die zo in het afgelopen jaar plaats grepen dat de hand des Heeren dit doet?

Is het daarbij ook niet voor onze tijd van toepassing om op te merken wat er staat, dat het klein getal der vromen steeds kleiner wordt onder het menselijk geslacht! Hoevelen van Gods volk zijn, in het afgelopen jaar niet afgelost, en onder het klein getal onzer leraren zijn zelfs drie predikanten weggenomen die toch betrekkelijk in de kracht van hun leven nog waren, terwijl drie anderen in de loop van het jaar zich geroepen voelden onze gemeenten te verlaten om de Amerikaanse kerken te dienen.

Hoe donker is het toch in land en volk, kerk en staat. Hoe weinig wordt daarbij vernomen van de onwederstandelijke, levendmakende bearbeiding des Heiligen Geestes in de toebrenging dergenen die zullen zalig worden. Hoe kwijnt ook het zieleleven van velen die wel aanvankelijk op de weg des levens door genade zijn gezet, doch waarbij geen- opwassen in de genade van Christus Jezus gevonden wordt. Hoe weinig verneemt men ook van de doorbrekende kracht der genade Gods om te staan door het geloof in de vrijheid der kinderen Gods. Hierbij komt nog, als wij merken op de steeds verdere doorvloeiïng in allerlei zonden en ongerechtigheid en wereldgelijkvormigheid, ook onder velen die onder de waarheid leven en waarbij de conscientiën al meer blijken gesloten te zijn, moeten wij dan vrezen voor het oordeel der verharding?

Predikt het einde van het vervlogen jaar ons niet dat het einde aller dingen nabij komt en de Rechter voor de deur staat! O land, land, hoor des Heeren Woord. Nog spreekt de Heere echter door al de gerichten en roepstemmen tot ons: Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, waarom zoudt gij sterven?

Anderzijds mogen wij de beweldadigingen die de Heere ons schonk ook niet vergeten. Hoevelen waren die immers nog voor elk onzer in de afgelopen tijd! Roemen de goedertierenheden des Heeren niet tegen een welverdiend oordeel? Hoe heeft de Heere temidden van vele beproevingswegen die doormaakt moesten worden nog gesterkt? Hoevele zegeningen heeft Hij in zoveel ons nog geschonken! Hoe noodzakelijk is het profijtelijke lessen uit het verleden te trekken. Wanneer immers enige zelfkennis en Godskennis werd verkregen, hoe blinkt dan de trouw Gods uit tegen al onze ontrouw en al onze afmakingen. Wie waren wij en behoorden wij niet te zijn. Is niet elke ademsnik verbeurd? Jeremia riep uit: Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn en Zijn barmhartigheden die geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw, Uw trouw is groot. Klaagl. 3 : 22 en 23.

Nodig is wel hierbij ook op te merken, dat hoewel onzerzijds alles verzondigd is, dat tegenheden, smarten en droefenissen zowel kerkelijk als persoonlijk, niet altijd als tekenen van des Heeren ongenoegen in Zijn oordeel behoeven te worden aangemerkt. Denk hierbij maar aan David, Petrus en aan de strijd van de stammen van Israël tegen Benjamin. Israël moest optrekken wijl de Heere het gebood, en toch vielen tot twee maal toe er zelfs vele duizenden van Israël. Zij zouden dè eer ook niet krijgen, doch God alleen. Zie Richteren 20 : 18-28.

Tegenover al de smarten en ellenden en tegenheden die wij om onze zonden moeten doormaken en tegenover de vergankelijkheid van ons bestaan en leven, staat dan ook zoals de dichter ons leert: „de goedertierenheid des Heeren die van eeuwigheid tot eeuwigheid is, over degenen die Hem vrezen".

Die goedertierenheid deed David in Psalm 25 : 10 daarvan uitroepen: Tot U, o Heere, hef ik mijn ziel op. Mijn God op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden, laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. Die goedertierenheid is immers vloeiende uit het eeuwig welbehagen des Vaders, waarin Hij Zich verheerlijkt in al Zijn werken, dwars door alle wereldweeën en wederwaardigheden heen.

Ja gegrond in Christus, de Zoon van Gods welbehagen. die in de eeuwige vrederaad, in de tijd daartoe kwam en daartoe Zich overgaf om een alles verbeurd hebbend, doemwaardig volk, dat met alle Adamskinderen zich de eeuwige dood had waardig gemaakt, op grond van recht de eeuwige zegeningen die in Christus zijn, voor tijd en eeuwigheid te verwerven en in de toepassende kracht Zijns Geestes in de zalige bate daarvan te doen delen. Zo dat ze ervaren mogen naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid voor zijn rekening genomen te zijn en alzo in Gods goedertierenheid ondanks alle wisselingen des tijds, te mogen delen.

Wat zijn ze gelukkig, die Hem in waarheid en oprechtheid des harten vrezen. Dezulken zal Hij immers niet beschamen, maar in Zijn heil doen roemen. Neen, dat vrezen is geen slaafs vrezen, zoals velen voor de straf, doch is een kinderlijk ootmoedig vrezen met overgegevenheid van zichzelf en al het hunne aan Hem voor tijd en eeuwigheid.

Wanneer iets van die goedertierenheid des Heeren die niet vergankelijk, maar van eeuwigheid tot eeuwigheid in Christus dezelfde en onvergankelijk is, wordt ingeleefd, kunnen wij de jaarwisseling doormaken en het nieuwe jaar weer in, in afhankelijkheid en in opzien tot Hem. Hij immers wil betonen dat Hij een alvervullend God is die het goed maakt met datgene wat Hij wil en een Rotssteen is om in te wonen om gedurig in te gaan. Want alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid degenen die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. Hoe schrikkelijk is het echter als wij dit nog missen. Och, dat het ons aangrijpe en onze schuld voor God doe inleven.

Een laatste roepstem wordt in dit jaar gebracht tot een elk onzer. De jaarwisseling predikt de vergankelijkheid van al het geschapene en het alles beslissende einde. En al zouden wij zelfs nog jaren mogen leven, eenmaal komt voor een elk, het ogenblik dat ons zal doen ervaren dat er na de tijd geen tijd meer zijn zal. Hoe ontzaggelijk zal het dan zijn bij al de roepstemmen des Heeren tot een elk onzer zowel door zegeningen als door oordelen, voor Zijn rechtvaardige rechterstoel te moeten verschijnen en onbekeerd! Nog wordt het ons toegeroepen: Haast u om uws levens wil. Doorzoek u zelf nauw, ja doorzoek u nauw gij volk dat met geen Just 'bevangen is, eer het besluit bare, want als kaf gaat de dag voorbij. Zef. 2 : 1 en 2. Nog is de deur der genade niet gesloten, doch wie weet hoe spoedig. Anderzijds predikt de jaarwisseling ook het einde van alle smart en teleurstellingen voor een volk dat in ware bekommering des harten in droefheid der ziel het om God te doen geworden is. Predikt de verlossing van alle zonden en vijanden, van zichzelf en van de dood. Op twee uitersten wordt ons hier immers gewezen bij het allesbeslissende eindgericht.

Hoe schrikkelijk zal het dan voor velen zijn om Christus te zien zitten op Zijn majesteitelijke troon ten ge richte tot veroordeling aller goddelozen. Welk een troost zal dat echter zijn voor al degenen die hier bij Hem hebben leren schuilen, het in alles van Hem leerden verwachten, op Hem leerden hopen en zich aan Hem leerden overgeven. Hij toch is het Die uitriep: „Ziet Ik maak alle dingen nieuw". Hij zal het dezulken zo mede doen vallen. Bij alle vergankelijkheid doet Hij het immer door Zijn toepassing aan de ziel Zijns volks ervaren, dat de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid voor degenen die Hem vrezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 december 1954

De Saambinder | 4 Pagina's

De onveranderlijkheid van Gods goedertierenheid tegenover de vergankelijkheid van de mens

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 december 1954

De Saambinder | 4 Pagina's