Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het aantal Ambten in de Christelijke Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het aantal Ambten in de Christelijke Kerk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Uit een en ander is ons gebleken, dat voor het ambt een wettelijke verkiezing vereist is. Tevens is voor de bediening van een ambt goddelijke roeping nodig. Over deze beide zaken een enkel woord.

Van het begin aan heeft de gemeente zeggenschap gehad omtrent de aanstelling van ambtsdragers. Men denke slechts aan de aanstelling van de diakenen te Jeruzalem (Hand. 6). Hier is sprak* van het recht van een plaatselijke gemeente. Geen ambtsdrager worde haar toeegezonden of opgedrongen, maar zij heeft zelve te verkiezen, wie zij wil. Hieraan hebben onze vaderen zich ook niet altijd gehouden. Menigmaal beriep de kerkeraad buiten de gemeente om, terwijl de eigenaardige staatkundige verhouding in de 17de en 18de eeuw de kerk er dikwijls toe bracht om het uitoefenen van het verkiezingsrecht over te dragen aan de overheid, een ambachtsheer of patroon. Men verlieze niet uit het oog, dat deze overdracht daarom vrijwillig geschiedde, omdat zij bij weigering gedwongen zou zijn geworden. De overheid uit de zg. bloeitijd van de Republiek liet niet met zich spotten en zag gaarne toe, wat voor dienaar des Woords in een bepaalde gemeente kwam. Meer dan eenmaal kwam het voor, dat iemand, die de Hoogmogenden de waarheid zei, of van wien men mocht verwachten dat hij zulks doen zou, niet in aanmerking kwam op een bepaalde plaats beroepen te worden. Wat de verkiezing van de overige ambtsdragers betreft, behalve predikanten, ook daarin werd de gemeente meestal niet gekend. Het kwam voor, dat een aftredende ouderling zelf een tweetal indiende, waaruit dan door de predikant één werd gekozen. Deze keuze geschiedde dan, zoals de notulenboeken vermelden, „met algemeen goedvinden der broeders". Maar intussen ging dit alles buiten de gemeente om.

Eerst de Franse tijd heeft aan dit alles een einde gemaakt. De verkiezing moest van nu af aan door de gemeente geschieden, zo luidde de eis van deze democratische tijd van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Nu, dat behoorde ook zo, zult ge zeggen. Maar dan hebben wij ons toch weer te hoeden voor misverstand. De verkiezing van ambtsdragers behoort aan de gemeente, maar niet zoals de verkiezing van een bestuur behoort aan een * vereniging. De kerk is geen vereniging, die door de wil van mensen tot stand komt, maar een stichting van Christus.

„De gemeente is geen democratie, waarin het volk zichzelf regeert. Christus regeert in haar en de keuze der gemeente heeft geen andere betekenis dan dat zij de gaven opmerkt en de personen aanwijst, welke Christus voor het ambt heeft bestemd." *)

Hierdoor wordt de verkiezing door de gemeente tegelijkertijd aan de belijdenis gebonden. Het gaat over de kerk van Christus. Eerste eis zal zijn, dat de verkozene in waarheid belijdt en dat zijn wandel overeenkomstig die waarheid is. In de kerk van Christus zal de leugen niet geduld worden en zeker niet onder hen, die een bediening hebben. Welk een verantwoordelijkheid is daarmede gelegd op de schouders van de gemeente. Werd dit meer verstaan in de belangrijke dagen die wij beleven. Dan zou er meer belangstelling bestaan voor de vragen het bestaan en het wezen der kerk rakende. Maar al te veel leven de leden der gemeente in zoete rust, terwijl het dak boven hun hoofd in brand staat. Hoe weinig besef is er van de gebeurtenissen, die plaats grijpen met name in onze Herv. Kerk. Dit wordt zeker niet gezegd, omdat wij die gebeurtenissen zo toejuichen, evenmin omdat wij zo bevreesd de dingen gade slaan, maar omdat wij weten, dat het in de grond der zaak gaat om de kerk van Christus, het gaat over de waarheid. Zou dan iemand, die in de waarheid staat, door de waarheid vrij gemaakt is, onverschillig staan tegenover de waarheid, waarover in de kerk gesproken wordt? Neen immers, tenzij dan dat hij in slaap gezonken is. Dit beeld van een slapende vertoont zo vaak de kerk. En juist, omdat wij de scheiding tussen ambtsdragers en gewone gemeenteleden afwijzen, zoals te voren gezegd is, juist daarom moeten wij er op wijzen en ertegen waarschuwen, dat de gemeente niet voldoende meeleeft en op de hoogte is van wat er gebeurt. Dit geldt natuurlijk in het algemeen, er zijn gelukkig nog uitzonderingen, maar zij zijn weinige. Vandaar dat er in vele gemeenten gebrek is aan bekwame mannen om kerkeraadslid te zijn.

Wilden wij Brunner geloven, dan is de Protestantse kerk „Amter-arm", arm aan ambten (aangehaald in Handboek der Ethiek van Prof. Dr. W. J. Aalders, blz. 448), maar veeleer doet zich het verschijnsel voor, dat er voor de 3 ambten geen bekwame mannen te vinden zijn. Vol van den Heiligen Geest, hoe weinig komt het voor en hoe noodzakelijk is het voor hem, die een bediening in het heiligdom heeft. Zo wordt de verkiezing door de gemeente bemoeilijkt, aangezien de gemeente te weinig weet van wat er voor een ambtsdrager nodig is en uit haar midden geen candidaten voortbrengt, waardig om het ambt te bedienen.

Wanneer wij dat alles zo overdenken, moest ons hart wel schreien over de treurige toestand waarin de kerk verkeert. Op schier alle terrein doet zich het opgemerkte euvel voor, in schier alle kerkformaties. En het woord van Ezechiël komt ons in de gedachten: Toen verhief zich de heerlijkheid des Heeren van boven de cherub op de dorpel van het huis. Een God, die tot vertrek gereed staat. Zou dat ook van ons gelden? De Heere, die zijn huis gaat verlaten! Duidelijker dan ooit wordt het voor ons oog, dat het vertrek Gods het schrikkejijkste is wat ons overkomen kan. En ons zoude niet anders passen dan de hand op de mond te leggen. De Heere is rechtvaardig als

Hij toorn over ons brengt. Dat wij nog leerden Hem te voet te vallen met de bede: Verlaat ons niet, o God onzes heils! Zal dan langzamerhand de alles verstijvende dood over ons kerkelijk en geestelijk leven dalen? Zal het dan zo zijn, dat slechts nog een enkeling hier en daar zijn ziel als een buit zal mogen uitdragen, maar dat de Heere onze kerken en ons volk gaat verlaten? Wij weten het niet, maar lettend op het Woord des Heeren en ziende op de tekenen der tijden, zeggen wij: Het zou geenszins uitgesloten zijn, integendeel het is te verwachten. Evenwel zal de Heere zijn volk en erfdeel nooit begeven. Zijn trouwbelofte staat er borg voor. Maar een kind des hemels leeft niet alleen voor zich zelf, doch ziet met diepe smart de toorn Gods over zijn geslacht. En van uit de overvloed zijns harten spreekt zijn mond: Keer weder tot de Heere en Hij zal tot u wederkeren! En wat zullen wij tot Sion zeggen? Ga henen, mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uwe deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap over ga. Want ziet, de Heere zal uit Zijne plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken. En nog geldt de belofte des Heeren: Wie de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.

Maar keren wij terug tot het ambt. Behalve een wettige verkiezing is er ook een roeping voor het ambt vereist. In navolging van Calvijn onderscheidt Bavinck in zijn meergenoemde Dogmatiek een inwendige roeping tot het ambt en daarnaast een uitwendige, het door de gemeente geroepen worden. Over deze laatste kunnen wij kort zijn. Wij spraken erover bij de verkiezing door de gemeente. Maar nu wij van de ambten handelen kan het geen kwaad een ogenblik de vinger te leggen bij de inwendige roeping, welke iemand behoort te gevoelen om zich tot het ambt te begeven. Het is te meer van belang hierbij stil te staan, opdat wij weten, wat door de gereformeerde theologen van vroeger en later dagen hieromtrent is geleerd. Calvijn in zijn Institutie spreekt er weinig over en klaarblijkelijk me£ enige tegenzin. Hij zegt (IV, 3, 11): Wat betreft de verborgen en inwendige roeping, waarvan een iegelijk dienaar zich voor God bewust is en waarvan de leerk niet kan getuigen, die ga ik hier voorbij." Desondanks kan hij schijnbaar daartoe niet besluiten en vervolgt dan: Doch om er iets van te zeggen: ij is een goed getuigenis des harten, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit gierigheid, noch uit winstbejag, noch uit enige andere lust of genegenheid, maar uit een oprechte vreze Gods en om zijn kerk te stichten." Enkele regels verder merkt hij nog op: Men pleegt ook te zeggen, dat ook diegenen tot de dienst geroepen zijn, die men nuttig en bekwaam vindt om die te verrichten, te weten, omdat de geleerdheid gepaard aan godsvrucht en andere gaven van een goeden herder, is gelijk als een voorbereiding daartoe." In het vervolg staaft Calvijn zijn gezegde met 1 Cor. 12 : 7— 11, waar Paulus de gaven opsomt.

welke vereist zijn voor degenen, die een ambt in de gemeente zullen hebben.

Bavinck heeft de meningen van verschillende gereformeerde theologen, - zoals Voetius, Brakel, Vitringa, de Moor, samengevat en beschrijft de roeping tot het ambt als:1. de verlening der gaven, die voor het ambt vereist worden; 2. de zuivere, oprechte en standvastige begeerte, die iemand naar het ambt doet streven en 3. de baning der wegen, welke tot het ambt leiden. Waarschuwend schrijft hij hierna: Deze inwendige, subjectieve roeping moet haar waarmerk en zegel ontvangen in de uitwendige roeping door de gemeente, wijl ook op dit terrein dwaling en verleiding niet uitgesloten is." 2 )

Aangezien meer dan eenmaal gebleken is, dat de vragen omtrent de roeping tot het ambt onder ons leven, zowel wat de predikanten als wat de ouderlingen betreft, zullen wij goed doen in dezen te letten op wat de geleerde en godzalige schrijvers hebben gezegd. Een voorbeeld mag ik nog wel aanhalen, hetwelk ik dan kies uit Brakel. omdat die schrijver onder de lezers wellicht het meest bekend is. In zijn Redelijke Godsdienst, I, 27, 12, schrijft hij, handelend over de roeping der dienaren des Woords, het volgende: „Tot de inwendige roeping behoort niet een buitengewone inspraak Gods. God doet dat nu niet of zeer zelden en men heeft daarop niet te wachten. Daar zijn andere zaken, waardoor men van zijn inwendige roeping kan overtuigd worden."

Als zodanig noemt Brakel dan:1. kennis van het ambt en wat ertoe vereist wordt; 2. kennis van zijn eigen bekwaamheid; 3. liefde tot Christus' kerk en tot de zielen; 4. verloochening van alles; 5. lust tot het werk.

R.

H. G.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het aantal Ambten in de Christelijke Kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's