Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een onzer lezers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onzer lezers

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 31 October 1919.

Een onzer lezers vraagt ons, of het parochiestelsel, dat zoo wrarm door ons bepleit wrordt, wel metterdaad het afdoende geneesmiddel zal wezen om verbetering aan te brengen in den toestand onzer stadskerken.

Reeds nu, merkt hij op, zijn de stadskerken in wijken verdeeld; heeft elke wijk haar eigen predikant en hare eigen ouderlingen, die toezicht houden. Gesteld nu, dat men die wijken tot zelfstandige kerken maakt, zal het toezicht daardoor zooveel beter kunnen worden? Het aantal predikanten en ouderlingen blijft toch hetzelfde en hun arbeidsveld blijft even groot. Het onderscheid tusschen de wijkindeeling en de splitsing in parochies is een puur formeel verschil. Afdoende verbetering is niet te verwachten van een ander stelsel, maar van de meerdere toewijding der ambtsdragers, van een betere regeling van hun taak en vooral van een centraal orgaan, dat nagaat, of zij hun arbeid behoorlijk verrichten en dat de resultaten van hun arbeid verzamelt en controleert.

De man, die hier aan het woord is, is ouderling in een onzer groote stadskerken en heeft dit ambt jarenlang vervuld. Als man van rijpe ervaring heeft hij dus recht, dat naar hem geluisterd wordt. En waar hij zeker niet blind is voor de bestaande misstanden, en middelen aanwijst om tot verbetering te komen, willen we gaarne naar hem luisteren.

Nu is het zeker volkomen juist, dat geen enkel stelsel op zich zelf waarborg bieden kan voor een betere bearbeiding der gemeente, wanneer de ambtsdragers niet vervuld zijn met heiligen ijver voor hun taak. Maar dat het stelsel, of wil men liever de formeele organisatie der Kerk, er daarom niet toe doen zou, is te ver gedreven. Calvijn heeft, om beter toezicht op de gemeenteleden te oefenen, het ouderlingenambt ingesteld naast de predikanten, omdat dezen alleen niet in staat waren op heel de gemeente het oog te houden. Toch spreekt het wel vanzelf, dat dit formeele instituut op zich zelf geen waarborg biedt voor beter toezicht, wanneer deze ouderlingen hun taak niet met ernst waarnemen. Er zijn, ook in ons vaderland, tal van dorpskerken geweest, waar geen ouderlingen waren en toch de predikcnt zeer nauwkeurig toezicht hield op de gemeenteleden. En omgekeerd is het zeer wel denkbaar, dat in een Kerk, waar ouderlingen zijn, het toezicht zeer veel te wenschen zal overlaten, omdat de predikant die taak geheel aan de ouderlingen overlaat en deze hun werk ai te slof volbrengen. Maar al biedt zelfs het presbyteriale stelsel of het hebben van ouderlingen geen absoluten waarborg voor het toezicht, zoodra de ijver der ouderlingen verslapt, toch zal daarom wel niemand beweren, dat Calvijn met het instellen van het ouderlingenambt niet juist gezien heeft en deze eigenaardige organisatie niet het juiste middel is geweest, om in de Gereformeerde Kerken het toezicht en de tucht beter te handhaven dan dit in een andere Kerk mogelijk is gebleken.

Nu is het onderscheid tusschen de bestaande wijkverdeeling en het door ons bepleite parochiestelsel niet zoo bloot formeel als onze lezer meent. Indien hij zelf, zooals schrijver dezes, eerst jaren lang in een kleinere Kerk ambtsdrager was geweest en daarna in een der grootste stadskerken het ambt van ouderling had vervuld, zou het verschil tusschen beide hem wel duidelijk zijn geworden. Om slechts op een punt te wijzen. Ia een Kerkeraad van een kleine gemeente (en die staat volkomen erelijk met een parochiekerk) kan op elke Kerkeraadsvergadering meedeeling worden gedaan van wat de predikant en de ouderlingen bij het huisbezoek hebben waargenomen; wordt de geestelijke toestand der gemeente telkens besproken; is er toezicht ook op de ouderlingen, of zij hun taak getrouw waarnemen. Zelfs wordt in tal van deze kleinere Kerken van den kansel bekend gemaakt, welke gezinnen in de week bezocht zullen worden, en kan daardoor zelfs de gemeente controleeren, hoe de ambtsdragers hun taak volvoeren. In den Kerkeraad van een groote stadskerk gaat reeds zooveel tijd zoek aan het voorlezen van de notulen, de ingekomen stukken, de aanvrage en afgifte van attestatiëa enz., dat er al zeer weinig tijd voor de bespreking van de afzonderlijke gemeenteleden overblijft. Van een geregeld rapport van het uitgebrachte huisbezoek kan geen sprake wezen, reeds om de eenvoudige reden, dat het getal der ouderlingen daartoe te groot en de beschikbare tijd te kort is. In een Kerkeraad van acht ouderlingen kan elk dezer ouderlingen aan het woord komen om verslag uit te brengen, in een Kerkeraad van zestig ouderlingen niet. Toch is dit niet het eenige bezwaar, dat tegen het stelsel van de onverdeelde stadskerken bestaat.

Zoolang men te doen heeft met de massale stadskerk, is het ondoenlijk na te gaan, wat toch zeker voor het toezicht op de leden van zeer hoog belang is, wie getrouw ter kerk komt en wie niet. In onze massale stadskerken heeft ieder predikant zijn eigen »gehoor", dat hem volgt. Waar de predikanten niet, zooals dit te Geneve het geval was, steeds in één kerkgebouw optreden, maar beurtelings een dienst in elk der kerkgebouwen vervullen, is daarvan het gevolg, dat een deel jder gemeente steeds deze predikanten nawandelt. Men kan dit natuurlijk afkeuren, maar zoolang de stadskerk een geheel vormt en dus alle predikanten aan de geheele gemeente behooren, is dit kwaad niet te keeren. Men kan wel aan de menschen duidelijk maken, dat zij hun eigen predikant moeten gaan hooren en niet naar een naburige kerk mgeten gaan, om daar de predikatie te beluisteren, omdat men daarmede aan de eigen kerk schade doet; maar wanneer men over acht, tien, of twaalf predikanten beschikt, die allen dienaren van een en dezelfde Kerk zijn, waarom zou men dan eiken Zondag gebonden zijn aan hetzelfde Kerkgebouw en niet dien predikant mogen naloopen, aan wiens prediking men het meest gehecht is? Maar juist dit »naloopen" van een bepaalden predikant maakt, dat het toezicht, dat de wijk-ouderlingen hebben te houden, zoo goed als onmogelijk wordt. Die wijkouderlingen zijn niet eens verbonden aan het kerkgebouw, waar hun eigen wijk zich bevindt, maar zitten, gelijk men zegt, > op de leer" in een heel ander kerkgebouw, of gaan, wanneer zij vrij zijn, naar den predikant, die hun het meest bevalt, of naar 't kerkgebouw, dat 't dichtst bij hun woning staat. Van een controle zooals in kleinere gemeenten, waar de leden in één kerkgebouw saamkomen, en waar de ouderlingen terstond merken, wanneer een lidmaat weg blijft, is in onze stadskerken geen sprake. Met hoeveel ijver ze ook vervuld mogen zijn, controle op het kerkbezoek is voor de ouderlingen in onze groote stadskerken onmogelijk. De schuld daarvan ligt niet bij hen, maar ligt aan het stelsel en daaraan alleen. Verdeelde men de massale stadskerken in zelfstandige parochiekerken, elk met één predikant, dan zouden de gemeenteleden niet meer gaan loopen; ze zouden weten, dat de predikant dezer parochiekerk hun predikant was, en de ouderlingen zouden hun gemeenteleden kennen, en na kunnen gaan, wie in de kerk ontbrak. Het groote gevaar dat onze stadskerken bedreigt, dat de leden geheel onkerkelijk leven of zelden ter kerk komen, zou dan kunnen worden tegengegaan. Geen beter middel toch om dit kwaad te keeren, dan dat zulke leden weten, dat zij telkens weer bezocht worden, wanneer zij de bediening des Woords verzuimen.

Hetzelfde geldt natuurlijk evenzeer ten opzichte van de catechisaties. Al mag in enkele Kerken als regel zijn aangenomen, dat de doopleden in een bepaalde wijk ook bij hun wijkpredikant hebben te catechiseeren, algemeen is dit volstrekt niet, en zelfs waar zulk een regel is ingevoerd, wordt er in de practijk nog weinig de hand aan gehouden. Persoonlijke voorkeur beslist ook hier. Het gevolg is, dat de eene predikant, die > in trek is", overstelpt is met catechisaties, en de ander, die niet zoo veel naam heeft, zeer weinig catechisanten heeft. En van controle, of metterdaad alle doopleden de catechisaties bezoeken, komt aldus niets. In een kleinere stadskerk of dorpskerk zou het onmogelijk wezen, dat de helft van de doopleden de catechisaties verzuimde, zonder dat de Kerkeraad hiertegen maatregelen had genomen.

En evenzeer bestaat hetzelfde bezwaar ten opzichte van het bezoek van het Avondmaal. In kleinere gemeenten weet men nauwkeurig wie aan het Avondmaal zijn geweest en wie zijn weggebleven. In onze groote stadskerken kan dit niet worden nagegaan. Ieder gemeentelid kiest toch zelf het kerkgebouw, waar hij aan het Avondmaal zal deelnemen. Indien er zes of zeven kerkgebouwen zijn, dan kan hij in elk dezer kerkgebouwen aan het Avondmaal zijn geweest. Maar wie zal uitmaken, of dit het geval is geweest, want noch de predikanten, die het Avondmaal bedienen, noch de ouderlingen die aan tafel toezicht houden, kennen de Avondmaalgangers persoonlijk. Ook hier ontbreekt dus elke controle. Men kan bij het huisbezoek wel vragen of iemand trouw ten Avondmaal gaat, maar zelf dit constateeren kan men niet. Had men daarentegen het parochiestelsel ingevoerd, dan behoorden alle leden van deze parochie in eenzelfde kerk het Avondmaal te houden en de ouderlingen zouden kunnen nagaan, wie aan het Avondmaal deelnam.

Ook wat de oefening van de tucht betreft, geldt hetzelfde bezwaar. De tucht dient o.m. om de sacramenten heilig te houden. Maar hoe kan in een stadskerk nu worden nagegaan, of iemand, die onder censuur staat, ook metterdaad van het Avondmaal afblijft? De Kerkeraad kan hem het Avondmaal verbieden, maar wanneer zulk een gecensureerde toch ten Avondmaal wil gaan, dan is er geen controle mogelijk. De ouderlingen, die in de verschillende kerkgebouwen bij het Avondmaal toezicht houden, kennen den gecensureerde niet persoonlijk; alleen de wijkouderlingen zijn met hem in aanraking gekomen, maar deze wijk-ouderlingen kunnen niet bij elk Avondmaal in de gemeente, ook al wordt dit in andere kerkgebouwen bediend, tegenwoordigzijn. Oudtijds, en ook te Geneve was dit gewoonte, trachtte men aan dit bezwaar nog tegemoet te komen, doordat ieder, die aan het Avondmaal wilde deelnemen, aan den predikant of wijk-ouderling een Avondmaalspenning moest vragen, die dan bij het Avondmaal ; zelf aan de daar dienstdoende ouderlingen moest getoond woeden. Maar ook dit middel van controle, dat vroeger ook in onze groote steden aangewend werd, raakte allengs in onbruik. Thans staat het in onze groote stadskerken dan ook zoo, dat feitelijk ieder, of hij lidmaat of geen lidmaat der Kerk is, of hij gecensureerd is of niet, aan het Avondmaal kan deelnemen. Niet omdat de Kerkeraad het Avondmaal voor ieder openstelt, maar omdat noch de predikant, die het Avondmaal bedient, noch de ouderlingen, die daar toezicht houden, de Avondmaalgangers kennen.

Natuurlijk zou hieraan nog wel meer zijn toe te voegen, maar de hier genoemde feiten zijn wel voldoende om aan te toonen, waarom we het bestaande stelsel veroordeelen en op de invoering van een ander en beter stelsel aandringen.

Dat bovendien, zoodra het parochie-stelsel werd ingevoerd, ook het aantal predikanten en ouderlingen zou worden uitgebreid, en de voorstelling, alsof de omzetting van de bestaande wijken in zelfstandige Kerken, geen verschil zou maken wat het aantal ambtsdragers betreft, onjuist is, zou de praktijk leeren. Een Kerkeraad van een stadskerk, die nu reeds veertig of zestig of tachtig ouderlingen telt, is reeds zulk een groot lichaam, dat men aan uitbreiding niet denken kan. En toch is dit aantal voor de richtige bearbeiding der gemeente onvoldoende. Breekt men de eenheid der stadskerk en richt men parochiekerken op, dan kan van elk dezer parochiekerken het aantal ouderlingen verdubbeld worden. En evenzeer zou men dan al zeer spoedig tot de overtuiging komen, dat het bestaande aantal predikanten veel te klein is en belangrijk moet uitgebreid worden. In Rotterdam, waar zeven predikanten zijn voor een gemeente van ± 18000 zielen, heeft thans elke predikant voor ± 2500 zielen te zorgen. Dat dit een onmogelijke taak is, behoeft wel niet betoogd te worden. Het aantal zou minstens verdubbeld moeten worden. Dat dit niet geschiedt, is alleen een geldquaestie. Maar er is een wet, die leert, dat hoe grooter de gemeente is; de oüfervaardtgheid des te kleiner wordt. Deelde men de stadskerk in parochiekerken in, dan zou de verantwoordelijkheid ook beter gevoeld worden en de" offervaardigheid stijgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Een onzer lezers

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's