Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BRONNEN VOOR DE STUDIE VAN HET LEVEN EN HET WERK VAN J. H. GUNNING Jr. (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BRONNEN VOOR DE STUDIE VAN HET LEVEN EN HET WERK VAN J. H. GUNNING Jr. (I)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Achtergrond

Johannes Hermanus Gunning Jr. (1829-1905) is een van de Nederlandse protestantse theologen van de vorige eeuw, die nog steeds gelezen wordt - en het ook verdient nog gelezen te worden. Hij behoorde tot die generatie, die midden in de overgang stond van het 'oude' naar het 'nieuwe' Nederland en wier denken daarin gevormd werd: C. Busken Huet, P. A. de Génestet, A. Pierson, L. W. E. Rauwenhoff e.a. In zijn werk kritiseerde Gunning de tendensen in het 'nieuwe' Nederland, die z.i. de humaniteit bedreigden. Hij zag die tendensen niet alleen optreden bij de liberalen, de uitgesproken voorvechters voor de modernisering van de samenleving, maar ook bij antiliberale bewegingen als de om A. Kuyper gegroepeerde antirevolutionairen. Gunning kende aan de theologie en de kerk als draagsters van de christelijke traditie een essentiële positie toe in de strijd voor het behoud van de humaniteit.

Deze summiere aanduiding moge voldoende zijn om het belang van de studie van het werk van Gunning te onderstrepen. Het merendeel van de tot op heden verschenen publicaties over Gunning schiet naar mijn mening echter te kort, omdat hierin te weinig de samenhang tussen het leven en het werk van Gunning kritisch is onderzocht. In de archieven en bibliotheken ligt nog veel materiaal van en over Gunning verscholen, dat nog niet of nauwelijks is gebruikt. Werkelijke voortgang in de Gunningstudie lijkt mij daarom voorlopig alleen mogelijk wanneer dit materiaal verwerkt wordt. Met dit artikel, waarin ik een overzicht geef van de 'bronnen voor de studie van het leven en het werk van J. H. Gunning Jr.', wil ik dit verdere onderzoek van dienst zijn. Ook hoop ik dat dit artikel tegelijk een pleidooi is voor meer van zulke 'bronnenoverzichten van negentiende-eeuwse theologen (en niet alleen theologen), die een moderne biografie ontberen, zoals - om een paar voorbeelden te noemen - D. Chantepie de la Saussaye, A. Kuenen, A. Kuyper, L. W. E. Rauwenhoff.

2. Opzet

Het is de bedoeling dat het eigenlijke bronnenoverzicht verschijnt in het volgende nummer van DNK. In dit overzicht zijn de bronnen opgedeeld in vier categorieën: A. Correspondentie aan resp. van Gunning; B. Overige handschriften van Gunning; C. Bibliografie van Gunnings werk; D. Selectie uit de secundaire literatuur. In deze eerste aflevering geef ik allereerst een korte biografie van Gunning (punt 3) en vervolgens een meer persoonlijk getinte inleiding op en evaluatie van de bronnen, waarbij ik eerst het archiefmateriaal (punt 4) en daarna de secundaire literatuur (punt 5) behandel.

In de eerste aflevering en in punt A-C van de tweede aflevering gebruik ik steeds de verkorte auteursnamen en titels; de volledige gegevens zijn te vinden in de tweede aflevering onder punt D. Verder hanteer ik de volgende afkortingen:

ARA. Algemeen Rijksarchief te Den Haag.

DNK. Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw.

GA. Gemeentearchief.

GTT. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.

IdW. In de Waagschaal.

IISG. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.

KA. Kuyperarchief (te raadplegen in het Historisch Documentatiecentrum voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme aan de VU.).

KB. Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.

KDC. Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen.

LM. Letterkundig Museum te Den Haag.

NTT. Nederlands Theologisch Tijdschrift.

RevA. Reveilarchief (te raadplegen in Handschriftenkamer van de UB. te Amsterdam).

UB. Universiteitsbibliotheek.

VU. Vrije Universiteit.

3.Levensloop vanJ. H. Gunning Jr. (1829-1906)

De uiterlijke gegevens van Gunnings levensloop wijzen op een succesvolle carrière: student-predikant-hoogleraar. De keerzijde van dit leven vertoont een lange rij van conflicten, zodat Gunnings getuigenis, dat hij veel geleden heeft, niet geheel ongegrond is. Ik kan in dit korte bestek naar beide kanten slechts de belangrijkste gebeurtenissen naar voren halen.

Gunning werd op 20 mei 1829 geboren te Vlaardingen, waar zijn vader, eveneens Johannes Hermanus geheten, predikant was. Johannes Hermanus Gunning Sr. (1802-1889) was in theologisch opzicht gematigd orthodox en in zoverre een typisch vertegenwoordiger van het theologisch denken in de eerste helft van de vorige eeuw. De familie Gunning was niet onbemiddeld. Niet alleen 'onze' Gunning kon studeren, maar ook zijn drie broers: de oudste broer Jan Willem (1827-1900), later hoogleraar in de chemie te Amsterdam; de jongere broers Willem Marius (1834-1912), later hoogleraar in de oogheelkunde te Amsterdam, en Edward Bernard (1836-1905), die eveneens theologie studeerde.

Gunning bracht het grootste gedeelte van zijn jeugd door te Leeuwarden, waarheen zijn vader in 1835 beroepen was.

Een beslissende fase in de ontwikkeling van de jonge Gunning was zijn theologische studietijd te Utrecht (1846-1851). Hier kwam hij als zovelen onder de invloed van C. W. Opzoomer, de propagandist van de moderne empirisch-wetenschappelijke methode ook voor de theologie. Maar eveneens maakte Gunning hier kennis met het Réveil met haar eis van het persoonlijk geloof als voorwaarde voor de theologische wetenschap. Met Opzoomer en het Réveil zijn de twee polen getypeerd, waartussen Gunnings denken zich bewoog: in de spanning tussen het moderne wetenschappelijke wereldbeeld en de christelijke geloofsinhouden. Gunnings latere theologische denken stond steeds in betrekking tot deze bij uitstek moderne problematiek van de verhouding tussen geloof en wetenschap, zoals hij die in Utrecht leerde kennen. Daarbij zou hij steeds meer de antropologische en kerkelijk-maatschappelijke dimensies van deze problematiek in kaart brengen.

Na zijn theologisch en kerkelijk examen was Gunning van januari tot juni 1852 hulpprediker te Antwerpen en van juli tot december 1853 te Heusden. In 1851-1853 werkte hij ook, waarschijnlijk gedurende twee perioden (nadere gegevens zijn mij onbekend), aan het onderwijsinstituut van G. J. Kapteyn te Barneveld. Daar ontmoette hij J. J. Hoog, de dochter van de plaatselijke predikant I. M. J. Hoog, met wie hij in januari 1854 trouwde. In dezelfde maand deed Gunning intrede als predikant te Blauwkapel, dat hij in 1857 verwisselde voor Hilversum. De Hilversumse periode (1857-1861) was de tweede belangrijke fase in Gunnings ontwikkeling. In deze tijd ontstond een intensieve relatie met de Leidse predikant D. Chantepie de la Saussaye, die een diepgaande invloed op Gunning zou uitoefenen. Beiden worden gezien als de vaders van de zgn. 'ethische richting'. In Hilversum werd Gunnings

oudste zoon, Johannes Hermanus Gunning JHz. (1858-1940), geboren, die ook predikant zou worden. In onze eeuw zou de zoon door zijn publicaties belangrijk bijdragen tot het beeld van de vader als een enigermate zoetsappig, stichtelijk theoloog.

Het hoogtepunt van Gunnings carrière als predikant was het beroep naar de hofstad. Van 1861 tot 1882 was Gunning predikant te Den Haag. Hier kreeg hij geregelde omgang met leidende personen uit het Haagse Réveil als A. Capadose en G. Groen van Prinsterer. Nadat reeds te Hilversum enkele belangrijkere publicaties van zijn hand verschenen waren, deed Gunning zich nu kennen als een uiterst productief schrijver. Naast een onafzienbare reeks kleinere artikelen in brochures verschenen ook grotere werken als zijn Blikken in de Openbaring (4 dln., 1867-1870) en Spinoza en de idee der persoonlijkheid (1876). Gunnings Haagse tijd werd gekenmerkt door een reeks van conflicten: in de jaren zestig vooral met 'modernen' als zijn Haagse collega J. C. Zaalberg; de jaren zeventig en tachtig brachten (na een korte periode van vriendschap) een langdurige en hardnekkige strijd tussen Gunning en A. Kuyper, die in 1883 tot een vrijwel definitieve breuk zou leiden.

Het jaar daarvoor, in 1882, was Gunning benoemd tot kerkelijk hoogleraar te Amsterdam. Hij doceerde daar dogmatiek, geschiedenis van de hervormde kerk en haar leerstellingen, en zendingsgeschiedenis. De Doleantie (1886) was het beheersende thema van Gunnings Amsterdamse jaren.

Van 1889 tot 1899 tenslotte was Gunning staatshoogleraar te Leiden. Zijn oorspronkelijke leeropdracht was het onderricht in de wijsbegeerte van de godsdienst en de encyclopedie. In 1891 kreeg Gunning toestemming het vak 'wijsbegeerte van de godsdienst' aan C. P. Tiele af te staan en van deze het vak 'geschiedenis van de leer aangaande God' over te nemen. Na het overlijden van A. Kuenen werd in 1892 het vak 'zedenkunde' aan Gunnings leeropdracht toegevoegd. Op eigen initiatief gaf Gunning buiten zijn leeropdracht om symboliek. Gunning was te Leiden een vreemde eend in de bijt: tegenover de godsdienstwetenschappelijke interesse van zijn collega's stelde hij de kerkelijke dogmatiek als het hart van de theologie. In samenhang met deze theologische opvattingen zette zich Gunning in zijn Leidse tijd en in de jaren daarna, toen hij als emeritus te Arnhem leefde, energiek in voor de reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk. Praktischorganisatorisch werkte hij daartoe samen met Ph. J. Hoedemaker.

Op 21 februari 1905 overleed Gunning te Arnhem, nog geen vijf maanden na de dood van zijn vrouw.

4. Inleiding op het materiaal in de archieven

Er bevindt zich in de archieven nog veel materiaal, dat tot op heden niet of nauwelijks gebruikt is voor het Gunningonderzoek. Ik heb dit materiaal, zoals reeds in 2 is aangeduid, opgedeeld in A. correspondentie en B. overige handschriften.

A. De brieven aan Gunning zijn vrijwel alle verloren gegaan. Reeds bij zijn leven vernietigde Gunning zelf vele brieven; na zijn dood deed Gunnings zoon op wens van zijn vader de gespaard gebleven brieven hetzelfde lot ondergaan.

De enkele aan Gunning gerichte brieven die bewaard gebleven zijn, berusten bijna allemaal in het Gunningarchief in de Handschriftenkamer te Utrecht. G. 2 F 3 bevat een paar brieven aan Gunning. In G. 2 E 9 zijn een zeventigtal (soms zeer korte) fragmenten van brieven bewaard gebleven, omdat Gunning op de achterzijde van deze door hem ontvangen brieven zijn preekschetsen schreef. Ik heb uit deze fragmenten alleen de m.i. noemenswaardige opgenomen. Verder bevinden zich in andere nrs. van het Gunningarchief incidenteel nog brieven aan Gunning. Om het terugvinden van brieven in het Gunningarchief te vergemakkelijken heb ik alle brieven aan en van Gunning, die zich in dit archief bevinden, in de lijst opgenomen met vermelding van signatuur.

Beter staat het met de brieven van Gunning. Hiervan zijn enkele grote verzamelingen bewaard gebleven, zoals de brieven van Gunning aan G. Groen van Prinsterer, aan A. Kuyper, aan A. F. de Savornin Lohman. Daarnaast bestaan er ook nog talrijke kleinere verzamelingen en enkele brieven. Met uitzondering van de Utrechtse UB. en het daar berustende Gunningarchief heb ik over het geheel genomen geen signaturen vermeld.

Het merendeel van de brieven aan en van Gunning zijn niet in druk toegankelijk. Waar dit wel het geval is, heb ik dat steeds vermeld. De enige moderne bronnenuitgave, waarin brieven van Gunning zijn opgenomen, is Groen van Prinsterer. Briefwisseling. De wijze waarop hierin de brieven (soms niet geheel) zijn uitgegeven, maakt het moeilijk de gang der correspondentie te volgen. Veel brieven zijn verder opgenomen in Gunning, Gunning. Leven en werken (zie over dit werk punt 5); de tekst is echter vaak incompleet en niet altijd betrouwbaar. Helaas is deze onkritische uitgave onmisbaar geworden, omdat sommige belangrijke brieven (zoals de brieven van Gunning aan Ph. J. Hoedemaker) alleen hieruit bekend zijn en de manuscripten verloren lijken te zijn gegaan.

B.Bij de lijst van overige handschriften heb ik mij bewust beperkt tot manuscripten van de hand van Gunning zelf. In archieven

van de kerkelijke gemeentes, waar Gunning stond, in de universiteitsarchieven van Leiden en in de archieven van diverse verenigingen, waarvan Gunning lid was, kan men veel materiaal over Gunning vinden.

Zoals de lijst zal laten zien, bevinden zich alle autografen van Gunning in het Gunningarchief te Utrecht. Hier is het de plaats iets meer over dit archief te zeggen. Het Gunningarchief werd (behoudens enkele latere kleine schenkingen) in de jaren dertig aan de Utrechtse UB. geschonken door J. H. Gunning JHzn. Het bevat materiaal van en met betrekking tot beiden, zowel vader als zoon Gunning (op wat deze laatste betreft rust een embargo tot 1990). Het archief, dat berust in de Handschriftenkamer, wordt gekenmerkt door G. signaturen. Buiten dit archief berusten in de Utrechtse Handschriftenkamer nog twee collecties-Gunningiana: resp. Hs. 8 + C 2-4 (geschonken door M. van Rhijn) en Hs. 27 C 19-28 (geschonken door Chr. Hunningher). Deze twee collecties zijn opgenomen in het algemene kaartsysteem van de Handschriftenkamer en niet in het speciale kaartsysteem, dat tóegang geeft tot het Gunningarchief. Dit speciale kaartsysteem van het Gunningarchief is niet in druk voorhanden en dus alleen op de Handschriftenkamer te raadplegen.

Wegens de omvang en de chaotische indeling is het onmogelijk en ook nauwelijks zinvol het kaartsysteem van het Gunningarchief te volgen. Ook de inhoud van dit archief geeft daartoe weinig aanleiding. De correspondentie maakt in omvang slechts een zeer klein deel uit van het archief; ik heb deze ondergebracht bij A. (Ook Hs. 8 + C 3 bevat wat correspondentie). De overige handschriften van Gunning vormen een, weliswaar groter maar toch, klein deel van het totale archief. De lezer zij gewaarschuwd, dat deze overige handschriften, die ik onder B. heb opgenomen, dikwijls geschreven zijn in het hiërogliefensysteem dat Gunning voor eigen gebruik had ontworpen. J. H. Gunning JHzn. maakte een leeswijzer voor dit moeilijk ontcijferbare systeem (in G. 38 C 49). Het overgrote deel van het materiaal in het Gunningarchief, als ook in de beide collecties-Gunningiana, bestaat uit door toehoorders en vooral ook door toehoorsters van Gunning meegeschreven catechisaties, colleges, lezingen en preken, die dateren uit Gunnings Haagse, Amsterdamse en Leidse tijd. De tijd daarvoor en daarna is minimaal vertegenwoordigd. Een deel van de scribenten is bij name bekend; het merendeel behoorde tot de kring van vereerders en vereersters die Gunning te Den Haag om zich verzameld had (zie Bronsveld, Souvenirs, p. 117): de colleges zijn vooral

van de hand van Chr. Hunningher. Met name van de lezingen bestaan vaak twee of meer versies.

Al dit materiaal is tot op heden vrijwel niet gebruikt. Van Nes schreef twee korte artikeltjes over delen uit het archief: 'Gunningiana' over G. 22 D 85 en 'Nieuwe Gunningiana' over G. 22 D 84. Scheers maakte voor zijn artikel over 'Gunnings prediking' gebruik van Hs. 27 C 19-26. Daarbuiten heb ik alleen incidenteel en derhalve in zekere zin willekeurig gebruik gevonden (recentelijk nog Bos, Christus, p. 87 noot 17). Een kritisch onderzoek naar de waarde van al dit materiaal met onderscheiding naar de scribenten lijkt me wel zinvol, zij het voorlopig niet de eerste prioriteit van het Gunningonderzoek.

Van belang is tenslotte nog in het Gunningarchief het materiaal, dat onder G. 22 D 95-103 verzameld is met het oog op een biografie van Gunning. Het merendeel is van de hand van Hunningher, die o.a. voor zijn biografische schets in Gunning. Leven en werken, dl. 1, p. LIX-XCIV, gesprekken voerde met familieleden van Gunning (22 D 101).

Samenvattend: hoewel het Gunningarchief en de beide collecties-Gunningiana in Utrecht belangrijk materiaal bevatten, staat het belang niet in een geheel evenredige verhouding tot de omvang ervan. Opgemerkt moet worden dat er in het verleden slordig met het archief omgesprongen is: diverse brieven ontbreken; boeken die in het archief thuishoren, zijn in de UB. opgenomen; de inventarisatie is ondoorzichtig.

5.Stand van het Gunningonderzoek

In de loop van deze eeuw is er weliswaar veel geschreven over Gunning, maar kwalitatief gezien is er veel kaf onder het koren. In de in de volgende aflevering te verschijnen rubriek D heb ik geprobeerd de literatuur, die van waarde is voor het verdere Gunningonderzoek, uit te selecteren. Als (noodzakelijkerwijs subjectief) criterium heb ik de (voorlopige) onmisbaarheid gehanteerd. Niet opgenomen zijn de artikeltjes in de gebruikelijke encyclopedieën en biografische woordenboeken; evenmin kerkhistorische handboeken. Ik heb niet naar volledigheid gestreefd, maar naar een kwalitatief zo goed mogelijke literatuurlijst. Wanneer de titel niet voldoende informatie geeft, volgt steeds een korte kwalificatie van de inhoud.

de inhoud. Ter inleiding op deze lijst van secundaire literatuur wil ik kort de gang van het Gunningonderzoek in deze eeuw schetsen en de balans ervan opmaken.

De eerste belangrijke fase in het Gunningonderzoek waren de jaren twintig.

a. De in 1919 door Is. van Dijk bezorgde herdruk van Gunnings Spinoza en de idee der persoonlijkheid vormde de inleiding tot de reeks van publicaties over Gunning. N.a.v. deze herdruk verschenen artikelen van O. Norel en M. van Rhijn.

b. In 1922 kwam op initiatief van J. H. Gunning JHzn. het monumentale Gunning. Leven en werken tot stand: het werk, inhoudelijk in 3 dln. verdeeld, verscheen in 5 banden met in totaal zo'n 2300 pagina's. Voor het merendeel der pagina's moet helaas gezegd worden: zonde van het papier.

Reeds in 1922, toen het idee tot deze uitgave zich met 'onweerstaanbaren drang' (dl. 1, p. III) aan J. H. Gunning JHzn. opdrong, werd de opzet gekritiseerd. Hij liet zich daarvan echter niet afbrengen en wist het werk nog in 1922 te voltooien met hulp van o.a. J. J. Buskes, Chr. Hunningher, G. van der Leeuw en K. H. Miskotte.

De kritiek had vooral betrekking op het feit, dat J. H. Gunning JHzn. het werk voornamelijk wilde vullen met uittreksels uit de talrijke geschriften van Gunning, waarbij zo nu en dan van een klein artikeltje de volledige tekst zou worden afgedrukt. De waarde van deze talloze pagina's met uittreksels uit Gunning is inderdaad zeer twijfelachtig. De verdienste, die het nog had, dat het tegelijk een soort bibliografie was, verloor het, toen in 1925 als supplement op Gunning. Leven en werken een handzaam 'Registerdeel' verscheen, waarin een 'Titellijst' was opgenomen. Deze Titellijst' werd de Gunning-bibliografie en vormde en vormt een onmisbare basis voor de studie van Gunnings geschriften. Hoewel de Titellijst' vollediger is dan Gunning. Leven en werken, is ook hij niet compleet en bevat bovendien fouten (bijvoorbeeld nr. 70 is niet van Gunning).

Behalve de uittreksels bevat Gunning. Leven en werken ook 'allerlei biografische toevoegselen', die, naar J. H. Gunning JHzn. hoopte, 'de waarde dezer uitgave niet verminderen (!) zullen' (dl. 1, p. IV). Deze 'toevoegselen' (zie de inhoudsopgave in het 'Registerdeel') bevatten soms belangrijke mededelingen, zij het steeds zonder bronnenopgave. De belangrijkste biografische schets is die van Chr. Hunningher in dl. 1, p. LIX-XCIV. K. H. Miskotte schreef voor dl. 1 het 'Praeludium', dat hij later in uitgebreide vorm als boek uitgaf.

Gunning. Leven en werken heeft zich onmisbaar weten te

maken dankzij het feit, dat het verder nog de tekst van verloren gegane brieven bevat (zie punt 4).

Hoewel het oordeel over het 'monumentale werk' dus in zijn geheel genomen negatief moet zijn, moet erkend worden, dat J. H. Gunning JHzn. door het aantrekken van jonge medewerkers veel heeft bijgedragen tot het ontstaan van een specifieke Gunningtraditie. Ook al gingen veel van deze medewerkers 'van de ethische theologie naar Barth' (J. J. Stam), toch bleef en blijft Gunning nog steeds juist bij door Barth beïnvloede theologen niet ongelezen in de boekenkast staan. Na de Tweede Wereldoorlog was het niet toevalligerwijs ld IV, waarin (tot op heden toe) het meest over Gunning werd geschreven.

c. In 1926 promoveerde J. H. Semmelink te Utrecht (promotor: A. M. Brouwer) op Gunning. Dit was tot 1981 de enige dissertatie over Gunning. De verdienste van Semmelink is dat hij expliciet een hypothese over Gunnings ontwikkelingsgang opgesteld heeft. Om Gunnings leven en werk te begrijpen acht hij diens overgang van het empirisme van Opzoomer naar een platonische denkwijze wezenlijk; latere veranderingen bij Gunning interpreteert Semmelink als wijzigingen binnen dat platonisme. Jammer genoeg bevat het boek in historisch opzicht veel fouten. Wel laat het zich bijna als een zakenregister op Gunning gebruiken: Semmelink heeft (bijna) alle uitspraken, die Gunning over vele personen en zaken gedaan heeft, uit diens geschriften verzameld.

d. Na Gunning. Leven en werken en Semmelinks proefschrift verschenen, mede dankzij deze beide werken, nog diverse artikelen over Gunning. Ook 1929, honderd jaar na Gunnings geboortedag, bracht hem nog weer in het centrum van de belangstelling. Het hoogtepunt van deze periode waren de opstellen van O. Noordmans. De daarin voltrokken confrontatie van de ethische theologie met de dialectische theologie is in de Nederlandse theologiegeschiedenis van deze eeuw onovertroffen.

De jaren - '30, - '40 en - '50 brachten weinig aan Gunning gewijde studies die nog van belang zijn. Een verrassende uitschieter vormde het door De Vrijer in de oorlogsjaren geschreven Gunning Tragicus, het eerste op bronnenstudie gebaseerde werk over Gunning, dat tegelijk door zijn sfeertekening een boeiende inleiding tot Gunnings leven en werk geeft. De literatuurlijst geeft voor deze decennia vooral titels, die 'nebenbei' materiaal over Gunning bevatten.

Men kan weer spreken van een 'golf' van Gunningonderzoek in de laatste twintig jaar. De serie artikelen, die J. M. Hasselaar in 1962 en 1963 in IdW. over Gunning schreef (gebundeld in Al luisterend), vormde het begin van een reeks van publicaties over Gunning, die opvallen door enkele gemeenschappelijke trekken. In de eerste plaats wordt Gunning hier steeds met een zekere congenialiteit gelezen, zij het met verwerking van de op hem geleverde kritiek van Miskotte en Noordmans. Er vindt hier een kritische herwaardering van de ethische theologie plaats. In de tweede plaats is de systematisch-theologische interesse overheersend; historisch-biografisch onderzoek vindt vrijwel niet plaats. Vooral E. J. Beker en M. G. L. den Boer schreven in deze zin, o.a. in IdW.; representatief is het door hen gezamenlijk geschreven Gunning (1979).

Het overheersen van een systematische interesse, die zich beperkt tot een studie van de geschriften van en over Gunning, waarbij (hoogstens) alleen de vraag naar de literaire invloeden wordt gesteld, geldt niet alleen voor deze 'Utrechtse kring'. Ook studies als van Balke, Van Ginkel, Veenhof - om de in dit genre belangrijkste te noemen - missen een historische vraagstelling (vgl. F. R. J. Knetsch in DNK. 12, 18 v. 22 w.). Dit manco maakt zich bijzonder zichtbaar in het proefschrift, waarmee in 1981 G. Bos te Brussel op Gunning promoveerde. Door een uitsluitend literaire vraagstelling komt hij niet tot een bevredigende verklaring van de redenen, waarom Gunning in de diverse drukken van Het kruis des Verlossers wijzigingen aanbracht.

Terzijde merk ik nog op, dat de studie van het leven en werk van Gunning tot op heden exclusief een Nederlandse zaak is. Er verschenen weliswaar kleine artikelen over Gunning in het Engels en het Duits, maar deze waren uit Nederlandse hand.

De balans opmakend van 75 jaar Gunningonderzoek moet vastgesteld worden, dat de tijd nog niet rijp is voor een moderne Gunningbiografie. Voor diverse perioden van zijn leven ontbreken historische detailstudies. Ook ontbreken moderne biografieën van belangrijke vrienden en vijanden van Gunning, zoals G. Groen van Prinsterer, A. Pierson en A. Kuyper. Maar niet alleen met het oog op het bronnenonderzoek is de Gunningstudie tot op heden te kort geschoten. Van een receptie van moderne historische vraagstellingen, hetzij van meer sociaal-economische, hetzij van meer sociaal-culturele, hetzij van meer literair-wetenschappelijke aard kan tot op heden niet gesproken worden.

Naar mijn overtuiging zal echter zowel bronnenonderzoek (in de klassieke zin) als receptie van die moderne vraagstellingen een voorwaarde zijn om tot een nieuwe visie te komen op de negentiende eeuwse theologie in het algemeen en op die van Gunning in het bijzonder.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1982

DNK | 52 Pagina's

BRONNEN VOOR DE STUDIE VAN HET LEVEN EN HET WERK VAN J. H. GUNNING Jr. (I)

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1982

DNK | 52 Pagina's