Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGENBUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGENBUS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

C Correspondentie voor deze rubriek aan : 1 T. MOLENAAR. Leede 18. Rotterdam Zuid

G. J. L. te A. vraagt hoe de datum van Pasen en Pinksteren vastgesteld wordt.

Antwoord: Het gaat hier hoofdzakelijk over de vaststelling van de datum van Pasen, omdat Pinksteren altijd 7 weken later valt, wat reeds geschiedde onder het Oude Testament.

Welnu laat ik u dan eens iets schrijven over de datum waarop Pasen valt.

Eerst nemen we de 21e Maart. Dat is het begin van de Lente. Dan zoeken we op de datum waarop de eerste volle maan na 21 Maart valt en eindelijk de eerste Zondag na die volle maan. Dan is het Pasen.

Kort gezegd: De le Zondag na de le volle maan na 21 Maart.

Wie dat zo bepaald heeft?

Om die vraag te beantwoorden moeten we terug naar het jaar 325.

We moeten dan naar het concilie van Nicea.

Behalve dat op die synode de strijd werd gestreden tegen de Arianen, heeft de synode zich ook bezig gehouden met de paastijd. Dat zat h'm in de paasstrijd.

In de tweede eeuw na Chr. ontstond over de viering van het paasfeest strijd tussen de kerken in KI. Azijë en die van het Westen. De Aziatische Christenen wilden vasthouden aan de 14e Nisan voor het lijdenspascha en vierden de opstanding twee dagen later, ongeacht of het de dag des Heeren of een werkdag was. De Westerse Christenen vierden op Zondag na 14 Nisan het Pasen als opstandingsfeest en onderhielden tot zolang het vasten.

Pogingen om tot overeenstemming te komen mislukten, totdat de zaak op het concilie van Nicea tot beslissing kwam.

J. F. de B. te N. B. schrijft: Ik heb in een preek over de 46e Zondagsafdeling gehoord, dat ik het „Onze Vader", niet mag en kan bidden. Wat mag ik dan wel bidden ?

Antwoord: Over het al of niet bidden van het „Onze Vader" door onbekeerden kan ik kort zijn, omdat ik in de le jaargang van „Daniël" daarbij uitvoerig heb stil gestaan. Ook heeft Ds Vergunst in de „Saambinder" daarover geschreven.

We kunnen over hetzelfde niet telkens schrijven. Als in die bewuste predikatie gezegd wordt, dat een onbekeerde het volmaakste gebed niet kan en mag bidden, dan ben ik het daarmee eens.

Om nu de gronden op te noemen, waarom ik het er mee eens ben, behoef ik toch weer niet te schrijven, omdat ten eerste die gronden zijn genoemd in mijn vroeger antwoord en omdat ik veronderstel, dat ze ook vermeld zijn in de leerrede die u heeft gehoord.

Wat we dan wel moeten en mogen bidden? Als kind leerden we reeds dit gebedje:

„Heere, wil mij bidden leren, En mij vroeg tot u bekeren!"

Ik zou zeggen, vraag maar veel met de discipelen: „Heere leer mij bidden!"

U moogt, en dat is een gunst Gods, de Heere alles vragen, wat u nodig hebt voor tijd en eeuwigheid beide. Dat ge onbekeerd zijt is toch niet de schuld des Heeren. Dat is 's mensen eigen schuld. We zijn in Adam van God afgevallen en we zijn satan toegevallen. Daarom blijft het gebed zo noodzakelijk: „Heere bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn." 't Is zo erg onbekeerd te zijn. Daarom hoop ik, dat de Heere u biddend werkzaam wil maken met de dingen der eeuwigheid en dat ge in onderwerping aan Zgn wil, in het besef van eigen onwaardigheid, veel moogt verkeren aan de troon der genade, opdat ge geholpen moogt worden ter bekwamer tgd.

A. V. te B. o. Z. vraagt hoe ik denk over een spaarkas.

Antwoord. Een spaarkas heeft ten doel u elke maand een bedrag te doen storten, wat u na verloop van vele jaren terug kunt krijgen met de gekweekte rente. Omdat de mogelijkheid u ontnomen wordt er tussentijds iets af te nemen, zoals bij een gewone spaarbank, is het de moeite wel waard na jaren sparen ineens in het bezit te zijn van een aardig kapitaaltje. Met verzekeringen behoeft een spaarkas niets te maken te hebben.

Naar ik meen is er bij vele spaarkassen een mogelijkheid geopend dat het gestorte geld terug betaald wordt bij eventueel sterfgeval.

Doordat er verschillende spaarkassen zijn, zijn er ook verschillende voorwaarden en bepalingen.

Hoewel ik dus geen principieel bezwaar heb, lijkt mij een spaarbank, bv. de Rijksspaarbank: safer. Ook is het gemakkelijk geld op te vragen als men het nodig heeft bv. bij ziekte-of sterfgevallen, enz.

G. J. L. te A. heeft een artikel gelezen over „talent." Men schreef hierover aldus: „Een talent is geen talent, wanneer het niet de stormen van woestheid heeft doorgemaakt of een kwellust van bezetenheid, die geen controle verdraagt."

Hij vraagt mijn oordeel.

Antwoord: Ik vind het niet veel moois, wat er over „talent" geschreven is. Zou het niet beter zijn om met wijlen Ds Landwehr aldus te redeneren.

„Talent is de naam voor een buitengewone begaafdheid. Men spreekt van iemands talent als schrijver of redenaar, als dichter of kunstenaar. Het is moeilijk uit te maken, welk gedeelte van het talent aangeboren en welk gedeelte aangeleerd is.

Evenmin is het gemakkelijk de grenzen te trekken tussen het talent en het genie. Het komt ons voor, dat het genie meer oorspronkelijk, meer scheppend i, s, terwijl het talent meer uitkomt in een uitnemend gebruik maken van het reeds voorhande zijnde."

De vraag van veehouder H. S. te K. vind ik niet geschikt ter beantwoording in „Daniël."

J. A. G. te O. vraagt mij of er bezwaar tegen is om van een vliegmachine gebruik te maken.

Antwoord. Het is mij bekend, dat hierover verschillend gedacht wordt. Sommige mensen zeggen: „Het water is voor de vissen en de lucht voor de vogels, " waarmee dus veroordeeld wordt het zwemmen en het vliegen. Anderen denken daar weer anders over. Die zeggen: , , 't Is een groot voorrecht, dat ik in mijn jeugd zwemmen heb geleerd, want toen ik in het water viel, kon ik mij al zwemmende naar de wal begeven. Ik ware anders zeker verdronken.

En wat het vliegen betreft, daarin zie ik ook geen kwaad en zij wijzen u op een soldaat, die in Indië was en die van de Minister gelegenheid kreeg om per vliegtuig naar Nederland over te komen, om nog afscheid te nemen van een stervende vader, moeder, broeder of zuster."

Heeft iemand bezwaar, hetzij zo. Hij blijve met beide benen op de grond. Hij veroordele echter een ander niet, die meent tot besparing van tijd, in letterlijke zin in hogere sferen te moeten verkeren.

A. H. te W. vraagt: „Is het geoorloofd, dat een meisje belijdenis des geloofs in het midden der gemeente aflegt, op wie kapperspraktijken zijn toegepast en wel op zeer opvallende wijze? '

Antwoord: 't Is een eigenaardig gestelde vraag, maar toch wil ik er kort iets van zeggen.

't Is wel zeer te betreuren, dat de modezucht zo doordringt in onze gemeente. Ons volk behoort te zijn een afgezonderd volk, dat kenbaar is door gelaat, praat en gewaad. Maar ach, waar wordt het nog gevonden? De wereldgelijkvormigheid neemt hand over hand toe en de wereld dringt meer en meer Sions veste binnen. De zonde hoort niet thuis op het terrein van Gods kerk, maar in Sinear, de plaats van Babels torenbouw. Daar is haar tehuis. Daarom lezen we ook in de nachtgezichten van Zacharia Hoofdstuk 5, dat de vrouw, hier zinnebeeld van de goddeloosheid, geworpen werd in een efa, waarop een loden gewicht werd gelegd, die met grote snelheid werd weggevoerd door twee engelen naar het land Sinear.

Elke kerkeraad heeft toe te zien niet alleen bij openbare belijdenis maar in heel de levensopenbaring van onze jeugd of kledij of haartooi niet in strijd is met Gods Woord.

Het lange haar is de vrouw gegeven tot een deksel 1 Cor. 11 : 15, maar de apostel vermaant de vrouwen in 1 Tim. 2 : 9, dat zij in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars."

J. L. R. te M. vraagt: „Waarom gelden onze bezwaren ook toneelstukken met leerzame strekking, waarvan de opbrengst een liefdadige instelling ten goede komt?

Antwoord. Of esn toneel leerzaam is, of de netto winst gebruikt wordt voor een liefdadige instelling, doet niets ter zake. Een toneel is een toneel. En daarmee uit!

Waarom hebben wij dan bezwaar? 't Zijn dezelfde als bij een bioscoop. Er moge misschien niet veel in te brengen zijn tegen een onschuldige (? ) film, zoals die op veel scholen, niet op onze scholen, als leermiddel gebruikt wordt, toch zijn we er tegen, omdat we de weg niet willen banen voor onze jeugd naar de bioscoop.

Zo ook met het toneel. Laat de Christelijke wereld geen bezwaar hebben tegen het opvoeren van toneelstukjes bij bruiloften en schoolfeesten, ons bezwaar blijft. Wij blijven waarschuwen tegen het toneel al is het ook, dat in de gevel van menig opera-gebouw het opschrift prijkt: „Aan het ware, schone en goede." De ervaring toont, dat de komedie veelal een schouwplaats der schandelijkheid wordt, waar elke schaamte weg is.

Wijl duizenden avond aan avond in de schouwburg zitten, is het niet tegen te spreken, dat daarom in wijde kring een zedeverdervende en zielvergiftigende invloed uitgaat. Voorts geldt in komedielievende kringen voor velen het huisgezin als het schouwspel der gruwelijkste verveling.

Onder de Christenen van alle tijden was dan ook de opinie dat absolute onthouding om 's Heeren wil, om onszelfs wil en ook ter wille van de naaste gebiedende eis was.

Laat men ons maar uitschelden voor puritein. Dat geeft immers niets. Reeds Voetius heeft door zijn machtig woord een scheidsmuur opgetrokken tussen kerk en toneel.

't Is beter de grens vroeg te trekken en te beoefenen het woord van de Apostel Judas: „Haat ook de rok, die van het vlees bevlekt is."

A. K. te Gr. vraagt: „Mag een jongen, die dooplid is der Geref. Gemeente, verkering hebben met een ocn-

gelovig meisje, een meisje dat ongedoopt is en aan God noch gebod doet.

Antwoord: Deze vraag moet ik beslist beantwoorden. ontkennend

Omgang van een jongen, die opgevoed is in de leer der - waarheid, met een ongelovig meisje, is tegen Gods Woord. En dat Woord is toch de opperste tribunaal. Voor het gezag van Gods Woord heeft men zich te buigen en dat Woord eist gehoorzaamheid, ook wanneer dat Woord zegt: „Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen."

Eigenlijk is hiermee de zaak beslist. En wat leert meestal de practijk? Niet het meisje komt over tot kerk, maar de jongen gaat de wereld in en al zou het zijn, dat de jongen trouw bleef tegenover de kerk dan nog wordt het huisgezin een zee van ellende i.z.h., wanneer er kinderen geboren worden. Zelfs wanneer het meisje tot de kerk zou overkomen, cm de man te behagen, zo blijft het twijfelachtig of het in het huwelijk goed blijft gaan. Uitzonderingen bevestigen de regel.

Al weet ik, dat er enkele gevallen zijn, waar onder Gods Voorzienigheid een ongelovige tot bekering komt, zo mogen wij niet anders zeggen, dan wat boven werd opgemaakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1951

Daniel | 12 Pagina's

VRAGENBUS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1951

Daniel | 12 Pagina's