Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT MESECH.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT MESECH.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan mijn geliefde Vriend in de landstreek der Jordaan

Geliefde Vriend !

In de laatste verzen van de 119e Psalm zal de dichter nu nog eens op een duidelijke wijze doen horen dat ; het hem om het smia? « ken van de ware zaligheid aan zijn ziel te doen was. Zo zegt hij nu eerst in het 174e vers: O Heere, ik verlang naar Uw heil, en Uwe wet is al mijn vermaking. Och, hoe moest de dichter het toch ondervinden, dat hij hier uitwonende was van de Heere en inwonende in het lichaam dezes doods. Gods volk moet het hier met de eerstelin* gen doen. En zeker, die eerstelingen zijn al zalig en zoet. Al!wat van de wereld en van dit leven is, verliest] er zijn waarde volko* men_ bij. Die eerstelingen zijn er tevens een bewijs van dat de (volle oogst er achter ligt.

Die hier in waarheid 'wel eens heeft mogen zingen van Gods goedertierenheden, zal er straks eeuwig van zingen. En daar heeft men op die momenten wat van mogen ge* voelen ook.

Maar och, het smaken van die eerstelingen wordt al minder in het leven. Dat moest ook David ervaren. Wat i hij echter van dat leven en die zaligheid hier had mogen sma* ken, deed hem enbegerig naar zijn om daar nog eens in te mogen delen. We kunnen dus zien in deze 'bede, dat hier iemand aan het woord is, die van het ware leven wat heeft mogen leren kennen. Als de mens daar vreemdeling van is, begeert hij dat niet. Hij kan dan wel .begeren om niet in de hel te komen, maar idat is dan ook net het enig* ste. Het leven kentihij niet, en dat begeert hij dan ook niet. Maar 'het was David om leven aan zijn ziel ; te doen. O Heere, zegt hij hier in de tekst, ik verlang naar Uw.heil. Och vriend, daar weet .ook een oppervlak* kig Christendom niets van. Die mensen denken allemaal naar de hemel te gaan en daar l even ze gelukkig en getroost in, hoc* wel het de ware troost niet is, maar naar het ware leven verlangen ze niet, want dat kennen ze niet. Gei moet niet denken idat ge die mensen ooit in de verborgen binnenka* meren zult kunnen vinden, in het uitstor* ten van hun hart voor Gods aangezicht, met de bede van David: O Heere, ik ver* lang naar Uw heil. En als we geen verborg gen plekjes kennen in ons leven, is dat zo'n goed teken niet. Dan is het ons niet om God te doen. Het vkomt dan ook bij dezul*" ken in alles openbaar dat ze dat leven niet kennen, want ze hebben hun leven in de dingen van de wereld. Maar daarbij spotten ze nog met het ware hongeren en dorsten van de ziel naar dat geestelijke leven. Zij hebben het altijd, dus waar zouden ze naar verlangen, waar zouden ze naar hongeren en dorsten? Maar daarom geldt ook juist voor hen die schrikkelijke waarschuwing des Heeren: Wee U, die nu verzadigd zijt, want gij zult hongeren en dorsten. Ze zijn rijk en verrijkt, en hebben geen dings gebrek, maar weten niet dat ze zijn ellendig, arm, jammerlijk, blind en naakt.

Het ware leven openbaart zich in de Ie* vensbegeerten, in een verlangen en uitzien, in een hongeren en dorsten van de ziel. O vriend, de bede die we thans overden* ken, is voor geen ene in waarheid levendgev maakte ziel een vreemde bede. Neen, dat verlangen is niet altijd even sterk, ganselijk niet, maar de ogenblikken, worden toch ge* kend dat de zieljin een sterk verlangen uit* gaat naar dat heil. Dan kan buiten dat Ie* ven ze niets bekoren. Maar dat is dan ook wel een rechte toetssteen waaraan men het zuivere werk des Geestes beproeven kan. Er wordt in onze dagen heel wat aan de

markt gebracht, maar men iverraadt in zijn spreken en schrijven wel iidat men het ware leven mist. Ik heb nu al enkele malen in een kerkelijk blad een samenspraak gele^ zen, die een leraar daarin begonnen is. O, wat een armoede! Daar behoeft men geen leraar voor te zijn 'om het zo te 'doen. Daar behoeft ge geen genade voor te bezitten ook. Dat moet idan een kerkelijk blad zijn dat wat lezenswaardigs voor de ziel op ta> * fel moeten brengen. Men houdt er de men; * sen in zoet me1< ijeen samenspraak over een verhouding tussen ouders en kinderen, en dan nog op zo'n flauwe, misselijke manier.

Daar moet ge dan de samenspraken van vroegere leraars eens naast leggen. Dan kunt ge zien dat dat van die vrioegere Ie: * raars het leven, en van de tegenwoordige de dood is. Maar deimensen merken het niet meer op. Och, arme schare van mensien die daar mee meegevoerd' worden! Ik kan er niets aan doen (vriend, maar als ik zoiets lees, wordt ik er toch weer in versterkt dat het van God geweest is, dat we daar uitgeleid zijn. Neen, dan verlang ik er niet meer naar terug ook. Al moet ik dan alleen blijven staan, maar daar zien ze me nooit meer, althans ik hoop'er, door Gods gena«> de, voor bewaard te blijven. Van binnen kunnen ze je soms genoeg wijs maken; de bestrijdingen blijven niet uit, maar als ik ze zo openbaar zie komen, dan is het mie toch tot blijdschap, dat ik geloof, dat ik niet misgekeken heb, als ik om deze redes» nen roet die mensen miet langer meer leven kon. Het vat geeft maar uit wat of het in heeft. We kennen het leven, of we kennen het niet. En dan'is het God bekend, dat ik geen betrekking kan krijgen i op al die mens» sen, die in deze tijden voor levende men*' sen willen aangezien worden. Volgens ve* len zou er dan alleen maar een scheiding liggen om bijkomstige zaken, wat ze dan bedroevend vinden, omdat ze denken dat we toch in het geestelijke leven wel één zullen zijn. Maar dat laatste is nu net niet waar. Neen, ik hoop niet over de staat van iemands hart te oordelen, maar de Heere Jezus heeft toch juist ter waarschuwing ge* zegd, dat wij ze aan hun vruchten zullen kennen. En dan geloof ik, dat waar er Ie* ven is, dat daar ook samenbinding zal zijn, uit dat zelfde leven. Dan gaat men ook naar dat zelfde leven uit, waar David naar verlangende was in de 119e Psalm. Dan hoopt men ook elkaar in schrijven en in spreken niet met dorre stelsels en met al* lerlei uitwendige dingen bezig te houden. O neen, dat is; het leven der ziel niet.; En waarlijk vriend, dan voel ik me toch, als' het er op aankomt, met zo weinig verenigd lig* gen. Ik geloiof dat het daar net in heel de strijd om gaat die in deze dagen ontbrandt, dat het leven weg moet. Daar moet men niets van hebben. En dat kan men ook be* merken onder zovelen die zich zogenaamd nog aan je zijde scharen. Van de waarach* tige praktijk en bevindin, g der heiligen moet men in de grond van de zaak niets hebben. Dan is er soms nog wel een doide ijver voor rechtzinnige stelsels, maar voor hetgeen dat God Zijn volk door wegen van ontdekkiilg bij bevinding leert, haalt men de neus op. Maar och vriend, ik kan er niets aan doen, maar ik ben toch, uit wat we gedurig over* dacht hebben uit de 42e*, de 84e* en de 119e Psalm, er wel eens in versterkt gewor* den, dat wat in die Psalmen de ontboezes* ming van het hart van de dichter is, alleen het ware leven en de praktijk der Godzalig* heid is. Daar hoop) ik het dan toch bij; te houden, al zal er dan hoe langer hoe min* der plaats voor me in Mesech komen. Dan spreekt David toch uit mijn hart,

als hij zegt: O Heere, ik verlang naar Uw heil. Naar dat leven gaat toch de ziel uit. Och, was ik er toch maar meer in waarheid

sterk verlangende naar. Maar dit weet de Heere, dat wat er onder de godsdienst op* gedist wordt, en waar de ware praktijk van het leven niet in ligt, dat me dat niet beko* ren kan. Als ik er dan zelf niet meer uit weet te spreken of te schrijven, of, als het ooit zo ver zou moeten komen dat ik daar niet meer uit zou mogen spreken of schrij* ven, begeer ik idan 'maar liever in stille een* zaamheid het overige mijner idagen door te brengen. Gewis, boe ver ik er naar mijn eigen waarneming menigmaal vandaan ben, ik kan niet ontkennen, dat er op het diepst van mijn ziel wat ligt, en dat stemt met Da* vid in, als hij zegt: O Heere, ik verlang naar Uw heil. O vriend, zou het me nog eens mogen gebeuren om in idat heil te de* len? Het kan toch niet ontkend worden dat de ziel dat zoekt. Alles buiten het ware le^* ven laat ons toch onbevredigd en onvol* daan. O, als we dat toch niet hebben in Mesech, wat hebben we dan? En Uwe wet, zegt David, is al mijn vermaking. Hij zocht het ware leven in de weg der middelen.

Zolang Israël in de iwoestijn was, moest ï& f raël van het manna leven. Toen Israël in Kanaan kwam, hield het manna op. Och vriend, ik heb ook wel eens een tijd in mijn leven gehaid, dat ik met Israël zingen kon:

Zij werden dagelijks begenadigd. Met manna, hemels brood verzadigd.

Ik dacht dat het altijd zo blijven zou. Maar het is er verre vanidaan. Maar toch strekt de ziel er zich naar uit. Als ze geen manna heeft in de woestijn moet ze sterven. En daarom komen toeh de ogenblikken dat er temeer in de ziel wat gaat leven van. wat David hier uitspreekt, als hij zegt: O Hee* re, ik verlang naar Uw heil, en Uwe wet is al mijn vermaking. Maar vriend, ik moet er mee ophouden. Ontvang de hartelijke groe* ten van

Uw liefhebbendel vriend in Mesech.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1957

De Wachter Sions | 4 Pagina's

UIT MESECH.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1957

De Wachter Sions | 4 Pagina's