Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het verbond der genade (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het verbond der genade (3)

ENKELE GEDACHTEN VAN CALVIJN, BRAKEL EN WOELDERINK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Evenwichtig. Zo duidden wij de wijze aan, waarop Calvijn sprak. Enerzijds hoorden wij hem zeggen, dat God Zijn genade in het uitwendige woord aan allen aanbiedt, anderzijds stelde hij met nadruk, dat in het verborgen heiligdom Gods slechts zij kinderen Gods zijn, in wie de belofte door het geloof verwerkelijkt is.

Wie nu eenzijdig de nadruk op het eerste legt, gaat gemakkelijk de natuurlijke mens enig vermogen ten goede toeschrijven en gaat spreken zoals wij de volgende woorden bij Dr. Woelderink lazen: „Ja, tast maar toe; Gods beloften worden u verkondigd, opdat gij ze zoudt aannemen. ..". Zo komen we weer terug bij hel uitgangspunt, het geopperde bezwaar: wist ik maar, dat die beloften voor mij waren. Daar hebt ge de fout in dat wist ik maar. Ge behoeft dat niet te weten; ge hebt dat te geloven, omdat God ze u laat prediken en u vermaant erop te vertrouwen... De Heilige Geest verwekt dit vertrouwen in het hart door de prediking van het Evangelie; er is geen bijzondere openbaring voor nodig" (Verbond en bevinding, blz. 158). Hier is naar onze overtuiging Woelderink op een ernstige wijze het evenwicht kwijtgeraakt. Zó wordt de deur wagenwijd opengezet voor een beredeneerd geloof. Hier verzwijgt hij wat door Calvijn wèl met nadruk genoemd werd, nl. de noodzakelijkheid van de krachtdadige toepassing door Gods Geest. Wie echter eenzijdig de nadruk op het tweede legt (wat door Calvijn het „verborgen heiligdom Gods" wordt genoemd), verliest eveneens het voor de dienaar des Woords zo noodzakelijke evenwicht en heeft voor een onbekeerd mens geen ander woord meer dan het oordeel, waarbij de mogelijkheid om nog tot God bekeerd te worden verzwegen wordt.

Concluderend moeten wij zeggen, dat Calvijn spreekt over tweeërlei kinderen des verbonds, tweeërlei zaad van Abraham, tweeërlei aanbieding. Ja, hen onderscheidt zelfs tweeërlei verkiezing: een electio generalis en specialis (ene algemene en een bijzondere verkiezing). De eerste betreft de natuurlijke kinderen van Abraham, de tweede slechts zijn geestelijke zaad, dat in Christus gerekend is. Van belang is in dit verband ook het feit, dat hij'drie (soms vier) graden in de verkiezing onderscheidt. Wij kunnen hier nu niet verder op ingaan. De belangstellende lezer onderzoeke zelf, wat hij schrijft in zijn verklaring van Maleachi 1 : 2.

Interessant zou het ook zijn, nog na te gaan, op welke wijze Calvijn spreekt over de verschillende oeconomieën of bedelingen van het genadeverbond in zijn Institutie, II, 10 en 11. Maar het wordt de hoogste tijd, dat wij nu eens gaan bezien wat Brakel ten antwoord geeft op de vraag, waarover wij Calvijn zo uitvoerig hoorden: wie zijn de kinderen van het genadeverbond?

Brakel: Wij zullen over Brakel veel korter zijn. Vele lezers zullen onmiddellijk zelf kunnen nagaan, wat hij schrijft over het verbond der genade in zijn Redelijke Godsdienst, I, hoofdstuk 16. Ter waarschuwing zij opgemerkt, dat a Brakel de woorden voorwaarde (conditie) en belofte door elkaar gebruikt. Waimeer hij dan veertien voorwaarden van het verbond opnoemt, bedoelt hij geen condities waaraan de mens zou hebben te voldoen, maar beloften die de Heere aan Zijn volk uit genade vervult. Doch dit terzijde.

Wanneer wij nu een antwoord zoeken op onze vraag, nl. wie volgens a Brakel kinderen des verbonds zijn, treft het ons, dat hij zich zo sterk verzet tegen de term „uitwendig verbond". Hij verstaat daaronder een uitwendig verbond een soort volksverbond in het Oude Testament met Abrahams zaad, waarin de Heere slechts een uitwendige gehoorzaamheid zou eisen en waarin Hij slechts lichamelijke zegeningen beloofd zou hebben. Brakel concludeert, dat zulk een uitwendig verbond nooit bestaan heeft. De lezer, die zich wellicht nog herinnert, dat Gomarus en de Statenvertalers wèl over een „uitwendig" verbond spraken, worde niet ongerust. Gomarus bedoelt met een uitwendig verbond iets geheel anders (zoals wij reeds gezien hebben) dan a Brakel. Geven wij nu het woord aan de , , Redelijke Godsdienst" (deel I, blz. 378):

„Wij maken onderscheid tussen een uitwendige inlating in het verbond der genade, en tussen een uitwendig verbond. Wij zeggen, dat er in alle tijden zodanigen zijn, die zich uitwendig inlaten in het verbond der genade, en zich maar uitwendig, zonder waar geloof en bekering, onder de bondgenoten onergerlijk gedragen, maar hun uitwendig gedrag maakt geen uitwendig verbond; en God is met dat uitwendig gedrag niet tevreden, maar zal dezulken, die Hem vleien met hun mond, en Hem liegen met hun tong, buitengewoon straffen. Daar is dan wel een uitwendige inlating in het verbond der genade, maar geen uitwendig verbond".

Om duidelijk aan te tonen, dat óók Brakel scherp oog heeft voor het feit, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn, wijzen wij nog op hetgeen hij schrijft op blz. 369, 370: „Velen hebben kennis van de waarheden, zien ze aan als heerlijk en beminnelijk, en achten zeer gelukzalig degenen, die bondgenoten zijn; zij begeven zich tot de kerk, zij zijn uitwendig godsdienstig, zij wachten zich voor de grove besmettingen van de wereld; en zo achten zij zich als bondgenoten, schoon zij de inwendige waarheid niet kennen, en de zaken in hun geestelijke natuur niet beschouwen, en de Borg van dit verbond niet dierbaar in hunne harten achten, en alleen beminnen. Schoon zij van de alliantiën en verbonden, in welke zij van nature zijn met wereld en hun vlees, niet afstaan, die niet verbreken, en die voor hun vijand niet achten, en dadelijk als vijanden handelen, maar inwendig met hun genegenheden en liefde nog verenigd blijven. Schoon zij met de Borg van dit verbond, en met de God des verbonds geen onderhandeling hebben, om met hart en tong in het verbond te treden, maar alleen de beloften beschouwen als beminnelijk."

Tot zover a Brakel. Zeker een gepast en ontdekkend woord, ook voor onze tijd!

Wij willen nog een kort overzicht geven van de onderscheidingen die wij tot dusver gevonden hebben:

Calvijn: een dubbele reeks van kinderen in de kerk.

Olevianus: het wezen en de bediening van het verbond.

Gomarus en de Statenvertalers: een inwendig en een uitwendig verbond. Maresius: een absoluut en een voorwaardelijk verbond.

Brakel: een wezenlijke en een uitwendige inlating in het verbond.

Mogen onze oude godgeleerden zo op onderscheiden wijze gesproken hebben over de tweeerlei verhouding, waarin de gedoopten staan tot de God des verbonds, nimmer hebben zij een scheiding aangebracht in het verbond der genade, hetgeen later wèl gedaan is door de drijvers van de zgn. „drie-verbonden leer".

Nimmer hebben zij ontkend de voorrechten, die liggen in het ontvangen van het sacrament van de Heilige Doop, maar ook nimmer hebben zij op enige wijze van de Doop een grond gemaakt om God te ontmoeten. Voortdurend vinden wij bij allen een wijzen op de noodzakelijkheid, dadelijk over te gaan in het genadeverbond en niet te rusten op het dragen van de tekenen des verbonds. Laten wij nu deze artikelen afronden met te bezien, hoe deze zaken lagen bij Dr. Woelderink en welk antwoord hij geeft op de vraag, wie de kinderen van het verbond der genade zijn.

Woelderink: Wij gaan nu uit van hetgeen Woelderink schrijft in een artikel over „Het verbond" (tegen de titel „Het Genadeverbond" had hij bezwaar, vanwege de dan gesuggereerde tegenstelling met het werkverbond; wij zagen in ons eerste artikel reeds zijn bedenkingen tegen de gedachte van een werkverbond!). Dit artikel is verschenen in de reeds genoemde bundel „Verbond en bevinding", blz. 35 - 64. Wij lezen dan op blz. 47 hoe Dr. Woelderink toestemt, dat er een nauw verband is tussen verkiezing en verbond. Dat beamen ook wij. In de uitverkiezing heeft de Heere van eeuwigheid bepaald, wie zalig zullen worden, in het verbond der verlossing is bepaald, hoe Gods Kerk zal zalig worden. Doch nu gaat Woelderink verder:

„Toch volgt uit deze nauwe verbinding van verkiezing en verbond geenszins, dat het juist is te zeggen, dat Gold Zijn verbond met de uitverkorenen heeft opgericht. Deze uitdrukking komt men telkens tegen, zij is, volgens het verslag der bladen, deze zomer (1931) ook op de Generale Synode der Gereformeerde Gemeenten te Rotterdam aanvaard. Daar trad men zelfs in het voetspoor van de anders zo verguisde Dr. Kuyper en leerde, dat God reeds van eeuwigheid het genadeverbond met de uitverkorenen in Christus heeft opgericht, zich beijverend om daarmede een waardig pendant (tegenhanger) te leveren van de leer van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Wat men altijd id'e oprichting van het verbond heeft genoemd, is volgens deze synode niet anders dan de openbaring van het verbond. Dat God Zijn verbond met de uitverkorenen heeft opgericht, wil dan zeggen, dat God in de tijd aan Zijn uitverkorenen openbaart, dat zij reeds van eeuwigheid in Zijn verbond begrepen zijn. De tijd der minne wordt dit genoemd, in welke tijd zij wezenlijk in het verbond worden ingelijfd." Tot zover Dr. Woelderink.

Helaas moeten wij zeggen, dat deze enkele regels wemelen van de onjuistheden. Wanneer wij nu scherp moeten zijn in ons antwoord, dan gelieve de lezer twee dingen te bedenken. In de eerste plaats dit: het is niet onze bedoeling iemand aan te vallen, die zich niet meer verweren kan. Maar het besef, dat vele (vooral jonge) mensen de gedachten van Woelderink als water indrinken, dringt ons tot een scherpe stellingname. Het gaat niet om bijzaken! In de tweede plaats dit: óók Dr. Woelderink was scherp, kwetsend scherp vaak. Mogen wij niet trachten op onjuistheden gegronde aantijgingen waardig en met de geest der zachtmoedigheid te beantwoorden?

Wat nu de woorden zelf van Woelderink betreft, deze zijn zeer onbillijk. Onze gemeenten zijn in 1931 waarlijk niet in het voetspoor van Kuyper gegaan. Kuyper was werkelijk niet de eerste, die een verbond der genade van eeuwigheid leerde. Neen, nadien Woelderink de naam had willen noemen van een theoloog, in wiens voetspoor de Synode van 1931 begeerde te gaan, dan had hij Thomas Boston moeten noemen met diens „Beschouwing van het Verbond der Genade". Ook geeft Dr. Woelderink het gevoelen der Gereformeerde Gemeenten verkeerd weer, wanneer hij stelt, dat wij leren, dat God in de tijd aan Zijn uitverkorenen openbaart, dat zij reeds van eeuwigheid in Zijn verbond begrepen zijn. Dat ware inderdaad kuyperiaans! Neen, wanneer de Heere Zijn kinderen in het wezen van het verbond doet overgaan doet Hij hen zich niet bewust worden, dat zij reeds eeuwig in het verbond waren, doch Hij doet hen op een krachtdadige wijze uit het werkverbond overgaan in een nieuw, in het genadeverbond. Zij worden zich dan bewust, dat zij rampzalig en verloren waren! Hij snijdt hen van de oude wortel, Adam, af en schenkt hen levensgemeenschap met Christus. Geen bewustwording is de inlijving in het verbond, doch een staatsverwisseling en een levendmaking.

Nieuw-Beijerland

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1977

De Saambinder | 8 Pagina's

Het verbond der genade (3)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1977

De Saambinder | 8 Pagina's