Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE TUCHT OVER DOOPLEDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE TUCHT OVER DOOPLEDEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

II. Vervolg historisch overzicht

5. Het standpunt van Voetius en Koelman

De synode van Dordrecht ging, zoals we de vorige keer hebben gezien, in op de vraag van de positie van doopleden der gemeente. Het standpunt van de synode was, dat zij wèl vielen onder de algemene tucht, onder de openbare vermaningen die in de openbare eredienst werden gericht tot heel de gemeente, maar dat in eigenlijke zin niet kon worden gesproken van tucht. Men zou alleen de afsnijding van de gemeente gebruiken ten opzichte van de belijdende leden.

Een dooplid kan men niet afsnijden. De publieke vermaning in de preek is genoeg. Het lijkt wel, alsof de doopleden in eigenlijke zin geen voorwerpen van kerkelijke tucht kunnen zijn.

De ontwikkeling geeft echter een andere lijn te zien. Men zou verwachten dat de koers door A Lasko uitgezet, zou worden overgenomen in de kerken in Nederland. Maar Voetius volgde een ietwat andere richting. Wellicht zullen we dit moeten verklaren uit zijn positie ten opzichte van de independenten. De laatsten legden een sterke nadruk op de heiligheid van de gemeente. Men hoorde daar eerst wezenlijk bij, wanneer men bewust en vrijwillig de keuze van het geloof had uitgesproken. Voetius had meer oog voor de betekenis van het verbond van God en hij vatte ook de gemeente anders op dan de eersten. De plaats van de doopleden is daarbij in het geding. In zijn Politica Ecclesiastica, 1, 29–31 komt de positie van de doopleden ter sprake. De vraag wordt gesteld of de kinderen der bondelingen leden zijn van de zichtbare kerk en of zij deze samenstellen. Voetius beaamt de stelling die wordt ingenomen in de liturgische formulieren van de kerk: de eerste doopvraag is hier beslissend. De kinderen zijn in Christus geheiligd en zij behoren als leden van de gemeente gedoopt te wezen. Toch betekent dit voor Voetius niet alles. Hij wil deze uitspraak omtrent de positie der doopleden met een zekere beperking overnemen. Met een beroep op Amesius (Medulla 1, 32, 13) brengt hij een begrenzing in het lidmaatschap der kinderen aan. Amesius schreef: „De kleine kinderen zijn nochtans niet in die zin volmaakte leden van de kerk, dat zij de daden van de gemeenschap kunnen oefenen, of dat ze toegelaten kunnen worden, om alle voorrechten van de kerk deelachtig te zijn. Eerst moet de groei van het geloof blijken. Maar zij kunnen niet uitgesloten worden van die dingen die behoren bij het begin van het geloof en bij de intrede in de kerk”. Amesius ziet hier op het voorrecht dat de kinderen ontvangen bij hun intrede in de kerk, bij de doop. Het avondmaal staat niet vanzelfsprekend voor hen open.

Met een verwijzing naar deze visie van Amesius spreekt Voetius nu vervolgens van de kinderen als onvolledige leden. Hij levert daarbij een ingewikkelde beschouwing over de wedergeboorte, die zij wel bezitten, en over de bekering die zij niet bezitten. Omdat zij de genade van de wedergeboorte hebben, kunnen zij wel behoren bij de onzichtbare kerk. Het geloof zelf en de daadwerkelijke bekering hebben zij echter (nog) niet. Daarom behoren zij er wel bij, maar niet op een duidelijke manier, zoals daarvan alleen sprake is bij de belijdenis van het geloof.

Hoe staat het nu met de kerkelijke tucht over doopleden? Moet de gehele kerkelijke discipline worden toegepast op de volwassenen, die eenmaal in hun jeugd werden gedoopt en die toch niet door een openbare belijdenis zich bij de gemeente hebben aangesloten ofschoon zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen?

Voetius meent dat het rooms zou zijn, wanneer men alle gedoopten zonder meer voorwerpen van kerkelijke tucht zou achten en hij verwijst naar een geschrift uit remonstrantse kring, waarin eenzelfde standpunt werd verdedigd: de volwassen doopleden vallen onder de kerkelijke tucht. Maar dit standpunt verwerpt hij, omdat het ’t onderscheid zou uitwissen tussen onvolledige en volledige leden, tussen de wedergeboorte en de bekering. Ook zou dit standpunt geen recht doen aan de betekenis van de openbare belijdenis. Men zou dan de kinderen zonder meer moeten toelaten tot het avondmaal. Het zou in strijd zijn met de positie van Gods volk in deze wereld: men zou dan zonder belijdenis mensen bij de kerk moeten rekenen.

Toch betekent dit voor Voetius niet dat dan de kerk geen tucht of geestelijke zorg zou hebben uit te oefenen tegenover de doopleden. Integendeel. De namen van de gedoopten worden in een bijzonder boek opgetekend. Zo worden zij in onderscheiding van hen die ongelovig zijn en die van de religie vervreemd zijn, door de zorg van de kerk bearbeid. Naar gelang van hun leeftijd worden zij aangespoord tot het bezoeken van de catechisatie, van de kerkdiensten en ook tot het afleggen van de belijdenis en de gemeenschap in het avondmaal. Door ijverige dienaren worden deze dingen bevorderd, door synodale besluiten tracht men hieraan de hand te houden. Het onderscheid dat Voetius maakt tussen „complete” en „incomplete” leden is blijkbaar van zo grote betekenis, dat het zijn visie op de kerkelijke tucht bepaalt. Doopleden kunnen in strikte zin niet worden geëxcommuniceerd. Zij zijn in de gemeenschap der gelovigen niet op een bewuste manier binnengetreden. En zij kunnen derhalve ook niet daaruit geweerd worden.

Ook bij de behandeling van de kwestie van de kerkelijke tucht als zodanig komt Voetius terug op de zaak. Wie zijn voorwerp van kerkelijke tucht? „Zijn zij het, die in hun kindsheid in onze kerken zijn gedoopt?” Voetius meent, dat de aan de eigenlijke tucht voorafgaande kerkelijke vermaningen en berispingen wèl moeten plaats vinden. Ze moeten zelfs met een bijzondere zorg geplaatst worden. „Evenwel zie ik niet hoe men eigenlijk gesproken de kerkelijke tucht op hen zou toepassen, aangezien zij nimmer metterdaad door de belijdenis van het geloof in het kerkelijke verbond tot de gemeenschap van het avondmaal zijn toegelaten. Op wat voor manier zouden zij derhalve ervan uitgesloten kunnen worden? Daar komt nog bij dat op deze manier talloos vele mensen, die uit christelijke ouders geboren zijn, maar voordat zij tot hun verstand kwamen, weggevoerd zijn en in de Islam of in het heidendom zijn groot geworden, onder de censuur zouden vallen: dat schijnt absurd”.

De redeneertrant van Voetius doet wat vreemd aan. Maar zijn bedoeling is duidelijk: doopleden vallen niet onder de censuur, voorzover deze uitmondt in de excommunicatie. Wèl moeten alle vermaningen op hen worden toegepast, als voorafgaand aan de excommunicatie, maar deze laatste zelf wordt niet toegepast (Pol. Eccl. IV, 849 vv).

Bij deze gedachte is Voetius gebleven. Wat in het doopsformulier staat: dat de kinderen der gelovigen in Christus geheiligd zijn en daarom als leden van zijn gemeente behoren gedoopt te wezen, betekent voor Voetius niet dat zij daarom ook voorwerpen van kerkelijke tucht kunnen zijn. Zij zijn onvolledige leden (membra incompleta). Derhalve is er ook sprake van een onvolledige tucht. Men kan wel vermanen en berispen. Maar de grote of kleine ban kan niet worden toegepast, omdat zij niet tot de volle gemeenschap van de kerk en de deelname aan het avondmaal zijn toegelaten (Pol. Eccl. IV, 900v.).

Het standpunt van Voetius werd niet door alle gereformeerden overgenomen. Jac. Koelman vond, dat Voetius geen recht deed aan de zinsnede uit het doopsformulier, waarin de ouders uitspraken dat het kind als lid van de gemeente behoorde gedoopt te wezen. In het formulier stelden de vaderen vast, hetgeen wij op goede grond geloven, dat de kinderen van belijdende ouders lidmaten zijn van de zichtbare gemeente van Christus en dat zij daarom uit kracht van hun lidmaatschap en doop verplicht zijn om te leven als bondgenoten van God. „Derhalve, wanneer zij een ergerlijk leven leiden en daarin hardnekkig voortgaan tegen alle waarschuwingen, vermaningen en bestraffingen in van de kerkelijke opzieners, dan moeten zij door ons als heidenen en tollenaren worden gehouden”.

Koelman beriep zich voor zijn standpunt op een uitspraak van de Zeeuwse synode die in 1638 in Tholen werd gehouden: „Dat een nauwkeuriger opzicht diende gehouden te worden dan tot nu toe geschiedde over die doopleden, die niet trachtten christelijk naar het verbond van God te leven, het verbond, waarin zij met God getreden waren in hun jeugd”. Koelman verklaart niet in te zien, waarom men wèl met Voetius de voorafgaande vermaningen zou kunnen gebruiken maar dan ineens halt zou moeten houden voor de eigenlijke excommunicatie. „Ik zie niet, waarom de kerkelijken niet verder moeten gaan”. Voor zijn gevoelen beriep Koelman zich ook op Hoornbeek, die tegen de independenten het gereformeerde standpunt had ingenomen, dat men „uit kracht van zijn doop recht op het avondmaal had”. En zo zou dat recht ook ontnomen kunnen worden.

Het zou te ver voeren, wanneer wij nu de kwestie, zoals deze in de zeventiende eeuw speelde, en waarin op de achtergrond de gedachten van de independenten een rol vervulden, breder zouden uiteenzetten. Het is genoeg wanneer ons duidelijk wordt, dat 1e in de zeventiende eeuw over de zaak niet gelijk werd gedacht, terwijl 2e bij vertegenwoordigers van tegengestelde meningen overeenstemming was in het feit, dat de doopleden vielen onder zorg van de kerk, en 3e het verschil ging over de draagwijdte van de kerkelijke tucht.

6. De kwestie in de tijd van de Afscheiding en daarna in de Christelijke Gereformeerde Kerk

Het is zeer opmerkelijk, dat de twee gedachten, die we bij Voetius en Koelman aantroffen, ook in de dagen van de Afscheiding weer boven kwamen. En het is even opmerkelijk, dat zij geuit werden, deze twee tegengestelde meningen, in een controverse, waarin ook het verwijt van independentisme werd gemaakt. De Cock beschuldigde H.P. Scholte ervan in dit stuk van zaken independentistische neigingen te hebben. Van belang is, dat we goed zien, dat de hele problematiek ging spelen tegen de achtergrond van een verschillende beschouwing van de gemeente. Het zou het klimaat zijn en blijven, waarin over deze problemen werd gehandeld.

De gemeentebeschouwing speelt inderdaad op de achtergrond mee, en het werd een punt waarin men elkaar niet begreep en ook niet aanvaardde. De twee vaders van de Afscheiding die vanaf het begin zo nauw met elkaar opgetrokken waren, kwamen in deze kwestie recht tegenover elkander te staan. H.P. Scholte, afkomstig uit de kring van het Réveil, had een idee van wat de gemeente was, die niet stoelde op de wortel van het nationaal gereformeerde denken, zoals dit bij H. de Cock het geval was.

Op de eerste synode werd gesproken over doop. belijdenis en avondmaal op een manier die iedereen bevredigde. Maar op de tweede synode van de Afgescheiden kerk kwam er een diepgaand verschil aan de dag tussen Scholte en De Cock. Ten diepste ging het daarbij om de vraag, wie er bij de gemeente behoorden. Voor De Cock was die vraag niet zo moeilijk te beantwoorden. Hij had wat dit betreft een ruime visie. Zijn gemeente bestond uit leden, doopleden en meelevenden. Ze behoorden er alle op een bepaalde manier bij. Het lidmaatschap van de gemeente was gegrond in de belofte van God. Sommigen hadden die belofte in aanbieding, anderen hadden haar ook in toepassing. Maar daarin lag ten aanzien van de gemeente niet een doorslaggevend verschil. Bij de zichtbare kerk behoorden zij allen.

Ds. Scholte dacht over deze dingen anders. Hij kon De Cock in zijn ruimere verbondsopvatting niet volgen. Hij legde veel meer nadruk op de innerlijke verwerkelijking van de belofte en alleen zij die daarvan getuigenis konden afleggen, behoorden werkelijk bij de gemeente. In die zin werden de doopleden er bij gerekend, dat van hen verwacht werd, dat zij na tot jaren des onderscheids te zijn gekomen, belijdenis zouden afleggen.

En zo kwam de hele kwestie van de tucht over doopleden in een andere context te staan. Er kwam een probleem bij. In de oude gereformeerde kerk hier te lande wilde men, zoals wij zagen, nog wel eens ongelijk denken over de vraag of de doopleden voorwerp van kerkelijke tucht waren. Moest men met betrekking tot hen de gehele tuchtprocedure afhandelen, of kon men alleen maar de inleidende en voorafgaande maatregelen van vermaning en bestraffing toepassen. Dat was het verschilpunt. Nú echter kwam de hele vraagstelling in een ander licht. Hoorden de doopleden er wel bij, en kon men van hen verwachten dat zij, op een bepaalde leeftijd gekomen, belijdenis van hun geloof zouden doen? Of kon men dit laatste niet van allen eisen, ofschoon zij wel bij de gemeente konden blijven behoren?

Het is déze vraagstelling die ligt achter de verdere ontwikkelingen. Allerlei spanningen leefden rondom deze kwestie in de kerk van de Afscheiding. In 1857 kwam de vraag ter tafel, of de kerkelijke tucht ook moet worden toegepast op kinderen der gemeente, die tot jaren van onderscheid gekomen zijn en nog qeen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, in zonden doorbrekende, zonder zich daarvan na behoorlijke vermaning te bekeren. De synode wist er kennelijk geen raad mee en hield zich op de vlakte: „De vergadering oordeelt na rijpe overweging, dat men hieromtrent geen bepaalde regelen behoort te maken; maar aan het bescheiden oordeel der kerkeraden over te laten, om hierin met zachtmoedigheid en getrouwheid te handelen, zoals zij het stichtelijkste zullen oordelen”.

De positie van de doopleden in de gemeente was niet duidelijk.

Deze onduidelijkheid werd versterkt door de in het Noorden gangbare praktijk van het doopledenstelsel. Velen bleven lid, dooplid van de gemeente, en werden ook als zodanig beschouwd, zonder dat zij door openbare belijdenis de toegang verkregen tot het avondmaal. Hun kinderen konden (in sommige gemeenten is dit nog steeds praktijk) wel gedoopt worden. In de Gereformeerde Kerken heeft men terstond na de Vereniging van 1892 het probleem aangepakt. De hoogleraren Bavinck en Rutgers brachten op de synode van 1896 een rapport uit, waarin werd gesteld dat doopleden incomplete leden van de gemeente zijn, zodat de kerkelijke tucht niet ten volle op hen van toepassing is. Wij herkennen hierin het standpunt van Voetius. Maar zij gingen verder en meenden in de lijn van A Lasco te moeten stellen, dat doopleden ééns voor de keus geplaatst moeten worden. Er is een grens, waarboven men geen dooplid meer kan blijven, en waarboven zij hun kinderen niet meer kunnen laten dopen. Men stelde die „fatale” grens op dertig jaar. Boven deze leeftijd gekomen zouden doopleden hun lidmaatschap verliezen.

In onze kerken kwam de zaak ter tafel op de synode van 1925. De commissie die de zaak had voor te bereiden kwam na een kort historisch overzicht tot de volgende uitspraak, die de achtergrond vormt van wat tot op heden in onze kerkorde in deze zaak is bepaald en die ik daarom in haar geheel hier opneem:

„Wanneer wij nu dit alles overwegen en letten op de geest van afwijking en onverschilligheid, die helaas tot grote bezorgdheid voor de toekomst, zich steeds meer onder het opkomend geslacht ook in onze Christelijke Gereformeerde Kerk openbaart, menen wij het volgende ernstig onder uw aandacht te moeten brengen..…

A. Dat de doopleden, als in de kerk geboren, ook als leden der kerk moeten worden beschouwd

B. Dat zij derhalve wel degelijk voorwerpen zijn der kerkelijke tucht, welke voor hen, met het oog op hun onvolwassen zijn, in dubbele zin een medisch karakter moet dragen

C. Dat zij echter als onvolwassen leden der kerk, niet kunnen behandeld worden met de gewone kerkelijke censuur der drie trappen

D. Dat zij onderscheiden moeten worden in drie groepen:
1ste Kinderen (beneden 16 jaar);
2de De jongelingen en jongedochters (van 16 tot 21 jaar); en
3de De volwassenen (boven de 21 jaar), aangezien de tucht, gelijk die in het huisgezin, met de leeftijd moet rekenen.

E. Dat de kerk bij misdragingen op de eerste geen ander tuchtmiddel kan toepassen dan door en met de ouders te vermanen, bestraffen en opwekken;

dat de tweeden bij volharding in het verkeerde echter nóch zonder enige vorm van proces van hun dooplidmaatschap vervallen mogen worden verklaard, nòch zonder strenger tuchtmiddel gelaten mogen worden;

en dat bij de derden moet onderscheiden worden in zulken, die door wangedrag of ongeloof de Belijdenis der Kerk verachtend, op welke dan natuurlijk hetzelfde van toepassing is als op de tweeden, en zulken die ernstig met de gemeente meeleven, maar geen vrijmoedigheid hebben om geloofsbelijdenis te doen, welke laatsten men wel met ernst zal vermanen tot de besliste bekering en opwekken tot geloof, maar nimmer vervallen verklaren van hun lidmaatschap van de kerk.

F. Dat er, zonder te komen tot de kerkelijke censuur voor de volwassenen een strengere maatregel dan de vermaning mogelijk is in deze zin:

Het vervallen verklaren van het lidmaatschap geschiede in het openbaar en wel langs deze weg:

1. Ernstige vermaning.

2. Aflezen van het te gebeuren feit, zonder naam, met opwekking van de gemeente om voor dat dooplid te bidden, „opdat het tot verootmoediging en betering des levens kome”.

3. Aflezen van het te royeren lid met naam.

4. En eerst daarna het aflezen, dat men bedoeld dooplid heeft vervallen verklaard van het lidmaatschap der kerk.

Tussen deze verschillende perioden zal het afwijkend dooplid gedurig nog vermaand worden.

Redenen, waarom wij deze strenge maatregel menen te moeten en te mogen voorstellen, zijn: 1e. Omdat de afwijking en onverschilligheid onder het opkomend geslacht zo toenemen, terwijl men in de regel zich om de vermaning zo weinig bekommert; 2e. Omdat wij niet kunnen inzien, waarom de kerk wèl het recht zou hebben van het lidmaatschap vervallen te verklaren, maar niet om het in deze meer ernstige vorm te doen; en 3e. Omdat wij onder inwachting van ’s Heren zegen van deze tuchtoefening over de doopleden hopen, dat vele op twee gedachten hinkenden er door zullen opschrikken en van de dwaling hun wegs genezen worden. Wie dit alles over zijn hoofd laat heengaan, moet wel zeer verhard wezen.”

De synode nam de conclusies van het rapport over en voegde er een vijfde bepaling aan toe: De wederopname in de gemeente van zulk een dooplid kan geschieden door belijdenis des geloofs, maar niet dan na een proeftijd, waarin duidelijk de waarachtigheid van de betering zijns levens en zijn berouw zal zijn gebleken.

Op de synode van Apeldoorn (1965/66) werd de redactie van het artikel aangepast wat de stijl betreft. Er is geen sprake meer van royeren, maar van een „niet meer gerekend worden tot de gemeenschap van de kerk”.

Overigens zijn de zaken gelijk gebleven. De vraag is nu, hoe dit artikel vandaag kan functioneren. Daarover dan een volgende keer D.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1983

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE TUCHT OVER DOOPLEDEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1983

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's