Watersnood 1 februari 1953
Wij voelden ons zo veilig achter dijken, zo knus en rustig op het lage land - waarop zo vredig onze velden prijken - : wat zou ons deren in dit kalm bestand?
Het vruchtbaar veld vermocht ons te verrijken, door regen, zon, door arbeid en verstand; zelfs buitenlanders stonden vreemd te kijken naar lage akkers achter 't hoge strand.
Toen is zo plots de grote ramp gekomen: de zeeën braken wild de wallen door en gulpten gulzig in steeds breder stromen
de wonderlijke prooi op 't vreemde spoor; wat wij zo veilig waanden werd wreed ontnomen, ons kostbaar goed ging eensklaps wreed te loor.
Wij zijn niet beter dan die honderdtallen, die 't leven lieten met het arme vee, dat overspoeld werd door de wilde zee, die teugelloos in 't rustig land kwam vallen.
Gjj zoudt rechtvaardig zijn, wanneer wij allen verdronken waren, en 't ontzaglijk wee van allen weggesleurd had huis en stee en 't vee, in doodsangst schreeuwend in de stallen.
Gij hebt de storm weer 't zwijgen opgelegd; de wrede vloed hebt Gij nog willen keren. O, mocht Gij verder wee van ons toch weren,
en wil ons voor Uw aangezicht vernêren. Als G' U onttrekt, wat komt van ons terecht? Wil ons door Woord en Geest Uw wegen leren.
Dit gedicht werd kort na de ramp door Nijsse geschreven en in Daniël gepubliceerd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 2003
Daniel | 32 Pagina's