Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een profijtelijke smeking met de wisseling des jaars

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een profijtelijke smeking met de wisseling des jaars

Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil. Psalm 35 : 3b

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het zal niet vele uren meer duren of wij zullen weer zijn aan het einde van dit vervlogen jaar. Zeer spoedig zal dit voor ons allen zo betekenisvolle jaar weer tot het verleden behoren en zullen wij, als de Heere ons het leven spaart, weer een jaarwisseling medemaken. Hierbij zullen wij een jaar afsluiten, waarin gedaan is vrat gedaan is, en verzuimd is wat verzuimd is, en dat terwijl er een gedenkboek voor Gods aangezicht geschreven is van al ons doen en laten, van al onze beogingen naar ziel en lichaam, doch ook van al onze zonden en ongerechtigheden met gedachten, woorden en werken. Hoe gewichtvol en ernstig is toch ons leven, waarvan, gelijk Mozes zegt, het uitnemendste niet anders is dan moeite en verdriet, terwijl wij heenvliegen naar de eeuwigheid. Want al zal het jaar 1953 spoedig als verslonden zijn in de oceaan der eeuwigheid en nooit meer terugkeren, toch zal alles, wat daarin heeft plaats gegrepen, eens terugkomen in de grote oordeelsdag. Wat heeft de zonde toch alle heerlijkheid veranderd in schande en alle ware blijdschap in droefenis. Hoe is door onze bondsbreuk alle vrede en vrijheid in de blijdschap Gods veranderd in diepe ellende en gebondenheid in de banden der zonde, des vijands en des doods, terwijl wij de schuld met onszelf nog dagelijks meerder maken. Nooit is uit te spreken wat de zonde heeft teweeggebracht en nog telkens teweegbrengt.

Wanneer de Heere Zich niet in souvereine beweldadigingen voor tijd en eeuwigheid, met uitsluiting van alles wat in de mens is, verheerlijkte, was het voor eeuwig kwijt en alle hoop afgesneden. Hij getuigt echter: , , Ik doe het niet om uwentwil, o mensenkind, dat zij u bekend, maar om Mijns groten Naams wil, opdat die verheerlijkt worde." Hij toch is het. Die niet alleen gans de wereld draagt in de weg van Zijn aanbiddelijke voorzienigheid, doch bovenal Zijn beweldadigingen in Zijn Goddelijke genade vanuit Zijn verbond in Christus verheerlijkt in gans verloren zondaren tot hun eeuwig heil. Ja Hij is het, Die naar het welbehagen des Vaders in de bloedgerechtigheid des Zoons door de toepassende kracht Zijns Geestes, Zich in Zijn gunstbewijzen in de weg van recht en gerechtigheid openbaart, ontdekkend ontsluitend en zich wegschenkende aan een volk, dat in zichzelf niet beter of waardiger is dan anderen, doch die Hij in Zijn genade en goedgunstigheid wil doen roemen voor tijd en eeuwigheid. Neen, dat volk blijven niet altijd de tegenheden bespaard. Ook zij moeten om hun afmakingen menigmaal zijn straffen ondervinden, doch zij zijn het, voor wie Hij het toch ook waar maakt:

Hij handelt nooit met ons naar onze zonden Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.

Hij heeft ze voor Zijn rekening genomen en Hij wist reeds van eeuwigheid wat maaksel zij zijn, gedachtig zijnde, dat zij stof zijn. Hoe bang kan het echter dat volk zijn in de bange verbergingen van Zijn vriendelijk aangezicht.

Dat volk is het immers om de blijken van Zijn gunst en gemeenschap te doen. Ook kunnen er omstandigheden zijn, waarin zij in de bange verbergingen van des Heeren aangezicht in diepe vreze en angsten niet anders denken dan om te komen, zonder dat echter bijzondere zonden de oorzaak daarvan zijn. De Heere beoogt in alles Zijn eer en gaat menigmaal met Zijn volk door wonderlijke wegen heen, waarin bange beproevingen hun deel zijn. Denk maar aan Job, en Petrus in de gevangenis, en David, in die vele bange omstandigheden, die hij doormaakte ook vóór hij op de troon van Israël zat. Hierin maakte de Heere echter waar wat Petrus in zijn brief zegt: , Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, dat vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus. Deze psalm, waarin ons tekst-woord voorkomt, spreekt ook van zulk een bange tijd, waarin David verkeerde. Rijkelijk van de Heere beweldadigd naar de ziel en gezalfd tot koning, was hij verordineerd om in de gunst Gods over Israël te regeren. Doch terwijl de belofte al meer in de vervulling scheen te gaan, was het ineens zo anders geworden, wijl hij de felste vijandschap van Saul, die het zelfs op zijn leven aangelegd had, verduren moest. Eensklaps scheen alles tegen en bleef hij als een eenling over, vluchtende van de ene plaats naar de andere, terwijl hij nergens naar menselijke berekening meer veilig' was. Van niemand en niets kon hij enige uitkomst verwachten.

Toch was David gelukkig temidden van al de raadselen, in die bange, stik donkere nacht van beproevingen, temidden van al het geweld des vijands van binnen en van buiten. Immers, hem wordt vergund van alle mensen, van zichzelf en al de omstandigheden af te zien en op de Heere te zien, zich aan Hem vast te klemmen en zich met lot en leven gans en al aan Hem over te geven. Die een nooit beschamende Rotssteen is. Wiens werk volkomen is. Hij is het. Die tot den-huize Jacobs nog nooit gezegd heeft: zoek Mij tevergeefs.

Welk een sterkte, rust, vrede en zaligheid heeft al dat volk in Hem gevonden, ja de verlossing uit al hun noden voor de tijd en voor , de eeuwigheid. Is het dan een wonder, dat David in zijn diepe nood van alle schepselen afziet en het uitroept: „Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil". David begeert te mogen inleven, dat de drieënige Verbondsgod in Christus, die geheel enige Held uit Juda's stam, die gezegende Goël en Losser, Die dierbare Borg en Zaligmaker, Zich aan hem wegschenke en hem vergunen zich gans en al in Hem te mogen ver- ' liezen met al zijn noden en smarten naar ziel en lichaam in alle omstandigheid en wederwaardigheid. Voor David was dit'geen vreemde zaak. Door genade had hij daar kennis aan, doch hij had de gedurige beoefening daarvan door het geloof zo nodig. Dan toch mag zulk een volk de bate en vrucht zo zaliglijk daarvan delen. Gelukkige David dan, in al zijn smart en tegenheden. Hij toch zal niet beschaamd uitkomen. Bemerk dit in Davids verder leven maar. De Heere maakt het waar:

Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen,
Hij ziet in gunst op die Hem vrezen.

De Heere betoonde immers op het allervolmaaktst te weten wat voor David en al Zijn volk nuttig en nodig was.

Nu met die 'bede in waarheid des harten kunnen wij het jaar uit en het nieuwe in. Hoe verzondigd, hoe verbeurd alles onzerzijds ook ligt. Hoevele redenen wij God geven, dat Hij in alle ellende en eeuwige smart in de banden des vijands en des doods ons kan doen verzinken, voor zulk een volk, dat, door schuldbesef getroffen en verslagen, zichzelf moet vonnissen en God rechtvaardigen, en nochtans niet af kan laten het met hun ganse hart bij Hem te zoeken, zal het meevallen. Nodig is echter aan het einde te komen van al onze verwachtingen en afgebracht te worden van al onze leunsels en steunsels, niets meer over te houden, doch dan met David uit te roepen: „Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil". Wat heeft het voorbijgegane jaar het ons menigmaal toegeroepen, dat mensenheil ijdelheid is. Wat een roepstemmen zijn er van de Heere tot ons in dit jaar gekomen. Hoevelen hebben in de ontzaggelijke nacht van 1 Februari velen van hun liefste betrekkingen zich op zulk een vreselijke wijze moeten zien ontvallen. De courantenberichten zeggen ons, dat bijna 2000 mensen in de golven de dood moesten vinden. Hoevelen waren daarbij ook uit onze gemeenten op Schouwen en Duiveland en Noord- en Zuid-Beveland en uit vele andere plaatsen. En al was het voor degenen, in wier hart de Heere Zich met Zijn genade verheerlijkt had, een aflossing uit de tijd en een ingang in de eeuwige heerlijkheid, hoevelen waren daar echter vreemdeling van. Wat een rouw is er door de watersnood, alsook door andere omstandigheden gekomen in vele gezinnen Hoevelen werden daarbij nog van hun huizen en bezittingen eensklaps beroofd en moesten in den vreemde worden ondergebracht, zelfs van het allernoodzakelijkste, tot kleding en dekking beroofd. O land, land, land, hoor des Heeren Woord", zo zegt de profeet, doch zo mogen wij ook wel uitroepen. Was de sprake Gods niet kennelijk in al dit ontzaggelijk gebeuren?

En al kwam de toegenegenheid van zeer velen tot hulp van elkander in de diepe nood kennelijk uit en al zijn velen weer terug mogen keren, hoewel met vele moeiten en smarten doorstoken, hoevele onherstelbare wonden zijn er geslagen. Hoe was in dit alles ook de sprake Gods: „Wend U naar Mij toe, wordt behouden, alle g^ einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer". Hoe behoorde er toch een haasten en spoeden te zijn om des levens wil, eer het besluit bare, want als kaf gaat immers de dag voorbij. Als een dief in de nacht zal de dood telkens zijn intrede doen en dan God te moeten ontmoeten, onbekeerd. Hoevelen zullen met de dwaze maagden eenmaal ontwaken als het te laat geworden is. Alles ligt onzerzijds toch verzondigd. Zo God ons er aan ontdekt bij aanvang of voortgang zullen wij het inleven, alles verzondigd te hebben zo persoonlijk, huiselijk, ambtelijk, ja met land en volk, kerk en staat. Alle hoop op mensen is daarbij ijdelheid. Gelukkig degene die dan ook van alles buiten God en Christus mag afzien en in al de nood gedurig leert uitroepen: „Zeg tot mijn ziel Ik ben uw heil". Hoe donker is het ook in de kerk. Hoe sprak ook in het afgelopen jaar de stem Gods in de twisting met Zijn kerk. Welk een droeve scheuringen grepen er plaats. Telkens komt het zo uit, als wij maar een ogenblik aan onszelf worden overgegeven, zelfs bij alle ontvangen genade, de mens op de troon komt en desnoods ten koste van het. welzijn der kerk eigen meningen zoekt te handhaven, terwijl scheuringen in de kerk toch nooit uit God zijn. O als de Heere Jezus niet borgtochtelijk had gebeden: „Vader Ik wil dat zij één zijn, gelijk Wij één zijn", waar zou het met de Kerke Gods belanden.

Gelukkig dan degene, die met de wisseling des jaars, zichzelf niet zoekt te rechtvaardigen, doch in diepe verootmoediging voor God, leert afzien van alle betrouwen buiten Hem, Die Zich in Christus gans verlorenen verheerlijkt door Zijn Geest, en zijn oog en hart mag druipen tot die God met de uitroeping: „Zeg tot mijn ziel. Ik ben uw heil". Met die God' die David niet missen kon en aanriep in de nood, kunnen wij het jaar uit en een ander in. Hij doet het zulken meevallen, hoor David later maar getuigen: Met mijn God spring ik over een muur en dring ik door een bende. In de barste wereldweeën zullen ze niet bezwijken want „Uw stok en Uw staf die vertroosten mij". Zulken mogen Hem bezitten als een schuilplaats tegen de vloed en een schaduw ener zware Rotssteen in een dorstig land. Hij zal dezulken niet begeven noch verlaten maar in de Goddelijke gunst doen roemen voor tijd en eeuwigheid. Laat ik U bidden, onbekeerde medereiziger naar de-alles beslissende eeuwigheid, toch bij de wisseling des jaars eens stil te staan op uw weg. Hebt gij over God te klagen gehad? Och dat ge Uzelf leerdet beklagen in verfoeiing en veroordeling voor Gods aangezicht. Dat ge de schuld leerdet eigenen en de goedertierenheden U nog bewegen en leiden tot uw bekering. Zult gij zonder God het nieuwe jaar trachten in te gaan? O vrees toch Zijn onkreukbare vlekkeloze Majesteit en de nood dringe u om Hem te voet te vallen eer het voor eeuwig te laat is. Dat 't volk dat leerde dat buiten God geen leven is, doch dat moet zeggen alles verzondigd te hebben, toch loslate alles waarvan het nog buiten Christus werd verwacht. O dat de bede u vervulle en de kracht u geschonken werd van dat Woord:

"Zeg tot mijn ziel Ik ben uw heil".

Ja de Heere geve gans Zijn kerk in de valleien van ootmoed met David gedurig van alles afgebracht te smeken voor huis, hart, land en volk: „Zeg tot mijn ziel Ik ben Uw heil". * * *

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 december 1953

De Saambinder | 4 Pagina's

Een profijtelijke smeking met de wisseling des jaars

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 december 1953

De Saambinder | 4 Pagina's