Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Spreiding Rijksdiensten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Spreiding Rijksdiensten

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

door de heer Van Dis

GEDEGEN ONDERZOEK BLIJFT NOODZAKELIJK

Reeds tijdens het debat in augustus/september 1973 heb ik namens onze fractie gezegd dat wij in principe niet afwijzend staan tegenover de spreidingsgedachte. Wij hebben destijds wel duidelijk gezegd, dat het zeer verstandig zou zijn, ter zake pas definitieve beslissingen te nemen na gedegen onderzoek omtrent de gevolgen, ook voor de Haagse agglomeratie. Ik meen het hiermede wel duidelijk gezegd te hebben.

Gebleken is, dat deze opmerking tot vandaag de dag geldigheid bezit. Zij wordt zelfs versterkt door het feit dat de basisfilosofie van nota 12043, namelijk dat , , hetverminderen van de spanning op de arbeidsmarkt als gevolg van de spreiding zal leiden tot een verbetering van het woonklimaat en dat weer tot aantrekking van het groeitempo", toch van eenbelangrijk steunpunt is beroofd. De spanning op de arbeidsmarkt is reeds sedert jaren feitelijk verdwenen. Eerder het tegendeel is het geval. Den Haag heeft, evenals trouwens alle grote stedelijke agglomeraties, te lijden van een ontvolking en een daarmee gepaard gaand verlies aan werkgelegenheid dat in feite moet manen tot grote voorzichtigheid. De' Regering zegt dan , , manen tot grote behoedzaamheid".

In de laatste nota van het kabinet wordt dan ook niet meer de nadruk gelegd op het werkgelegenheidsaspect, maar op de ruimtelijke ordening, met name de woonsituatie. Zal echter ook dat element, waarop het beleid dan moet stoelen, houdbaar blijven? Zijn de gegevens, waarop het kabinet de stelling baseert dat de ruimte voor 90.000 woningen in de Haagse agglomeratie moet worden gevonden, wel juist en kloppen zij ook nog wel met de meest recente ontwikkelingen? Bovendien blijkt uit de beantwoording van de daarover gestelde vragen, dat die 90.000 woningen, die de nota noemt, niet betrekking hebben op de agglomeratie zelf, maar pp het grotere stadsgewest. Er dreigt zich hier een herhaling voor te doen van de situatie in 1973, toen de gegevens omtrent de werkgelegenheid eveneens zeer uiteenlopende conclusies opleverden. Met name denk ik hier aan het op verzoek van de gemeente Den Haag door het NEI ingestelde onderzoek, dat toen leidde tot de conclusie dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid geheel anders was dan het kabinet aannam. En heeft de ontwikkeling het gelijk niet meer naar de kant van de gemeente gericht dan naar die van het Rijk? Bestaat dan ook niet de reële mogelijkheid dat hetzelfde het geval is met de bepaling van de woonbehoefte en het woningtekort? Ik zou in dit verband met name willen vragen - en dat is feitelijk herhalen - of het niet dringend gewenst moet worden geacht, te komen tot een eenduidige inschatting van de studieresultaten en in afwachting daarvan toch de uitvoering van de spreiding op te schorten. Ik ben hiermede ook weer volledig in de lijn van rnijn opstelling van twee jaar geleden.

Minister Gruijters: Had de heer Van Dis de indruk, dat wij bij het noemen van het cijfer 90.000 woningen in het debat van september 1973 over een ander gebied spraken dan nu?

De heer Van Dis (SGP): Ik heb helemaal niet beweerd dat dat aantal van 90.000 woningen in 1973 is genoemd. Het staat namelijk op pagina 8 van deze nota. Daar gaat het mij om.

Minister Gruijters: Maar u wekt de indruk alsof wij in deze nota over een ander gebied spreken dan de vorige keer. Wij spreken echter over hetzelfde gebied.

De heer Van Dis (SGP): Het gaat mij erom, dat er op het ogenblik een verschil is tussen wat Den Haag zegt over een woningtekort van 21.500 - ik kan niet beoordelen of dat juist is - en wat in de nota staat over dat aantal van 90.000 woningen. U zegt dat dat ten behoeve is van de Haagse agglomeratie. Daar zit dus verschil in. Minister Gruijters: Neen, mijnheer Van Dis, u moet niet proberen verwarring te zaaien waar die niet is. Ik zal u meteen uit de droom helpen, dat is ook veel beter voor de rest van uw betoog. Het gaat bij die 90.000 woningen inderdaad om het grote gewest. Wij hebben daarover altijd gesproken. Den Haag spreekt over de gemeente Den Haag. Dat mag natuurlijk best, maar dat is iets kleiner dan het gewest.

De heer Van Dis (SGP): Waarom laat u dan in uw nota die 90.000 woningen als het ware slaan op de agglomeratie? Dat heb ik eruit gelezen.

Minister Gruijters: Daar slaat het ok op, maar wij hebben nooit iets nders gezegd. Nu komt ineens de emeente Den Haag en zegt: Nu ereken ik het eens voor Den Haag lleen. Dat is hetzelfde verschil ls wanneer je vijf mensen of één e eten moet geven; dan krijg je iets leinere inkopen.

De heer Van Dis (SGP): Ik neem aan at u daarop in uw antwoord nader ult ingaan. Ik meen dat mijn vraen wel zo'n klein beetje kloppen et vragen die anderen hebben geteld.

Minister Gruijters: Ik help u uit de room tot u waJdcer wordt!

De heer Van Dis (SGP): Mag ik ook ragen wat de juiste reden is geeest dat de Regering niet direct eeft gereageerd op het verzoek van e gemeente Den Haag om een ogenaamd vervlechtingsonderoek in te stellen? Als ik het goed heb, is er sedert september 1973 niet veel gebeurd aan specifiek onderzoek. Dat geldt in de eerste plaats voor de gevolgen voor Den Haag en omringende gemeenten. Dat geldt, dacht ik, ook voor de keus van de betrokken diensten. Uit de vele reacties vanuit die diensten zou kunnen en mogen worden afgeleid, dat er toch wel gebrek is geweest aan uitvoerige en diepgaande en gedegen afweging van alle belangen daarbij betrokken, ook al zou men kunnen zeggen dat aan de andere kant een zekere overtrokkenheid wordt aangetroffen, die naar ik meen wel het gevolg zal kunnen zijn van de'betrokkenheid van de ambtenaren bij de spreiding in haar gevreesde gevolgen voor het privé leven van die ambtenaren.

Wat ons treft is wel een zekere mate van bagatelliseren - misschien is dat een beetje te veel gezegd - van de belangen van de werknemers. Het komt allemaal wel goed, lijkt het antwoord te zijn. Of heb ik dat toch niet goed begrepen? Ekt komt bij mij althans zo over. Kan men op deze manier wel doorgaan met de spreiding?

Maar ik wil hier wel herhalen dat het principe van de spreiding in onze fractie geen tegenspraak ontmoet. Men zal toch echter rekening moeten houden met niet alleen de beslissing van twee jaar geleden, maar ook met de ontwikkelingen die sedertdien hebben plaatsgevonden.

De voorgenomen spreiding van diensten staat in geen enkel direct verband tot de overheid als werkgeefster. De vele reacties doen mij vermoeden dat gevreesd moet worden voor een minder goede taakvervulling en dienstverlening als de spreiding op deze manier doorgaat. Vanuit de ambtenarenwereld wordt met name gewezen op de sociale aspecten en terecht. Nogmaals gezegd, als het spreidingsbeleid een aanvaarde zaak is, dan neem ik aan dat de overheid als werkgeefster ook een reële bijdrage mag leveren, maar dan wel na gedegen onderzoek en een zodanige aanpak, dat met alle belangen zoveel als mogelijk is rekening gehouden.

Hebben de bewindslieden zich echter wel goed gerealiseerd wat de reacties zouden kunnen zijn van de betrokken ambtenaren? Juist de vermenging van de twee functies van de overheid, te weten de beleidsbepaling en - uitvoering en de positie van werkgeefster, heeft, dacht ik, toch niet die aandacht gekregen die nodig was. De verplaatsing als gevolg van spreiding is dan ook heel wat anders dan de normale verplaatsing, is ook anders dan de verplaatsing als gevolg van een reorganisatie. De ambtenaren zien in de laatste gevallen duidelijk verband met het belang van de dienstuitoefening. Dat ontbreekt ten enenmale bij verplaatsing op grond van het spreidingsbeleid. Daar ügt mijns inziens toch wel het verschil, waardoor gesteld kan worden dat hier in principe een geheel eigensoortige situatie is ontstaan. Spreiding is in het algemeen niet in het belang van de dienst zelf! Dan zal ook met concrete gegegevens moeten worden aangetoond dat het landsbelang van de betrokken ambtenaren de offers mag vergen die met de verplaatsing gepaard zullen gaan. Ook in dit opzicht moeten nog vraagtekens worden gezet. De voorzitter van de Kamer van Koophandel in Den Haag bij voorbeeld heeft erop gewezen dat de hele operatie per saldo niet zal leiden tot verbetering van het gebied, waar de diensten heen zullen gaan, terwijl de nadelige gevolgen voor Den Haag en omgeving reëel aanwezig lijken te zijn. Ik neem hier alleen over het standpunt van de voorzitter van de Kamer van Koophandel. Ik zou graag aan de betrokken bewindsman vragen, hoe dat precies moet worden ingeschat.

EEN ANDERE AANPAK VERDIENT DE VOORKEUR

Onze fractie is niet gekant tegen de spreiding. Ik heb dat al meer gezegd, maar vindt wel dat op grond van het eerder door mij opgemerkte grote behoedzaamheid moet worden betracht.

ok komt het ons voor dat een ndere aanpak wellicht de vooreur zou hebben verdiend. Het oet toch zelfs mogelijk zijn bij- voorbeeld filialen te laten groeien in de betrokken regio's en na verloop van tijd te komen tot afbouw van de hoofdvestiging in Den Haag. Dan zouden de kosten aanzienlijk minder kunnen zijn en het is bovendien niet nodig alsdan met de bijzondere extra toelagen enz. te werken. De aan dubbele vestiging verbonden kosten wegen onzes inziens bij lange na niet op tegen de kosten van de huidige voorstellen.

Het kabinet zegt in de nota dat van de verplaatsing van hoogwaardige "arbeidskrachten op enigszins grote schaal positieve effecten zullen uitgaan op de betrokken regio's. Mijn vraag is daarbij op welke concrete gegevens die stelling is gebouwd. Het is best mogelijk, dat ondanks die , , injectie" op het werkloosheidsprobleem en op de min of meer eenzijdige beroepsstructuur - die zijn er daar - het resultaat tegenvalt. In dat verband heb ik mij afgevraagd of het wel reëel is voor de vergelijking tussen de Haagse agglomeratie en het noorden gebruik te maken van percentages en totaal gemiddeld inkomen. Is dat wel een goede graadmeter? Het werkloosheidspercentage is inderdaad in het noorden hoger maar als men de werkelijke aantallen bekijkt is het verschil veel kleiner. Bevordert men de inkomenspositie van de huidige inwoners in het noorden als daar een aantal mensen met hogere inkomens terechtkomen? Ontegenzeggelijk wordt het gemiddeld inkomen hoger maar de meesten merken er echt niets van! Is dat dan niet een zekere mate van drogreden? En als het over werkloosheid gaat: moeten wij in Den Haag en omgeving in feite een grotere werkloosheid gaan creëren om die van het noorden enigermate in te perken.

Ik wijs erop, dat werkloosheid in beide gevallen, in het noorden en in Den Haag, even erg is. Daarom moeten wij af van het onpersoonlijk gebruik van percentages. In ieder geval is het reëel ook de werkelijke aantallen en de noden die erachter staan in het oog te houden. Onze fractie kan zich voorstellen dat een betere premieregeling voor industrievestiging, casu quo stuwende dienstverlening, meer resultaten zou hebben opgeleverd dan tot nu to e het geval is. Tezamen met een meer geleidelijke vestiging van overheidsdiensten, die dan reeds in het verleden feitelijk had moeten zijn begonnen, zou de economische structuur inderdaad zodanig verbeterd hebben kunnen zijn dat veel minder behoefte had bestaan aan de spreidingsoperaties die thans worden voorgesteld. De Ministers stellen dat voor Den Haag reeds veel is gedaan. Zij hebben een stuurgroep gevormd waarin de herstructurering van deze gemeente aan een gedegen onderzoek zal worden onderworpen. Dat is op zich zelf een goede zaak maar de vraag rijst, of de vrees niet gerechtvaardigd is dat die werkgroep eigenlijk te laat komt. Wil men soms de put dempen nadat het kalf verdronken is?

Ter afsluiting van de opmerkingen over de argumenten van de Regering voor spreiding merk ik namens mijn fractie op, dat de door de Regering gegeven interpretatie van de nieuwe ontwikkelingen zoals die zijn genoemd in de bekende motie-Peijnenburg, namelijk dat zij betrekking hebben op de tweede fase van de spreiding, ook anders kan worden uitgelegd, alhoewel daarvoor we' een bepaalde reden is aan te geven, zoals de Minister ook heeft gedaan.

Juist vanwege de onzekerheid van de gevolgen heeft mijn fractie zich niet kunnen vastleggen op het aantal dat in die motie is genoemd. Zij heeft gesteld dat zowel de eerste als de tweede fase pas kunnen worden uitgevoerd na gedegen onderzoek.

PERSOONLIJKE ASPECTEN VAN DE SPREIDING

Thans kom ik tot een aantal opmerkingen en vragen naar aanleiding van de meer persoonlijke aspecten van de spreiding. Het heeft vooral de laatste tijd de schijn dat alleen de Centrale Directie van de PTT bij de spreiding is betrokken. Niets is minder waar. Dezelfde bezwaren gelden met evenveel recht en onverkort ook voor de andere diensten die in de operatie zijn betrokken, zoals o.a. het rijksinkoopbureau, de topografische dienst en verschillende diensten ressorterend onder Defensie. Dat is nog altijd ongeveer 50% van het totale aantal dat in de voorstellen is betrokken.

Ik wijs hier met name op, omdat het niet uitgesloten moet worden geacht dat, als gevolg van de gevoerde acties, de spreiding van de centrale directie op een voor de betrokken ambtenaren gunstiger wijze zou worden «verwezenlijkt, bij voorbeeld door een spreiding over een groter aantal jaren. Willen de bewindslieden rechttoe, rechtaan toezeggen dat allft betrokken diensten op dezelfde manier zullen worden behandeld?

Naar onze mening is de verandering in het beleid door het verplaatsen van bezette stoelen naar lege stoelen een verbetering. Ik vraag mij echter wel af of, gezien de gevoerde acties, de verwachte aantallen van 40 a 50% die mee zullen verhuizen gehaald zullen worden. Ik heb de neiging hierbij een groot vraagteken te zetten. Wat denken de bewindslieden daarvan?

Onze fractie heeft volledig begrip voor de vele, soms emotioneel geladen ontboezemingen van betrokken ambtenaren. Nochthans wil ik duidelijk stellen dat in sommige opzichten de grenzen van het toelaatbare wel zijn overschreden. Ook in deze behoort in rekening te worden gebracht het feit dat de overheid ons gegeven is tot bescherming en bewaring. Dan mag men zijn bezwaren tegen het beleid op gepaste wijze laten horen, maar demonstraties gaan ons te ver. Vele en velerlei zijn de acties en plannen geweest. De meeste richten zich tegen het element van vrijwilligheid. De door het kabinet gegeven uitleg daarvan bevredigt velen niet. Waarom niet? Omdat in de eerste plaats het doel en het nut van de spreiding ligt buiten het dienstbelang en als zodanig niet tot de betrokkene spreekt. Het beroep op het brengen van offers voor de naasten, in dit verband de zwakkere regio's, is op zichzelf genomen een goede zaak. Concrete bewijzen van het nut zijn echter moeilijk te geven. Ligt daarin niet een belangrijk deel van de gevoelens van onbehagen? Onze tijd wordt toch al gekenmerkt door een veelvuldig beroep op offerbereidheid, dat in vele gevallen geen weerklank vindt. Het verbreken van vele banden, met familie, kerk, vereniging, kennissen, scholen enz. zijn offers. Mogen die dan niet worden gevraagd? Jawel, maar er mag en moet in dit opzicht toch wel een afweging plaatsvinden tegen de noodzaak van de spreiding. Heeft het kabinet ook tijdens de voorbereiding daaraan wel voldoende aandacht besteed? Is het wel vrijwilligheid, als het voorland blijvende werkloosheid is, dan wel wachtgeld? Dat geldt met name voor die bijzonder specialistische functies. Zijn voldoende arbeidsplaatsen juist in de sector van de blijvers voorhanden? Als dat niet het geval is, wordt de keuze dan niet een gedwongen vrijwilligheid, omdat men dan van twee kwaden het minst kwade moet gaan kiezen? Ook dat wijst erop dat een verplaatsing op geleidelijke schaal en met voortdurend goed overleg de voorkeur verdient boven de verplaatsing binnen een betrekkelijk korte tijd en in deze omvang.

De bewindslieden stellen, met name ten aanzien van de centrale directie van de PTT, dat de nodige zorg voor de handhaving van een goede dienstvoering zal worden bevorderd door het te hulp roepen van een extern organisatiebureau. Is het bericht in de krant juist dat het externe organisatiebureau dat gevraagd was de opdracht heeft teruggegeven? Kan dan ook wel op die hulp worden gerekend? Hoe ligt dat precies?

Uit de van de zijde van de PTT verstrekte gegevens kan blijken at de voorziening met arbeidsrachten in Groningen ook de odige strubbelingen met zich zal rengen. Welk commentaar hebben e bewindslieden daarop? Het gaat in wezen om een voortgezette goede dienstuitvoering!

Het Rijksinkoopbureau heeft het grootste deel van zijn afnemers in het westen. Moet dit soort instellingen - instellingen met een handelsfunctie - niet zo dicht mogelijk bij de afnemers zijn gevestigd? Een vraag waarop de Minister van Financiën als directe werkgever van dat bureau in feite alleen maar bevestigend kan antwoorden! Voor wiens rekening komen de ongetwijfeld belangrijk hoger wordende kosten als gevolg van de verplaatsing? De ambtenaren bij deze dienst, met name de inkopers, zijn bijzonder gespecialiseerd. Dat maakt dat voor hen het element van viiijwilligheid maar een beperkte waarde heeft. Is de voorstelling in de nota gegeven van de gehouden enquête wel geheel in overeenstemming met de werkelijkheid nu de door de Minister gehouden enquête als het ware uitging van de veronderstelling dat verplaatsing onvermijdelijk was? Kan de betrokken bewindsman nadere gegevens verstrekken over de door de bijzondere commissie en de dienstcommissie bij deze instelling gehouden enquête? Wij vragen ons af, of een verplaatsing van deze dienst wel de meest zinvolle is. Het is ook duidelijk, dat voor de Topografische Dienst nog meer dan voor de andere diensten de specialisatie van de ambtenaren een zwaarwegende factor is.

Wij hebben er grote bedenkingen tegen dat deze dienst alsnog bij het spreidingsbeleid is betrokken. Het moet duidelijk zijn dat deze dienstverlenende instellingen vele veren zal moeten laten. Is dat verantwoord? Kunnen de bewindslieden hun keuze nader adstrueren?

Met betrekking tot de defensiediensten die zullen worden verplaatst, kan erop worden gewezen dat de uitvoering van de plannen volgens de defensienota reeds aanleiding zal zijn tot het afstoten van personeel. Hoe past daarin het spreidingsbeleid?

De kosten zijn niet meegenomen in de meerjarenraming van defensie, zo stellen de bewindslieden. aar waaruit moet defensie die osten dan betalen gezien de uiterst malle marges van de ramingen? aar onze mening is de redenering at de functietoelage voor de burerambtenaren....? ? ? ? ?

Naar onze mening is de redenering dat de functietoelage voor de burgerambtenaren niet op de militairen van toepassing behoort te zijn, en dat zij ook niet vallen onder het' begrip vrijwilligheid, niet geheel juist. Gesteld wordt dat de militairen zijn aangenomen met het inconvenient van verplaatsing op verschillende tijdstippen. Dat is waar, maar de vraag is of wij hier geen rekening ermee moeten houden dat het spreiden van rijksdiensten, in dit geval defensiediensten, in feite niet in het belang van de dienst zelf is en dat in dit geval het begrip , , verplaatsing" in oneigenlijke zin wordt toegepast. Ik bepleit in dezen het voor de militairen laten gelden van eenzelfde regeling als voor de burgerambtenaren van kracht is, niet alleen waf de extra toezeggingen betreft maar ook wat de vrijwilligheid aangaat.

Er worden in de nota slechts vluchtige passages gewijd aan de sociale gevolgen van spreiding voorde ambtenaren. De zou in dezen ook de grootst mogelijke behoedzaamheid aanbevelen omdat èn het levensbeschouwelijke aspect(school en kerk, het al of niet verkrijgen van relaties vanuit dezelfde levensovertuiging) èn het aspect van het verbreken van bestaande banden zulke grote ingrepen zijn in het leven van de ambtenaren. Dat heeft ook te maken met de vrije keus van de ambtenaar om te wonen en te leven waar hij zich het beste kan ontplooien. Dat is een groot goed dat indien enigszins mogelijk gehandhaafd moet blijven.

Onze fractie vraagt zich tenslotte af, of deze facetten wel voldoende in het oog zijn gehouden bij de huidige plannen. Is het daarom niet wenselijk meer geleidelijk te spreiden - ik heb dit al verschillende keren in mijn bijdrage naar voren gebracht - zodat juist deze facetten beter tot hun recht kunnen komen? In dat verband is gepleit voor een open studie. Mag ik van de bewindslieden horen hoe zij over deze zaken denken? Ik hoop, dat het antwoord positief zal zijn.

REPLIEK

Uit de onderstaande repliekrede kunt u lezen wat het antwoord van de bewindslieden in zijn algemeenheid en in het bijzonder op dat wat de heer Van Dis in eerste termijn naar voren heeft gebracht is geweest. Vandaar dat we niet in zullen gaan op wat de bewindslieden hebben betoogd, maar het woord direct geven aan de heer Van Dis.

NIET IN ALLE OPZICHTEN BEVREDIGEND

De bewindslieden hebben in hun uitvoerige antwoord op een niet helemaal onverdienstelijke manier gepoogd, het definitieve voorstel voor de eerste fase van de spreiding te verdedigen. Dat wil niet zeggen dat dit antwoord in alle opzichten bevredigend was. Als ik de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening goed heb begrepen, heeft hij in de door met name de gemeente Den Haag gewraakte woordkeus van blz. 7 of 8 van de regeringsnota, waarin in dezelfde alinea zowel het stadsgewest als de agglomeratie werden genoemd, met twee verschillende woorden hetzelfde gebied bedoeld. Ik vraag mij af of een duidelijker woordkeus niet de voorkeur zou hebben verdiend. Minister Gruijters: Had de heer Van Dis zich vergist in de tekst? Ik dacht dat de tekst geen enkele mogelijkheid tot misverstand overliet. Als men het las kon men zien dat er steeds van stadsgewest sprake was. Dat was duidelijk.

De heer Van Dis (SGP): Als het in dezelfde alinea over de agglomoratie gaat, legt men zonder meer het verband met Den Haag en de directe voorsteden. Dat is het punt.

Minister Gruijters: Dat woordgebruik in deze context kan door een goed verstaander toch niet anders worden verstaan. Er was hoogstens sprake van een slip of the pen. Degenen die het van dat soort argumenten moeten hebben - ik doel niet op de heer Van Dis, maar op Den Haag - argumenteren toch wel erg zwak.

De heer Van Dis (SGP): Als meer ter zake kundigen op het gebied van de ruimtelijke ordening dan ik ben - ik behandel nu eenmaal niet de portefeuille van de Minister - zelfs tot die conclusie zijn gekomen, wat moet ik dan als eenvoudig Kamerlid?

Minister Gruijters: Het was ook geen verwijt aan de geachte afgevaardigde maar aan degenen die hem hebben misleid.

De heer Van Dis (SGP): Daarom heb ik ook in eerste instantie zonder meer dat probleem op tafel gelegd en gevraagd wat het moest zijn.

Wat mij wel een wat voorbarige conclusie leek was, dat men zonder te beschikken over de evaluatie van de gevolgen voor de Haagse agglomeratie - ik bedoel nu Den Haag met de direct omliggende gemeenten - het toch verantwoord achtte vast te houden aan de spreidingsplannen in de voorgenomen omvang. Ik wil in dit verband wijzen op wat de Minister van Economische Zaken heeft gezegd, namelijk dat er maar weinig feitelijke gegevens beschikbaar zijn over de gevolgen voor het donorgebied. Dat is juist, maar het ontgaat mij dan wel een beetje op welke gronden deze beslissing dan toch verantwoord wordt geacht. In heb in de eerste aanleg juist op de noodzaak van onderzoek gewezen en geadstrueerd, dat. de ontwikkelingen sedert september 1973 deze noodzaak alleen maar hebben versterkt. Ik heb het sterke vermoeden dat vele van de nieuwe ontwikkelingen eerder een structureel dan een conjunctureel karakter dragen. In dat kader heb ik dan ook gemeend, een daarop betrekking hebbende motie van de heer Van Aardenne mede te moeten ondertekenen.

Ik heb genoteerd dat het kabinet in ieder geval al het mogelijke zal doen om het onderzoek in nauw overleg en samenwerking met alle betrokkenen te doen geschieden en daarbij vooral te letten op eenduidigheid in de uitleg van de resultaten. Helaas is dat beperkt tot de eerste fase. Overigens heeft - dat erken ik - de ruimtelijke problematiek ook in 1973 een belangrijke rol gespeeld in de discussies. Maar het is wel duidelijk dat destijds toch meer de nadruk lag op het werkgelegenheidsaspect.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft er in eerste termijn op gewezen dat naarmate er minder arbeidsplaatsen kunnen worden aanvaard in de stadskern de keuze moet vallen op herstructurering naar een zo hoog mogelijk niveau. Ergo: Daar moeten hoogwaardige arbeidsplaatsen komen. Later verbeterde de JVlinister zichzelf door te spreken over de „hoogstwaardi­ ge" arbeidsplaatsen. Hoe past dit nu precies in het streven om Groningen tot een hoogwaardige agglomoratie te maken, waarin agglomererende werkingen kunnen ontstaan? Men kan toch niet overal hoogwaardige arbeidsplaatsen creëren, ook al wil men dat, en wie wil dat nu niet?

De Minister heeft een zekere opening gegeven door op een gegeven moment te stellen, dat de aanvankelijk geplande periode van realisatie, het najaar van 1978, niet op scherp staat. Heb ik hem daarin goed begrepen? Mag ik weten, hoe dat in tijdsduur moet worden vertaald? Naar onze visie kan de periode van september 1973 tot nu toe in ieder geval als minimale aanloop worden genomen. Nog beter zou het zijn, indien daaraan een verdergaande uitloop werd toegevoegd. Dat geeft veel meer mogelijkheden om de nadelen voor Den Haag op te vangen en de herplaatsing van de ambtenaren, die niet meegaan, te vergemakkelijken. Gaarne verneem ik daarover een duidelijk antwoord. Ik neem in ieder geval aan dat het kabinet met het zo te stellen impliciet akkoord is gegaan met de door mij in eerste instantie bepleite verplaatsing over een langere periode. Dat daarbij ook de suggesties van de open studie van de centrale directie van de P.T.T. zullen worden meegenomen - die toezegging heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken gedaan - vind ik niet alleen vanzelfsprekend maar ook te waarderen.

SOCIALE ASPECTEN

OP de sociale aspecten is uitvoerig ingegaan door de heer Polak. In dat verband is of^emerkt, dat de vraag, welke dienst moet worden verplaatst, niet ter beoordeling van de ambtenaren kan staan. Dat is de taak van de overheid als beleidsbepaalster. In principe kan ik daar inkomen. Het ligt echter wel op de weg van de overheid als werkgeefster om aan de ambtenaren duidelijk te maken, dat het landsbelang verplaatsing van de dienst noodzakelijk maakt. Ik verneem graag, hoe een en ander in de praktijk zal worden gerealiseerd.

In het antwoord is niet ingegaan op de indringende vraag, of bij de bepaling van het beleid niet alleen moet worden gelet op min of meer onpersoonlijk aandoende percentages en gemiddelde inkomens, maar vooral op de mensen, die het aangaat. Ik heb daarop in eerste termijn gewezen, maar daarop is in het antwoord niet gereageerd. In eerste termijn heb ik ook aandacht gevraagd voor de mogelijkheid, dat aan de ene dienst - ik denk dan met name aan de centrale directie van de P.T.T. vanwege de positie, die de P.T.T. in het maatschappelijk leven inneemt - wellicht grotere , , concessies" moeten worden gedaan dan aan andere diensten. Ik zou het bijzonder onrechtvaardig vinden, wanneer dat gebeurde. Overigens merk ik op, dat iedere dienst zijn eigen moeilijkheden en mogelijkheden heeft. Met inachtneming daarvan behoort overigens geen onderscheid te worden gemaakt.

Staatssecretaris Polak: Wij zijn het eens. Ik heb dit in mijn antwoord al gezegd.

De heer Van Dis (SGP): U was net bezig, iets te zeggen, toen u werd geïnterrumpeerd. Het is er toen verder niet uitgekomen.

Staatssecretaris Polak: Ik had precies hetzelfde willen betogen als u heeft gezegd: Geen bijzondere voor­ rechten, maar het is mogelijk dat de zaken bij de ene dienst gemakkelijker dan bij de andere liggen, zodat de eindtermijn niet altijd hetzelfde is.

De heer Van Dis (SGP): Ik vind het van zeer groot belang, dat in principe met inachtneming van die verschillen een gelijke behandeling plaatsvindt.

Onze fractie heeft geen enkel goed woord over voor de dreigementen, die in sommige kranten hebben gestaan en die zijn geuit van de zijde van de PTT, voor het geval dat de verplaatsing toch zal doorgaan. Ik vind die vorm van handelen van een zodanige aard, dat ik niet kan aannemen, dat het personeel van de centrale directie erachter kan staan.

De bewindslieden hebben uitvoerig gereageerd op mijn vragen inzake het R.I.B., De moet wel een nadere toelichting vragen op het antwoord van de heer Polak, toen hij de cijfers noemde van de enquête, gehouden in september 1974. Met name het percentage vrijwillig meegaanden blijkt althans volgens mijn inlichtingen, slechts 27, 7 procent te bedragen. Nu vermoed ik dat het verschil daardoor is veroorzaakt, dat de heer Polak ook degenen meetelde, die noodgedwongen zouden meegaan. Dat waren er nog eens 18, 8 procent. Ik meen dat wij hierbij in aanmerking moeten nemen, dat de enquête is gehouden, toen het nieuwe begrip van vrijwilligheid nog niet was geïntroduceerd. Overigens ben ik het natuurlijk met hem eens, dat iedere dienst ziin eigen bezwaren naar voren zal brengen. Van mijn kant blijf ik echter toch de verplaatsing van het R.I.B. ondanks de uitvoerige uiteenzetting van de bewindsman weinig gelukkig vinden.

Dat geldt nog in grotere mate voor de topografische dienst. In dezen wil ik mij dan ook aansluiten bij hetgeen voorgaande sprekers hebben gezegd.

DE KWESTIE VAN DE vrijwilligheid

Via mijn fractievoorzitter - ik had vanmiddag een andere vergadering - heb ik kennis gekregen van wat de Staatssecretaris van Defensie heeft gezegd over de diensten van Defensie die naar Emmen moeten. Wat mij wat bevreemdde was, dat de staf vierde divisie, in Gelderland gevestigd, ook is aangewezen. Dat is geen dienst uit de randstad. Ik heb daarmee geen enkele moeite, maar ik wil wel constateren, - dat juist dat voorbeeld in wezen een argument te meer vormt, om ook de eerste fase niet te beperken tot de Haagse agglomeratie in engere zin, maar tot de gehele randstad. Ik maak mij er echter geen illusies over, dat een pleidooi daarvoor thans nog een open oor zal vinden. Ik heb ook genoteerd, dat in het georganiseerde overleg met de militairen nadere voorstellen zullen worden gedaan omtrent een grotere tegemoetkoming aan militairen in verband met het feit, dat meer dan in andere diensten ver plaatsingen aldaar voorkomen.

Staatssecretaris Polak heeft in zijn bijdrage in ieder geval een aantal bij ons levende bezwaren tegen het begrip vrijwilligheid kunnen wegnemen. Het is op zichzelf duidelijk dat , , vrij willigheid voor 100 procent" alleen kan leiden tot het niet verplaatsen, tenzij men - zoals ik dit in eerste instantie ook heb bepleit - via filiaal vorming op basis van vrijwilligheid gaat werken. Overigens, vraag ik mij af, of ik goed heb begrepen, dat het constateren van het ai of niet meegaan zal worden beoordeeld aan de hand van individuele gesprekken tussen de leiding en de betrokken ambtenaren. In hoeverre is daarbij te duchten, dat in zekere mate , , Seelenmassage"zal worden toegepast? Met andere woorden: Zullen deze gesprekken wel op objectieve manier plaatsvinden? Als dat wèl gebeurt kan dat het element van vrijwilligheid benadrukken. In ieder geval is er de mogelijkheid dat het aantal blijvers groter zal zijn dan het aantal dat bij voorgaande verplaatsingen reëel aanwezig was. In dat verband verwijs ik naar een perspublicatie van het C.B.S., dat toch wel enige tegenstrijdigheid schijnt te vertonen met wat de Minister van Economische Zaken ons gisteravond heeft meegedeeld. Hoe zit dat? Overigens, wat gaat er gebeuren als de kritische grens wordt overschreden? Het kernpunt is naar mijn mening blijven bestaan, namelijk dat men het destijds vastgestelde aantal van ongeveer 6500 arbeidsplaatsen ook nu nog handhaaft, zonder dat een ter zake doend onderzoek over de gevolgen voor Den Haag aanwezig is. Onze fractie zal van hieruit haar houding bepalen ten aanzien van de voorgenomen verplaatsingen. Wij zullen de nadere uitwerking van de plannen met de nodige kritische aandacht volgen.

TENSLOTTE

De meerderheid van de Tweede Kamer steunde het regeringsbeleid inzake de spreiding van rijksdiensten.

Slechts een enkele motie haalde de eindstreep. Namelijk die van de heer Bremen (KVP), waarin werd gevraagd om een zodanige regeling te ontwerpen, dat de eerder naar de prioriteitsgebieden in het noorden en zuiden des lands , , gespreide" ambtenaren alsnog een aanvullende vergoeding ontvangen.

Alleen D '66 en PPR waren daar tegen.

Verworpen werd de motie-Dragstra (CPN) om de spreidlngsplannen in te trekken. Alleen de BP, PSP en RKPN toonden bijval. De motie van de pacifist Van der Spek om af te zien van de huidige plannen en de spreidingsmogelijkheden op vrijwillige basis verder te onderzoeken zonder daarbij het aantal ambtenaren vast te leggen haalde het evenmin. Ook de motie-Van Ardenne (WD) om te komen tot herstel van de overlegsituatie met de ambtenarenorganisaties deelde dit lot.

De laatste motie van de heer Van Ardenne en de heer Van Dis (SGP) werd ingetrokken, omdat minister Gruijters meedeelde dat ook de regering er op uit is om bij de spreiding ook niet in de Randstad gevestigde diensten te betrekken en nieuwe diensten in beginsel in de regio te vestigen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1975

De Banier | 8 Pagina's

Spreiding Rijksdiensten

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1975

De Banier | 8 Pagina's