Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer A.R.v.D. te M.,

Met het beantwoorden van uw vraag heb ik gewacht tot de adventstijd. Het is dan nu wel een jaar geleden datu mij uw vraag gesteld hebt, maar te laat voor een antwoord toen nog in de adventstijd. Daarom heb ik uw vraag nu maat laten liggen tot deze adventstijd en zo hebt u dus nu wel wat

lang op antwoord moeten wachten. U hebt mij een vraag gesteld over de lofzang van Zacharias en dan wel over het vierde vers daarvan. Het gaat dan dn uw vraag in het bijzonder over die bewuste regel: Die met ons lot bewogen. U hebt echter bemerkt dat ik met andere predikanten dit vers toch wel laat zingen en daaruit bent u tot het vermoeden gekomen dat ik die woorden toch anders opvat dan dat velen doen. Daarom hebt u mij gevraagd om hier wat over te schrijven.

Als ik me goed herinner, heb ik hierover al meer geschreven. In de onberijmde lofzang van Zacharias vinden we in onze Bijbel de bekende woorden: „Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte".

Als we over de barmhartigheid Gods spreken, dan moeten we eraan vasthouden, dat die niet opgewekt wordt door het aanschouwen van de ellende van de mens. Als de barmhartigheid Gods moest opgewekt worden door het aanschouwen van de ellende van de mens, dan zou er geen hel kunnen zijn en dan zouden de duivelen ook nog wel zalig worden. God is vrij en souverein bewogen geweest in Zichzelf. Daar hebben we altijd aan vast te houden. Wel hebben we echter altijd onderscheid te maken tussen de uitverkiezing en het verbond der verlossing. God is door niet een enkele deugd van de mens ertoe bewogen geworden om te verkiezen en ook niet door de ellende van de mens. De mens heeft zichzelf door zijn moed-en vrijwillige afval en ongehoorzaamheid in die ellende gestort. Ook betoont die gevallen mens nog in alles, dat hij in die ellende wil blijven, want hij is eenmaal een uitgesproken hater van God geworden.

God heeft echter de Zijne souverein liefgehad. Maar in het verbond der verlossing is bepaald hoe Hij nu die voorwerpen van Zijn liefde tot de zaligheid zou brengen, daar zij zichzelf door die diepe val in die onuitsprekelijke jammer en ellende zouden neerstorten. En waar Hij ze in dat verbond als de voorwerpen van Zijn liefde aanschouwde, was Hij daarin wél met hun lot bewogen. Dat deed Hem uitzien voor hen naar een weg en middel tot hun verlossing. We spreken daarover natuurlijk heel menselijk, maar dat doet de Heere Zelf ook in Zijn Woord. Zo lezen we in Jes. 59, dat Hij zag dat er geen recht was, en het was kwaad in Zijn ogen. En dan lezen we: , , De wijl Hij zag, dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem".

Nu wijst de lofzang van Zacharias ook in het bijzonder naar dat verbond der verlossing of die raad des vredes heen. Er wordt immers gezegd dat de Heere een hoorn der zaligheid heeft opgericht in het huis van David, Zijn knecht. In heel die lofzang wordt gesproken over de komst van Christus in het vlees. Die komst was tot verlossing van de door God verkorenen uit hun ellendige staat. In de bestemming van Christus tot de verlossing der Zijnen, kwam dus hun ellende wel in aanmerking. Barmhartigheid wordt dan ook aan ellendige bewezen, al geschiedt dat naar Gods eeuwig welbehagen. Maar zo gezien, kan ik er geen bezwaar in vinden om dat 4e vers van de lofzang van Zacharias te zingen en dus ook die bewuste regel.

Men praat soms zoveel van elkaar na, wat echter geen steek houdt. Ik heb dan ook wel gezien van bepaalde personen, van wie ik dat ook wel verwachtte, dat ze bij het zingen van dat vers, als ze bij die regel kwamen, de lippen stijf op elkaar hielden. Het is misschien wel een beetje ondeugend van me, om daar op te letten, maar ik ken nu eenmaal mijn volkje ook wel.

Beste Vriend, ik geloof dat u met het stellen van uw vraag me in de gelegenheid stelt om juist in deze adventstijd iets te schrijven over een onderwerp dat we toch wel het hart van het Evangelie kunnen noemen. Ik vind het toch altijd van zoveel gewicht wat door ons op grond van Gods Woord over de raad des vredes wordt geleerd. Ik schreef u dat we hier altijd maar menselijk over kunnen spreken. Daarom lezen we in het voor ons bekende vragenboekje van Hellenbroek, dat er in oneigenlijke zin over een onderhandeling tussen de Goddelijke Personen wordt gesproken. We kunnen ook niet spreken over partijen onder de Goddelijke Personen. Ook kunnen we de raad des vredes niet losmaken van de uitverkiezing, want er is in God maar één besluit. In één besluit lag dus van eeuwigheid al vast wie er zalig zouden worden en wie niet. En in datzelfde besluit lag ook al vast dat de mens vallen zou en dat de Heere de uitverkorenen door een Middelaar, namelijk Zijn eigen geliefde zoon, verlossen zou. Maar dat alles is naar Gods welbehagen. En zo houd ik aan een supra-lapsarisch standpunt vast, als ik zeg dat de Heere Zich op het allerluisterrijkst heeft willen verheerlijken in het zaligen van de door Hem verkorenen. Geen deugd in hen heeft Hem daartoe bewogen en geen ellende in hen heeft Hem daartoe bewogen. De Vader, aan Wie in het bij zonder de uitverkiezing toegeschreven wordt, verkoor de Zoon om Zijn Knecht en om dus Middelaar te zij n en Hij verkoor in Hem de kerk tot de zaligheid. De Zoon heeft Middelaar willen zijn en zo dat grote werk der verlossing ten uitvoer willen brengen. Wij spreken dus over een onderhandeling tussen de Goddelijke Personen, maar we hebben dat zo te verstaan, dat er een zalige harmonie van eeuwigheid tussen de Goddelijke Personen is geweest over die weg waardoor een drieënig God Zich in dat werk der zaligheid verheerlijken zou.

Maar voor ons eindig begrip wordt daarover in de Schrift gesproken als een moment in de eeuwigheid waarin de Vader hulp bestelde bij Christus als de Held Die alleen verlossen kon. En de Zoon gaf Zich gewillig om de wil Zijns Vaders te volbrengen. En de Heilige Geest was daar niet van uitgesloten, want Die zou in die verlossing ook Zijn werk doen.

En nu zien we in het Kerstfeit dat we weer willen gaan herdenken, die eeuwige raad volvoerd. De Zoon is in het vlees gekomen. Hij heeft de menselijke natuur aangenomen. De Vader heeft Hem het lichaam toebereid en de Heilige Geest heeft Maria overschaduwd. Zo zien we hierin dus de liefde van een drieënig God. Maar de Middelaar kwam tot verlossing van de gevallen zondaren in de wereld. Dus we kunnen in de herdenking van dit heilsfeit wel zingen:

Die nooit in schoner glans verscheen, Dan nu, door Gods barmhartigheên, Die, met ons lot bewogen. Om ons van zond' en ongeval t'ontslaan. Een ster in Jacob op doet gaan. De zon des heils doet aan de kimmen staan.

De mens ligt daar toch, geworpen op de vlakte des velds, diep ellendig, onuitsprekelijk rampzalig. Is het niet een eeuwig wonder, als de Heere in goedertierenheid en barmhartigheid naar zo'n mens omziet? En daartoe heeft de Vader nu Zijn eigen geliefde Zoon gegeven. Hij moest mens worden en in die menselijke natuur lijden en sterven, opdat God Zijn barmhartigheid zonder krenking van Zijn recht zou kunnen bewijzen. Ik schreef over de ziel of het hart van het Evangelie. Welnu, dat is de kerninhoud van het verlossingswerk, dat de Goddelijke deugden hierin zo volkomen samenstemmen. Daartoe moest de Vader Zijn volle toorn op Zijn eigen geliefde Zoon uitstorten en de Zoon moest van Zijn eigen Vader verlaten worden. En dat opdat een duivelskind weer tot een kind van God zou worden aangenomen. „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden m uw harten. Die roept: Abba, Vader!”

Zo komt God volkomen aan Zijn eer in het werk der zaligheid. Dus Hij is echt tot dat werk der zaligheid niet bewogen door iets goeds van ons en ook niet door onze ellende, want Hij had ons rechtvaardig moeten verdoemen. Maar daar Hij de Zijnen souverein liefhad van eeuwigheid, was Hij uit die liefde vandaan met hun lot bewogen en heeft Hij Zijn eigen Zoon voor hen niet gespaard. „Want alzo liefheeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe".

Vriend, ik wens u toe, dat ge zo Kerstfeest zult mogen vieren. Als ge zo dat Kind voor u in de Kribbe ziet liggen, dan durft ge in die zin dat 4e versje van de lofzang van Zacharias wel te zingen. Dat is het leven voor de ziel. Dan moogt ge geloven dat God uit eeuwige souvereine liefde met uw ellendig en rampzalig lot bewogen is geweest. En dan smelt de ziel onder die Goddelijke liefde weg! Vol verwondering vraagt men dan: Heeft God dan zo'n ellendig schepsel als ik ben, zo liefgehad, dat Hij voor zo'n verdoemelijk schepsel Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden, om die uit zulk een ellendige staat te verlossen ?

Och, het ware leven wordt toch zo gemist in deze tijd! En dan houdt men zich op met allerlei spitsvondigheden, die nog een schijn moeten geven van dat we zo geoefend in het geestelijk leven zijn. Maar het is alles de dood in de pot. Ik ben misschien tot spijt van velen een beetje te nuchter geworden om me door al die gewichtigdoenerij te laten misleiden. Maar het is de Heere bekend, dat het toch mijn uitzien is, dat het zo nog eens Kerstfeest voor me

zal mogen worden, dat ik vol verwondering nog eens een blik in de kribbe zal mogen slaan en dat Kind voor mij daar nog eens zal mogen zien liggen. Zo is het weleens Kerstfeest voor de ziel geweest. Toen had ik zoveel beschouwing niet, maar toen was het leven in de ziel aanwezig. En hoe is de ziel dan toch vol verwondering, als ze die Persoon voor zich in die diepe armoede in die stal en in die kribbe ziet liggen. Dat is voor de herders wat geweest, als ze zo dat kind hebben aanschouwd. Ze hadden al een heerlijk gezang gehoord in de velden van Efrata. Maar het zien van dat kind was heel wat meer dan dat schone gezang der engelen, hoewel die engelenzang door het zien van dat kind pas recht weerklank heeft gevonden in het hart. , , Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". God wordt op het allerhoogst in al Zijn deugden verheerlijkt in het zaligen van de zondaar. Dat geeft ons de lofzang van Zacharias ook te overdenken. Wat heeft die oude Zacharias zijn hart op mogen halen. Eerst had hij een tijdlang met een stomme mond moeten zitten. Maar toen hij ging praten, toen wist hij niet meer van ophouden. Daar moet men ook bevindelijk wat van weten, om daar wat van te kunnen begrijpen. Dan kan het zijn dat men ook een tijdlang met een stomme mond over de wereld heeft gegaan, maar toen die mond open mocht gaan, toen hebben ze misschien wel moeten zeggen: , , Nu moet ge maar proberen een beetje te gaan rusten, want anders wordt het u te veel".

Wat kwam die lieve Zacharias toch op een goed plekje! Toen ze dat kind naar hem wilde noemen, eiste hij een schrijftafeltje en schreef hij met een stomme mond: „Johannes is zijn naam". Neen, dat kind mocht niet naar hem heten. Daar was van hem niets bij. Aan hem kwam de minste eer niet toe. Bij hem was er alleen maar ongeloof geweest. En zo had hij daar nu om dat ongeloof met een stomme mond gezeten. Maar met dat lot was God toch ook bewogen geweest, want Zacharias moest tot de zaligheid komen, maar dan ook uit genade alleen. Daarom: „Johannes is zijn naam". God is genadig.

Dus vriend, ik hoop dat u op die wijze dat versje in de adventsweken of met de Kerstdagen eens recht hartelijk zult mogen zingen. Dan zinkt ge in de eeuwige liefde weg, omdat God Zich over zo'n ellendig schepsel in zulk een jammerlijk lot heeft willen ontfermen.

Hartelijk gegroet en gezegende Kerstdagen toegewenst!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1986

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1986

De Wachter Sions | 8 Pagina's