Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

am Een ware menselijke na

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

am Een ware menselijke na

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verschillende predikanten hebben de gewoonte op de Eerste of op de Tweede Kerstdag het geloof te belijden met de woorden van Artikel 18 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin gehandeld wordt over „de menswording van Jezus Christus". Wanneer we dat artikel aandachig lezen en herlezen, dan moet ons wel opvallen de grote stelligheid waarmee de opsteller van de N.G.B., Guido de Brés, de waarachtigheid van de menswording belijdt.

De Zoon van God heeft — zo zegt hij — de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is de mens gelijk geworden, waarachtig aannemende een ware menselijke natuur met al haar zwakheden, uitgenomen de zonde. En dan nog eens: En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar Mens zou zijn. En deze belijdenis van het waarachtig mens-zijn wordt dan aan het slot van het artikel gestaafd met een hele serie bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift, onder andere dat Christus is deelachtig geworden het vlees en bloed der kinderen, dat Hij een vrucht der lendenen van David is, zoveel het vlees aangaat, geworden uit het zaad van David naar het vlees, een vrucht van de schoot van Maria, geworden uit een vrouw, enz.

TEGEN DE DOPERSE DWALING

Waarom heeft Guido de Brés, waarom hebben onze vaderen zich zoveel moeite getroost om de waarachtigheid van de menswording te belijden? Het antwoord op deze vraag staat tussen haakjes in dit artikel: „Daarom belijden wij (tegen de ketterij der Wederdopers, die loochenen dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder aangenomen heeft)"...

Om deze stellingname te kunnen begrijpen moeten we ons proberen in te denken het grote gevaar dat de nog zo jonge Kerk van de Reformatie in die tijd bedreigde. Ongeveer tegelijk met de opkomst van de Reformatie is een vloedgolf van Doperij over ons land gespoeld. En de heersende Roomse Kerk maakte weinig verschil tussen die twee. Zowel de Reformatie als de Doperse beweging was voor haar afwijking van de leer der Kerk, dus ketterij.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis is het eerste monument van het Reformatorisch belijden in deze lage landen. Guido de Brés heeft zich tot taak gesteld aan Rome te laten zien wat de Reformatie eigenlijk belijdt, en dat dit belijden niets anders is dan het geloof van de Oude Kerk. Vandaar distantiëert hij zich herhaaldelijk van de Roomse Kerk, die van dit belijden is afgeweken, maar even nadrukkelijk van de Dopers. Dat laatste doet hij niet alleen in dit 18de artikel, maar evenzeer in artikel 34 (over de Heilige Doop) en in artikel 36 (over het ambt der overheid). De stellige belijdenis van de waarachtige mensheid van Jezus Christus moet dus beschouwd worden als een poging om aan Rome duidelijk te maken dat de Reformatie niet op één hoop wenst te worden gegooid met de Dopers en dat ze deze Doperse dwaling inzake de menswording met kracht afwijst.

EEN REINE UIT DE ONREINEN?

Wat was nu de Doperse dwaling waartegen de belijdenis zich zo scherp keert? Voor het antwoord op die vraag moeten we eerst terug naar de Oude Kerk.

Het Docetisme (van het Latijnse werkwoord „docet", d.w.z. „het schijnt") leerde dat de Zoon van God slechts een schijnlichaam had aangenomen. Deze Docetische dwaling is al bijna zo oud als de Christelijke Kerk zelf. Reeds in de apostolische tijd waren er dwaalleraars die verkondigden dat Jezus Christus niet in het vlees was gekomen.

Ook onder de Gnostici zijn er allerlei leraren geweest die stelden dat de Verlosser alleen in schijn mens is geweest. Ze drukten zich soms wat gesluierd uit, maar uit de scherpe bestrijding van de kerkvaders mogen we wel concluderen dat hun dwalingen zéér ernstig werden genomen.

Het Docetisme is nimmer uitgestorven in de Kerk, maar het kwam tot nieuwe openbaring in de Doperse beweging. Menno Simons, de vader van de Nederlandse Doopsgezinden, leerde dat het onmogelijk was dat Christus Zijn menselijke natuur kon hebben aangenomen uit het geslacht van Adam. Al wat van Adam afstamt is aan de vloek en aan de zonde onderworpen. „Van een zo verdorven boom kan geen goede vrucht geplukt worden". Een Dopers lied uit die tijd zegt:

„Waer Christus van Adams natuer, So en waer Hij niet reyn ende puer."

Vandaar meenden de Dopers dat Christus niet wérkelijk ontvangen en geboren was, maar dat Hij Zijn mensheid uit de hemel had meegebracht. Een bekend beeld van Menno Simons is, dat Hij slechts door Maria is heengegaan zoals het water stroomt door een goot. Wanneer Hij dan toch in de Heilige Schrift genoemd wordt de Zoon van Maria of de Zoon des mensen, dan moet dat niet naar de letter, maar naar de geest verstaan worden. Hij is immers de Zoon der belofte, aan de mensen gedaan!

Deze dwaling hangt geheel samen met de levensbeschouwing van de Dopers, een levensbeschouwing die wordt beheerst door de tegenstelling natuur en genade. De zonde zit voor de Dopers in de stof, in de materie. Daarom moet men zoveel mogelijk de wereld mijden en ontvluchten. Het aardse leven wordt dan ook door hen minder belangrijk geacht. De dienst in het leger, het zweren van de eed, het bekleden van overheidsambten, dat alles moet men maar overlaten aan de onbekeerden. Wedergeborenen kunnen zich met zulke zaken van lagere orde niet bezig houden.

In dat licht gezien is het niet verwonderlijk dat zij gekomen zijn tot de oude dwaling dat de Middelaar een schijnlichaam zou heb-

ben gehad. Immers, de menselijke natuur was te zondig om door Christus te worden aangenomen! Wie zal een Reine geven uit de onreine? Niet één!

NOG STEEDS AKTUEEL

Is deze oude Doperse dwaling vandaag nog van belang? Jazeker. De oude Wederdopers mogen in zekere zin uitgestorven zijn, tenminste zoals ze zich in de 16de eeuw openbaarde als een ontzaglijke bedreiging voor de Kerk der Reformatie, maar de Doperse geest is springlevend gebleven. Naar buiten komt dat hier en daar nog uit in een zich afzijdig houden van deze wereld, die immers toch maar boos en verdorven is. Men doet niet aan politiek, men is tegen het christelijk onderwijs, mén leest een neutrale krant. Beter geen godsdienst dan een valse godsdienst. En de Kerk, de ambten, de ambtsdragers, de sacramenten, dat zijn allemaal „uitwendige" zaken. De ware kinderen Gods hebben die nauwelijks nodig, misschien zijn ze nog goed voor de onbekeerden... En dat betreft dan nog maar de buitenkant. De Doperse geest openbaart zich ook hierin dat men zegt of denkt: „Als mijn ziel maar gered is, het lichaam doet er niet toe..." Of: „Als ik maar geborgen ben voor de eeuwigheid, het tijdelijk leven is van weinig belang".

En in z'n uiterste consequentie kan dat leiden tot een goddeloos en zorgeloos leven. Want dan hindert het niet, wat men doet of laat, dat is toch allemaal maar voor de aarde en voor de tijd. Dan mag men z'n tijd verluieren, want men moet werken voor de spijs die niet vergaat. Dan hoeft men z'n geldelijke schuld niet te betalen, want „aardse schuld is geen schuld". En vaak zien we dat de kinderen en de kleinkinderen zich niet meer om God of Zijn gebod bekommeren. Geen wonder, want ze zijn voorgehouden: al dat „uitwendige" is toch van geen waarde...

Het is niet te zeggen hoeveel kwaad deze Doperse geringschatting van de aarde, van de stof en van het lichaam heeft aangericht. En dat heeft alles te maken met de in Artikel 18 gesignaleerde dwaling dat de Zoon niet een ware menselijke natuur zou hebben aangenomen.

WAARACHTIG MENS

Waarin zit de fout? Hierin, dat men de zonde zoekt in de stof en niet in het hart. De Heere Jezus heeft ons geleerd dat uit het hart van de mens voortkomen boze bedenkingen. En juist d& arom moest Hij een ware menselijke natuur aannemen, omdat de zonde ons gehele bestaan heeft aangetast. Christus is niet gekomen om de tegenstelling natuur en genade op te heffen, maar om de gevallen mens terug te brengen in Gods gunst en in Gods gemeenschap. En daarvoor moest Hij waarachtig God zijn, om de last van Gods toorn tegen de zonde te kunnen dragen, maar ook waarachtig mens, omdat de zonde bedreven was in de menselijke natuur. „Want", zegt Artikel 18, „aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het nodig dat Hij ze beide aannam om ze beide zalig te maken".

Wanneer we zó de verschillende Evangelie-beschrijvingen lezen, dan zien we telkens opnieuw de bewijzen van de waarachtigheid van Zijn menselijke natuur. Het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest. Jezus nam toe in wijsheid en in genade en in grootte bij God en bij de mensen. Bij de verzoeking in de woestijn had Hij honger. Aan de Jakobsbron bij Sichar zat Hij neer, vermoeid van de reis. Op zee, tijdens de storm, sliep Hij zó vast, dat de discipelen Hem wakker moesten maken. Bij het graf van Lazarus heeft Hij geweend. Tegen de Farizeeërs was Hij soms toornig. Om het ongeloof van de discipelen was Hij bedroefd.

Een ware menselijke natuur, met al haar zwakheden, maar... uitgenomen de zonde. Dat is nu juist het enige waarin deze Reine Zich onderscheidt van alle onreinen uit het verdorven geslacht van Adam. Niets mense-• lijks is Hem vreemd. Alleen de zonde, die is Hem volkomen vreemd. Hij heeft nooit zonde gekend of gedaan. In Zijn mond is nooit bedrog gevonden. Zelfs de gedachte tot enige zonde is nooit in Hem opgekomen. En zó alleen kan Hij onze Middelaar zijn. „Die met Zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben. voor Gods aangezicht bedekt" (Zondag 14 H.C.).

Wanneer we dat geleerd hebben, bij het licht van de Heilige Geest, „in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren ", en wanneer we dan Hem mogen zien door het geloof, Die vlees van ons vlees is, ons in alles gelijk, Die gekomen is om ons naar ziel en lichaam zalig te maken, dan zingt het in ons hart:

„Ik heb nu voor mijn zonden En schuld zo eind'loos groot Een Middelaar gevonden, Een rein Natuurgenoot, Die vrij van overtreden In lichaam en in ziel Heeft voor mijn schuld geleden, Daar ik in Adam viel."

Ridderkerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1975

Gereformeerd Weekblad | 28 Pagina's

am Een ware menselijke na

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1975

Gereformeerd Weekblad | 28 Pagina's