Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Middeleeuwse armenzorg in Groningen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Middeleeuwse armenzorg in Groningen

Gasthuizen waren gespecialiseerd in opvang van zieken, zoals leprozen

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De herovering in 1594 van de Stad Groningen op de Spaanse landsheer, koning Filips II, betekende tevens het einde van de rooms-katholieke godsdienst als officiële religie. Voortaan was het hervormde geloof – men sprak toen van de gereformeerde kerk – de religie van staatswege onder de Republiek der Verenigde Nederlanden. Onder de gereformeerde kerk werd een centraal geleide diaconie opgezet onder toezicht van de gereformeerde kerkenraad.

Deze armenzorg was, evenals de organisatie van de gereformeerde kerk in Groningen, opgezet naar het voorbeeld van de situatie in de Oostfriese stad Emden. Met deze veranderingen kwam ook een einde aan de opzet van de armenzorg, zoals die zich in de Middeleeuwen in Groningen had ontwikkeld.

Het begin van de armenzorg in Groningen
Aan de vooravond van de Reductie (de capitulatie van de stad Groningen voor het leger van prins Maurits van Oranje en Willem Lodewijk van Nassau- Dillenburg op 22 juli 1594) telde de stad Groningen een dozijn voorzieningen op het gebied van de armenzorg.
Daarbij waren er ook enkele gespecialiseerd in de opvang van zieken. Het ontstaan daarvan wordt hierna geschetst. Daarbij gaat het om de periode van de tweede helft van de dertiende eeuw tot en met de zestiende eeuw.
Over de armenzorg in Groningen van vóór die periode is weinig bekend, maar dat geldt ook voor de Noordelijke Nederlanden als geheel. Voor circa 1250 werden slechts weinig zaken op schrift gesteld, en van wat er wel werd opgeschreven is maar een deel bewaard gebleven.
De armenzorg in de Middeleeuwen bestond in grote lijnen uit twee onderdelen. Er was, meer in het algemeen, de liefdadigheid voor vreemdelingen die dakloos en behoeftig waren. En meer in het bijzonder was er de zorg van de parochies, de plaatselijke katholieke kerkgemeenschappen, voor de eigen armen.
Bij die laatste categorie ging het om ‘echte’ armen, dat wil zeggen mensen die buiten hun schuld tot armoede waren vervallen. Dat blijkt ook uit Middeleeuwse afbeeldingen van armen: meestal hebben deze ‘behoeftigen’ één of meer zichtbare gebreken waardoor ze niet – of onvoldoende – in hun eigen onderhoud konden voorzien.

Armen op doorreis
De eerstgenoemde categorie, de behoeftige en dakloze vreemdelingen, werden vaak aangeduid met de benaming ‘passanten’: armen op doorreis die een zwervend bestaan leidden en van hot naar her trokken. Dat was lang niet altijd uit vrije wil, want in veel gevallen kregen zij geld op voorwaarde dat zij verder gingen. Aanvankelijk konden ‘passanten’ een tijdelijk onderdak vinden in kloosters, net zoals nu bijvoorbeeld in Griekenland nog het geval is.
Toen in de Noordelijke Nederlanden de steden tot ontwikkeling kwamen, ontstonden er ook nieuwe voorzieningen. Voor mensen die op doorreis waren en te weinig geld hadden voor overnachting in een herberg werden er de gasthuizen of hospitalen in het leven geroepen. Deze instellingen boden ook – tijdelijk – onderdak voor ‘arme ellendige lude’, zoals men ze toen noemde. Het aantal steden en hun betekenis maakte vooral een sterk groei door in de dertiende en de veertiende eeuw.
Die groei bracht veel werk met zich mee en oefende zo een grote aantrekkingskracht uit op de vaak arme plattelandsbevolking. Velen hoopten in de stad werk te vinden; anderen die niet in staat waren om te werken hoopten op liefdadigheid van beter gesitueerden. De hulpbehoevenden die hun heil in de stad zochten, kregen alleen maar tijdelijk onderdak in gasthuizen. Degenen die ziek waren konden, als dat nodig was, rekenen op een langer verblijf.

De opkomst van gasthuizen
Het ontstaan van de eerste gasthuizen is in nevelen gehuld. Er zijn geen officiële stichtingsakten, zoals oorkonden, van bewaard gebleven met gegevens over de stichtingsdatum en de naam of namen van de persoon of personen die het initiatief daartoe hadden genomen. Dat hoeft niet perse te betekenen dat die documenten verloren zijn gegaan. Het kan heel goed zo zijn geweest dat de eerste gasthuizen geleidelijk zijn ontstaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor het ‘Convent van den Hilghen Gheeste’ te Groningen.
Het wordt een eerste maal genoemd in 1267, toen Groningen al een handelsstad van betekenis was. Dit gasthuis was gevestigd in de Pelsterstraat en daar is het nu nog steeds. Aan die straat ontleent het ook zijn andere benaming: ‘Pelstergasthuis’. Dit gasthuis wordt nog altijd beheerd door een bestuur en heeft nu een woonfunctie.
Het gasthuis in de Pelsterstraat is nu gesitueerd in het centrum van Groningen. Dat was in de Middeleeuwen echter anders. Toen lag het aan de rand van de stad, vlakbij de oude Herepoort, die de belangrijke zuidelijke toegang vormde in de omstreeks 1190 aangelegde houten verdedigingsmuur rond de stad. Bij deze poort eindigde de belangrijke (handels)route over de Drentse Hondsrug, de Hereweg. Groningen lag op de laatste uitloper van de Hondsrug.

Heilige Geestgasthuis
Het ‘Convent van den Hilghen Gheeste’ werd ook wel Heilige Geestgasthuis genoemd. Zulke instellingen kwamen overal in Europa voor. Ze werden gesticht door particulieren, maar werden wel gecontroleerd door het stadsbestuur. Deze gasthuizen in de steden van de Noordelijke Nederlanden, in grote dorpen ook wel ‘hospitalen’ genoemd, hadden echter ook een zekere band met de rooms-katholieke kerk. Dat had te maken met de armenzorg voor grote parochies.
Sinds de dertiende eeuw lieten pastoors van dergelijke parochies de zorg voor armen over aan speciaal daartoe gekozen mannen uit die gemeente. Dit waren de zogenaamde ‘Heiligegeestmeesters’ of ‘armmeesters’. Deze ‘meesters’ verzorgden inzamelingen ‘ter ere van de Heilige Geest’. Met de opbrengsten daarvan werden arme zieken verzorgd en maaltijden georganiseerd voor de armen, een zogenaamde ‘armendis’.
Gasthuizen kregen in de loop der tijd ook nog een functie als oudedagsvoorziening. Wie ouder werd en zich een verzorgde levensavond kon permitteren, kon daar voor terecht bij een gasthuis. Voor zulke verzorging moest vaak wel diep in de buidel getast worden. In ruil voor de gift van al hun bezittingen aan een gasthuis kreeg de schenker ervan levenslange kost en inwoning.

‘Proveniers’
Deze giften werden wel ‘proeve’ of ‘prove’ genoemd. Degenen die zich zo een verzorgde oude dag verschaften, werden ‘proveniers’ genoemd. Aan het einde van de Middeleeuwen verschoof het karakter van gasthuizen meer en meer van een instelling voor tijdelijke opvang van mensen op doorreis naar een proveniershuis, een soort van bejaardentehuis.
Van die tijd, met name in de zestiende eeuw, dateren de eerste overeenkomsten tussen proveniers en gasthuizen. In die stukken werden de voorwaarden vermeld voor opname – wat de huisvesting kostte – en de verzorging die daar tegenover stond. De verzorging bestond bijvoorbeeld uit kaas en een potje bier, die men kon nuttigen in de eetzaal, de zogenaamde ‘reventer’. De Stad had toen reeds lang grote invloed op de armenzorg, want Burgemeesters en Raad benoemden de voogden van de met de armenzorg belaste ‘Heiligen Geest’, evenals de voogden van het gasthuis.
Zoals gezegd waren de Heilige Geestgasthuizen in veel gevallen de oudste gasthuizen in de steden in de Noordelijke Nederlanden. In Groningen was dat niet anders. Voor zover kan worden nagegaan aan de hand van het beschikbare bronnenmateriaal was het ‘Convent van den Hilghen Gheeste’ lange tijd het enige ‘Liefdadigheidsgesticht’ in Groningen.
Pas omstreeks het midden van de veertiende eeuw wordt een ander gasthuis in Groningen genoemd. Hieraan vooraf ging een roerige tijd, waarin een groep, die waarschijnlijk bestond uit kooplieden, in de jaren 1308-1311 oorlog had gevoerd met de vertegenwoordiger van de bisschop van Utrecht, de ‘prefect’.

Augustijner heremieten
Augustijner heremieten uit de enige andere stad die Groningen kende, Appingedam, verkochten in 1342 een woning aan de pastoor van de A-kerk, Johannes Sweneken. Het ging om het zogenaamde ‘Rungelehues’ met bijbehorend erf, dat lag in de Kijk in’t Jatstraat. De monniken van Appingedam hadden dat bezit verkregen in het begin van die woelige veertiende eeuw, door een schenking van twee begijnen (lekenzusters) uit de stad Groningen.
Pastoor Sweneken kocht het huis met het doel er een gasthuis voor de armen van te maken onder bestuur van hemzelf en zijn opvolgers. Waarschijnlijk was dit nieuwe gasthuis hetzelfde als het later genoemde ‘Armen Convent’, want een opvolger van Sweneken, pastoor Jacobus Henricus, trad in 1459 op als vertegenwoordiger van dit gasthuis.

Specialisatie
In de loop der tijd volgde een specialisatie: sommige gasthuizen richtten zich op speciale groepen. Hierboven zagen we al de ontwikkeling naar een vorm van bejaardenzorg; er waren daarnaast ook gasthuizen die zich toelegden op de zorg voor zieken. Een bijzondere categorie van patiënten vormden de melaatsen, ook wel ‘leprozen’ genoemd. Vanwege het besmettelijke karakter van deze ziekte waren zij verplicht buiten de steden te wonen.
Hun voornaamste inkomsten waren afkomstig van bedelen. Zij verbleven in de periode van de twaalfde tot en met de veertiende eeuw daarom meestal in hutten langs de invalswegen van de stad. Op dergelijke strategisch gelegen plaatsen konden zij het best aalmoezen van passanten krijgen. Uit een verzameling van hutten van melaatsen ontstond in veel gevallen een gesticht, dat wel een ‘leprozerie’ genoemd werd.
In 1422 werd zuidelijk van Groningen, bij het gehucht Helpman, het Sint Jurriënsgasthuis gesticht.
De naam van deze beschermheilige van de melaatsen is beter bekend als Sint Joris of Saint George, de bestrijder van de draak. Het ging om een uithof van het Heilige Geestgasthuis, die werd gevestigd bij Helpman, aan de westzijde van de Hereweg, de belangrijkste route vanuit het zuiden naar de stad Groningen.

Jurriënsgasthuis
De stichters van het Jurriënsgasthuis waren twee Groninger burgemeesters, Bruen Klinge en Henric ter Bruggen en de ‘provisor’ van het Heilige Geestgasthuis, Johan Namyng. Deze notabelen schonken de benodigde grond en een huis. Voor de verzorging werden er twee huismeesters benoemd, die assistentie kregen van een knaap. Ook was er samenwerking met de ‘moeder’ van het ‘ziechuys’, het ziekenhuis.
De melaatsen van het Sint Jurriënsgasthuis was het toegestaan om op zondag, dinsdag en vrijdag te bedelen in de stad Groningen, op het kerkhof. Het geld dat ze daarmee ontvingen, mochten ze behouden. Daarna was het hen toegestaan om in de straten gaan bedelen om spijs en drank. Om twee uur ’s middags moesten de leprozen de stad weer hebben verlaten.
Wie zich niet aan dat tijdstip hield, had een gerede kans om niet weer in de stad te worden toegelaten. De stichting van deze leprozerie vond opnieuw plaats in een onrustige tijd waarin Stad en Ommelanden ingeklemd zaten tussen oorlogvoerende partijen: de partijtwisten van de Schieringers en Vetkopers, Friezen en de Hollandse graaf Albrecht van Beieren. Verdeeldheid was er ook in de stad Groningen.

Nieuwe broederschap
In 1437 volgde de oprichting van een nieuwe broederschap, speciaal gericht op behoeftigen die gebrek leden in hun woningen en die dus niet in gasthuizen hoefden te worden opgevangen. Deze thuiswonende armen werden aangeduid als ‘huesarmen’ of ‘armhuissitten’.
Het nieuwe genootschap dat bestond uit twintig broeders kwam tot stand met toestemming van het stadsbestuur. Daarbij stelde het de voorwaarde dat de broeders ook werkelijk de zorg voor de ‘Arme Huissitten’ op zich zouden nemen. Daartoe werden vier van hen benoemd tot voorstanders, de zogenaamde ‘procuratores’. Zij moesten de liefdegaven voor de huiszittende armen verzamelen.
Van die giften bekostigden zij eten en drinken, kleding en schoeisel en andere noodzakelijke levensbehoeften voor de thuiszittende armen. Daarbij hadden degenen die iets schonken ook nog enige inspraak op de besteding van hun gaven. De vier voorstanders kozen met raad van hun medebroeders de opvolgers van afgetreden of overleden broeders. De nieuw gekozenen moesten op de vooravond van Sint Pietersdag (21 februari) voor beëdiging worden voorgedragen aan het stadsbestuur van Groningen.

Nieuwe gasthuizen in de vijftiende eeuw
In 1450 werd een volgend gasthuis gesticht: het Ludeken Jargesgasthuis. Deze stichting vond plaats in rustiger tijden. De Oost-Friese hoofdelingen en hun bondgenoten hadden inmiddels hun pogingen om hun macht in de Ommelanden uit te breiden opgegeven. Een periode van vrede en veiligheid brak aan. Die omstandigheden waren uiteraard zeer gunstig voor de stad Groningen die kans zag om haar economische en politieke invloed in de Ommelanden uit te breiden.
De stichters van het zojuist genoemde ‘convent’ waren Albert Jarges en zijn echtgenote Ludeke. Het gebouw dat zij tot gasthuis hadden bestemd, lag achter hun eigen woonhuis. Ludeke, of Ludekina, droeg in 1468 het bestuur van dit gesticht over aan de Broeders des Gemenen Levens. Er woonden in dit gesticht in 1516 ten minste twaalf conventualen.
Waarschijnlijk is het gasthuis later verplaatst naar de Breegang, die lag tussen de Folkinge- en de Haddingestraat. In een document van 1568 wordt over het ‘vrouw Luijkens gasthuis’ op die locatie gesproken.
De bestuurders van het Fraterhuis hadden ook van dit gasthuis de voogdij. Een stuk uit 1574 maakt melding van het ‘Vrouw Ludeken Jarghens Gasthuis’, dat dan in de Haddingestraat is gelegen. Het verkeerde toen waarschijnlijk al in een vervallen toestand, want de voorstanders van de Armehuissitten verzorgden toen het brood voor de inwoners van dit gasthuis.

Syerd de Mepsche
Syerd de Mepsche, de weduwe van Otto ter Hansouwe, was de volgende persoon die een gasthuis stichtte, in 1479, in de Oude Kijk in’t Jatstraat. Dit was bedoeld voor de huisvesting van vijftien ‘arme menschen’, die daar ‘tot ewygen dagen’ een veilig onderdak en voeding zouden krijgen om zo in hun nood te voorzien.
De stichting was ter ere van Maria en alle heiligen en Jezus met zijn twaalf apostelen en voorts ook nog ter ere van Sinte Anna en Sinte Elisabeth. Dit gasthuis heette aanvankelijk Sint Annensgasthuis. Ter ere van die heilige moest ieder jaar op ‘sunte Annen dach’ de rekening van inkomsten en uitgaven worden opgemaakt en gepresenteerd.
Aan het einde van die eeuw, in 1495 volgde nog de stichting van het Jacob-en-Annagasthuis, door Jacob Grovens en zijn echtgenote Eteke Sluchtinge. Ook dit in het noordwesten van de stad gelegen gasthuis was gesticht ter ere van God en de heilige vrouwe, Sinte Anna, de moeder van Maria.
Daar zouden ‘tot ewigen dagen’ twaalf arme mensen uit de stad Groningen van voedsel en onderdak worden voorzien. In 1539 volgde de uitbreiding met nog eens vijf personen. Dit werd mogelijk gemaakt door een gulle gave van de proost van Loppersum, mr. Ulffert Sibrandes.

Stichtingen in de zestiende eeuw
Verschillende gasthuizen volgden nog in de loop van de zestiende eeuw. Zo werd in 1517 het Sint Anthoniegasthuis opgericht op initiatief van het Stadsbestuur. Dit convent was oorspronkelijk bedoeld voor bejaarde armen, maar in de loop van de zestiende eeuw bood dit gasthuis eveneens onderdak aan krankzinnigen.
Ook in dit geval was het een gebouw wat zich aan de stadsrand bevond, vlakbij de buitenste Oosterpoort. Het gasthuis ontleende haar naam aan de heilige Antonius van Padua (1195-1231) die gehoorzame armoede predikte. Deze gold tevens als de patroon van verloren zaken. Ook het Ubbenagasthuis is mogelijk gesticht in de zestiende eeuw; het dateert in ieder geval van vóór 1521. In diezelfde eeuw zal vermoedelijk ook het Eenensgasthuis zijn ontstaan, maar ook daarvan ontbreekt een stichtingsdatum.
In 1591, tenslotte, deed een uit Groningen afkomstige Keulse kloosterling afstand van zijn vaderlijk erfdeel ten behoeve van de stichting van een gasthuis. Dit was Joannes Baroldi Helda, de tweede zoon van Jan Luitjesz. Helda en Lisabeth Baroldi. Deze stichting zou de naam Joannes Baroldi of Jan Luitjensgasthuis krijgen.


Dit artikel is gebaseerd op een gedeelte uit de dissertatie ‘Dese bekommerlijke tijden’ van de schrijver van dit artikel: Armenzorg, armen en armoede in de stad Groningen, 1594-1795. Het is verschenen in juli 2009 bij Uitgeverij Van Gorcum te Assen (ISBN 978 90 232 45193).

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 2014

Protestants Nederland | 28 Pagina's

Middeleeuwse armenzorg in Groningen

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 2014

Protestants Nederland | 28 Pagina's