Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alexander Comrie "Een vaderlijke vriend"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alexander Comrie "Een vaderlijke vriend"

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

KBnm ; ©[HIDEIG)EIÏ^D

(2) -

Comrie constateerde in Nederland over het algemeen een geestelijke atmosfeer die in scherp contrast was met die hij zich van zijn geboorteland herinnerde. Hier waren wel veel mensen die met een beredeneerd geloof zonder bevinding "Goliaths" waren geworden. Deze "vrome" broeders en zusters hielden zich wel met veel "bespiegelingen" bezig, en spraken uit de hoogte maar niet uit het hart en uit de bevinding. Het is dan ook goed te begrijpen, dat Comrie schrijft: "Mijn ziel .kome in de raad van al dezen, en die ik meer zou kunnen noemen, niet! Ik leerde dezen, die over 40 jaar begon te kennen en te zien, hoe langer hoe meer als schadelijker dan de wereld zelf, voor oprechte sukkelende zielen."

Comrie ontraadt zijn vriend om zich in het gezelschap te begeven van die "hoge, wijze, verstandige en verheven redeneerders". Het is

ontzettend jammer, maar "wij hebben nu een praatchristendom".

De brief van Verster had bij Comrie de indruk gewekt, dat hij in zijn nieuwe gemeente in handen was gekomen van deze eminente club. Maar van de oprechte gelovigen - dikwijls heel eenvoudige, onopvallende mensen - schrijft hij: "Dat gij nu die nog niet gewaar wordt, schijnt mij toe". Dat was dan ook èèn van de J redenen waarom Verster nu weer in nieuwe 1 geestelijke problemen was terecht gekomen. Het geval waarover Comrie in deze brief schrijft, (het is de laatste in zijn leven!), betreft de vraag of er voorwaarden zijn »m zich het Evangelie toe te eigenen.

Comrie merkt op dat de geestelijke vernieuwing van Verster in wel zeer ongelukkige tijdsomstandigheden heeft plaatsgevonden. Want juist over het hartvemieuwende werk van de | H. Geest was een scala van opvattingen. Dat

dit de geestelijke groei van de "zuigelingen in de genade" schaadde is begrijpelijk. Het volk waarmee Verster in zee was gegaan, verkondigde "dat als men tot Christus komt, men berouw en leedwezen enz. moet hebben". Deze gedachte ontmoedigde Verster, daar hij had ondervonden "dat de dadelijke omhelzing van Christus' voldoening de enige grond was, waaruit (hij) als een arme zondaar enige troost ontving en kon ontvangen".

Comrie adviseert zijn vriend zich daaraan te houden en herinnert hem eraan dat hij vóór Christus' openbaring aan zijn ziel, breed kon uitmeten "uit een wettische gesteldheid van (zijn) hart", dat deze voorwaarden noodzakelijk zijn. "En dus bleef gij", schrijft Comrie, "met het juk op u Eerw. kinnebakken." Maar na Gods openbaring van Zijn Zoon, "in het vrije aanbod van het evangelium", verdween deze veronderstelling en'vestigde Verster zich geheel en al öp de Heiland, "met een berouw, leedwezen en hartsmelting, die (hij) nooit vantevoren onder Mozus tucht ondervond". Er was dan ook geen reden tot twijfel. Scherp tekent Comrie het onderscheid tussen Verster en deze "vromen". De laatsten hadden de aard van het Evangelie nimmer in het réchte licht gezien, daar zij tot de genade ("onder schoonschijnende woorden") wilden opklimmen, en deze niet als arme zondaren gratis ontvangen! Die "vromen" waren daarom helemaal geen gelovigen, maar opgepoetste tijdgelovigen (huichelaars). Het nu volgende willen wij Comrie graag zelf laten zeggen. "En sta veel naar klaarheid voor uzelf, om hoe langer hoe meer licht in Gods vrije genade aanbod van genade, van Christus, de vergeving der zonde en de eeuwige zaligheid, in geloofsvereniging met Hem. En gij zult dan met het aanbod in het algemeen, niet werken, noch kunnen werken, met een soort van beredeneerd geloof, maar zien dat Gods Geest hetgeen aan allen aangeboden wordt, door een gans goddelijke werking in uw. ziel intoneert (stemt) en u dus vrijmoedigheid geeft, met bijzonder mijnen en toeeigening te omhelzen en op Jezus te rusten, welke de vredespalmtak in de ziel inbrengt en in leed en walging doet wegsmelten. "^ °). Het is duidelijk dat Comrie het onvoorwaardelijk karakter van het Evangelie accentueert. In zijn catechismusverklaring (een machtig werk!) vinden wij een en ander breed uiteengezet^i).

Daarin spreekt Comrie zijn huiver uit over de verdrukking: "voorbereidende dingen tot de wedergeboorte".

De klank van dit woord geeft aanleiding tot de gedachte dat "het iets aanduidt dat alzo voor^ afgaat, dat het enige werkelijke invloed heeft om het vervolg (de wedergeboorte) te veroorzaken". Dit typeert Comrie in zijn catechismusverklaring (1752) evenals in deze pastorale brief (1774) met "tot de genade opklimmen". Dat impliceert de volslagen loochening van de werking Gods in hêt wederbaren!

Men bewandelt een veiliger weg, wanneer men de verlichting door de H. Geest, de beroering en verschrikking van de vloek der wet, de blijdschap en smaak in het Evangelie en de hemelse gaven aanduidt als "voorafgaande dingen". Deze werkingen zijn niet levendmakend, niet geloofsinstortend, niet wederbarend, maar algemeen. Ze hebben ook geen invloed om de zaligheid te verkrijgen. Hoewel deze algemene werkingen voorkomen bij zowel verworpenen als verkorenen, is het echter Gods gewone weg, bij volwassen personen die Hij van eeuwigheid bemindt, "altoos de wet op de conscientie èèrst te gebruiken, om hen .daardoor bij zichzelf rampzalig te maken"! . Het is evenwel gèèn voorbereiding, waardoor men opklimt tot de wedergeboorte, maar een afbraak van wat men heeft opgebouwd.

Comrie maakt onderscheid tussen de werkingen van de Geest van Christus (het zaligma­ kende werk) en de werkingen van de Geest Gods (het algemene werk)^ ^). In het licht van deze gedachtengang verwondert het niet dat Comrie aan zijn bekommerde vriend schrijft, liever één traan te storten, voortvloeiend uit het zien van Jezus, door God aangeboden en door de H. Geest aan de ziel geopenbaard, dan een hele oceaan, voortvloeiend uit zo'n wettische beschouwing, waarbij de tranen er worden uitgeperst. Zij die berouw en leedwezen eisen, voor de omhelzing van Jezus en Zijn voldoening, worden omschreven als "eigen vrienden van den satan". Het is immers zijn werk ons af te houden van de aangeboden Heiland, de zonde te vergroten, in te blazen dat wij de onvergefelijke zonde hebben begaan, "of als een witte engel, een engel des lichts, de noodzakelijkheid van berouw en leedwezen in te boezemen en aan te dringen"! Het wettisch en ongelovig hart neemt dit aan, kwijnt en wordt van het Evangelie afgehouden.

Op hét tweede probleem van Verster gaat Comrie slechts kort in. Het betreft het werk-en uit de betrekking tot God in Christus. Aangezien door de zonde deze betrekking dikwijls wordt verbroken en verschrikking in plaats van vertroosting wordt ondervonden, spoort Comrie de jonge predikant aan toevlucht te nemen tot Jezus' bloed en alzo telkens vergeving van zonde en reinigmaking van dode werken te bekomen.

Voor het overige verwijst hij hem naar "De' heerschappij der genade" van Abraham Booth en zijn eigen geschriften, die Verster blijkbaar bezat.

Epiloog Uit het voorafgaande hebben wij een indruk gekregen van de pastorale benadering van Alexander Comrie. Wij hebben in Comrie geen theoloog die boven zijn medemensen stond, maar een theoloog die zich bewust was naast zijn medemensen te staan.

Dat dit een sympathieke karaktertrek was, die elke afstandelijkheid overbrugde, is onmiskenbaar. Het gaf ds. Verster vrijmoedigheid zijn problemen onbewimpeld aan vader Comrie voor te leggen.

Ook blijkt uit deze brieven dat Comrie een onverzettelijk theoloog was, die de Gereformeerde principes, die "vlees en bloed" in hem waren geworden, tot op het laatst van zijn leven handhaafde. Maar deze onverzettelijkheid mondde niet uit in starheid. Uit zijn pastorale brieven blijkt dat Comrie zijn dogmatische grondlijnen wist door te trekken tot in het levende gesprek tussen een "vader in Christus" en een "zuigeling in de genade".

Hoe aangrijpend zijn tenslotte Comrie's woorden: "Nooit heb ik meer blijdschap gehad, als aan Christus' voeten te liggen en deze met tranen nat te maken." "Mij dunkt, dat ik eergisteren verkloeking vond door die woorden: Wijl wij zulk een Hogepriester hebben, laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen om geholpen te worden ter bekwamer tijd".

's-Gravenhage

G.H. Leurdijk

lÖ) Cursivering is van mij 11) a.w. pp. 406-416. Zie. ook zijn "Verhandeling van eenige eigenschappen des zaligmakenden geloofs...", 3e ed. Leiden 1747 pp. 1-23. 12) Vgl. de onder noot. 11 genoemde pagina's.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1983

De Saambinder | 8 Pagina's

Alexander Comrie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1983

De Saambinder | 8 Pagina's