Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DEVALUATIE VAN KERKELIJKE ATTESTATIES

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DEVALUATIE VAN KERKELIJKE ATTESTATIES

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een brief van een onzer kerken gaf aan de redactie van Ambtelijk Contact de gedachte om een artikel aan de kwestie van de attestaties te wijden: waartoe dienen zij, en op welke manier moeten ze worden afgegeven.

Het is niet verkeerd om uit de bedoelde brief de hoofdzaak over te nemen, omdat te vrezen valt dat het niet om een incidenteel geval gaat. Het volgende citaat kan dit duidelijk maken.

„Regelmatig worden wij geconfronteerd met de gevolgen van een o.i. verkeerd beleid ten aanzien van de afgifte van attestaties. Het is voorgevallen, dat wij een doopattestatie toegezonden kregen buiten medeweten van de betrokkene zelf. Meermalen reeds merkten wij dat aan gemeenteleden die van elders kwamen om zich in A. te vestigen, een belijdenisattestatie werd meegegeven, terwijl deze leden nog niet eens zeker wisten of zij zich wel bij de Chr.Geref. Kerk ter plaatse zouden aansluiten - en dit in sommige gevallen ook niet deden. Voorts is het nogal eens gebeurd, dat „randleden” van andere gemeenten (die al jarenlang geen enkel teken van meeleven met de gemeente hadden getoond en in A. kwamen wonen) van hun vroegere gemeente een attest kregen en - wat te verwachten was - dat attest niet inleverden. Wij moeten wel tot de slotsom komen, dat een en ander onbegrip verraadt en tot een devaluatie van de betekenis van kerkelijke attestaties zal leiden. Dit zou ons spijten.”

Tot zover de brief van een kerkeraad die verzoekt om iets te schrijven over het nut en de bedoeling van kerkelijke attestaties en de zorgvuldigheid waarmee deze moeten worden afgegeven.

Terecht spreekt deze brief van een verkeerd beleid ten aanzien van de afgifte van attestaties. We zouden het nog wel sterker willen zeggen: er is, wanneer de geschetste situatie gebruikelijk is, zelfs sprake van een wanbeleid. Onze kerkorde bevat enkele bepalingen over attestaties onder artikel 82. De tekst zelf luidt:

Aan leden die uit de gemeente vertrekken, zal een attestatie of getuigenis aangaande belijdenis en wandel door de kerkeraad worden meegegeven, door praeses en scriba ondertekend.

Deze tekst gaat terug op de oudere bepaling van de synode van Dordrecht, die letterlijk als volgt luidt:

Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis huns wandels met advies des Kerkeraads, medegegeven worden onder het zegel der Kerken, of, waar geen zegel is, van twee onderteekend.

De bedoeling van dit artikel is duidelijk. Er kon iemand gemachtigd worden om uit naam van de kerkeraad een getuigenis af te geven omtrent de zuiverheid van leer en leven, wanneer een lid der gemeente vertrok. Het geven van zulk een getuigenis geschiedde met advies van de kerkeraad, maar behoefde in dit geval niet per se door de kerkeraad te geschieden.

Vergeleken daarmee is ònze bepaling duidelijk anders. Hier wordt een attestatie afgegeven door de kerkeraad, die dit getuigenis laat ondertekenen door de voorzitter en de scriba. Wanneer we trachten na te gaan hoe de bedoeling van de eerste opstellers van de kerkorde is geweest, wordt wel duidelijk, dat het ging om een getuigenis van de kerkeraad èn van de gemeente.

Voetius schrijft over de zaak in zijn Politica Ecclesiastica (Pars I, Lib. I,Tract. I, Cap. IV, Quaest.VI). Hij werpt daar de vraag op of gelovigen die van elders binnenkomen, aan een nieuw onderzoek moeten worden onderworpen voor zij worden toegelaten tot de gemeente. Zijn antwoord is negatief: 1e. Omdat hier volgens gewoonte der Nederduitse en Franse kerken getuigschriften voldoende zijn, en 2e, omdat het dwaas zou zijn zodanige gelovigen te onderwerpen aan vragen en bedenkingen die hun zouden worden voorgesteld.

Voetius vergelijkt een en ander met de situatie van predikanten die 30 of 40 jaar zouden hebben gearbeid, en in een volgende gemeente nog weer onderzocht zouden worden alsof zij pas van de academie kwamen. En hij vreest, dat men op deze manier in de hand zou werken, dat sommige gelovigen ermee zouden wachten zich bij een gemeente aan te sluiten.

Blijkbaar heeft hij het oog op de praktijk die bij sommige independenten wel in gebruik was, waarbij nieuwingekomenen aan een geloofsexamen werden onderworpen voor zij tot de gemeente werden toegelaten. En hij betoogt dat het werken met een attestatie zulke toestanden zou kunnen voorkomen.

Een attestatie vervangt derhalve een eigen onderzoek van hen die zich bij de gemeente aansluiten. Het getuigenis omtrent leer en leven van een zustergemeente moet daarbij voldoende zijn. We staan hier voor een van de meest wezenlijke vooronderstellingen van het kerkverband. De kerken die met elkaar in één kerkverband leven erkennen el-kaars leden en doopleden als eigen leden en doopleden. Zij kunnen in sommige gevallen zelfs de censuur over leden en doopleden overnemen, wanneer op de attestatie melding gemaakt wordt van zaken betreffende leer of leven, die de kerkelijke censuur zouden vereisen.

Het is goed op déze kant van de zaak eerst te wijzen, omdat in het uitwisselen van attestaties het kerkverband zich demonstreert. Een kerkeraad, die een attestatie van een andere gemeente weigert te aanvaarden, heeft zich daarmee in dit opzicht negatief over het kerkverband uitgelaten.

Maar dan moeten de attestaties ook inderdaad op een goede manier worden gebruikt. Op dit punt was er in de zeventiende eeuw reeds sprake van de noodzaak van een Nadere Reformatie. Jacobus Koelman vermeldt in zijn bekende boek „De Pointen Van Nodige Reformatie…..” (Vlissingen 1678), blz. 382, hoe de praktijk in zijn dagen was. In grote gemeenten als Amsterdam, Den Haag en elders, gaf de kerkeraad attestaties af, terwijl dit niet aan de gemeente was bekend gemaakt. De gemeente was tè groot dan dat de kerkeraad in staat zou zijn om te oordelen over de zuiverheid van leer of leven en in zo’n geval was die attestatie natuurlijk ook niet zo veel waard. Koelman dringt er sterk op aan, dat de namen van hen die een attestatie aanvragen, zullen worden afgekondigd, opdat de gemeente ook in dit stuk van zaken kan worden ingeschakeld. Is er iets omtrent de aanvrager bekend bij de gemeente, dat de kerkeraad niet weet, dan kan de zaak toch ter sprake komen. Het is één van de „punten van nodige reformatie” waarop Koelman de aandacht vestigde. Wij proeven de bedoeling van Koelman. Een getuigenis van een gemeente moet ook inhoud hebben. Het mag niet een formaliteit worden en de attestatie zelf mag niet een waardeloos papier worden, een soort van bewijs van lidmaatschap, dat men op zak kan houden, zoals men een bankpasje of een bewijs van lidmaatschap van de ANWB bij zich draagt.

Het is interessant om op het punt van de attestaties de praktijk van de oudere gereformeerde kerk hier te lande te onderzoeken. In 1587 besloot de part. synode van Noord-Holland, te Alkmaar gehouden, dat men voortaan geen attestaties meer zou aannemen, wanneer ze niet wettig waren afgegeven, behoorlijk in vorm, en wanneer ze ouder waren dan drie maanden, tenzij in bijzondere gevallen. Hier stuiten we reeds op de gewoonte om de attestaties „op zak te houden”. Maar men wilde dit niet in de hand werken. Men bleef daarmee in de lijn van een vroegere synode, die van Zuid-Holland, Dordrecht 1574, waar men vaststelde dat een wettelijk getuigenis alleen geldig was, wanneer het niet lange tijd van te voren geschreven was. Was dit laatste wèl het geval, doordat men b.v. te lang gewacht had met het inleveren ervan, dan „moet men naar zulken vernemen, even alsof zij geen getuigenis hadden”, m.a.w., dan zouden zij alleen kunnen worden toegelaten, wanneer ze eerst waren onderzocht.

De part. synode van Zuid-Holland die in 1600 te Leiden vergaderde, sprak ook uitvoerig over leden die zonder attestatie vertrokken. „Sommigen vervreemden geheel en al van de kerk door hun vertrek, komende zonder attestatie in plaatsen, waar ze niet bekend zijn, hetzij omdat zij geen attestatie verzocht hebben, of omdat zij deze niet verdienen. Zo heeft de synode het nodig gevonden, dat de dienaren hierop zullen letten en aan de kerkeraad van de plaats waar zij wonen van hun omstandigheden zullen schrijven, opdat zij aangesproken, vermaand en weer terechtgebracht mogen worden, voornamelijk opdat door degenen die afgesneden zijn of onder censuur van de kerk staan en enige ergernis gegeven hebben, het Avondmaal des Heren, waartoe zij elders door nieuwe belijdenis zich zouden kunnen begeven, niet ontheiligd zou worden.”

Men ziet dat ook in de zeventiende eeuw reeds het attestatieprobleem een rol speelde. Het zou in de tijd van remonstranten en contra-remonstranten een aangelegen punt worden. In sommige kerken weigerde men de attestatie van leden die afkomstig waren uit kerken met remonstrantse predikanten. Men wilde hen wel toelaten, wanneer zij opnieuw onderzocht waren. Soms gebeurde het, dat in een kerk leden van een gena-buurde gemeente tot het avondmaal werden toegelaten, zonder dat zij een attestatie konden overleggen. Zo klaagde in 1633 de kerkeraad van Oudewater dat men in Woerden leden van deze gemeente had toegelaten tot het sacrament, terwijl zij geen bewijs van lidmaatschap, ook geen getuigenis konden tonen. Blijkbaar boterde het tussen deze twee gemeenten niet al te goed. De synode vermaande tot onderling gesprek en mocht dit niet baten, dan zou men „ageren voor de Classe van Woerden ende met trappen comen tot den Synodum”. We zijn benieuwd hoe de zaak afliep, maar in de Acta vinden we onze nieuwsgierigheid niet bevredigd.

In het algemeen was men het met elkaar eens, dat een attestatie slechts voor een beperkte tijd gold. Op de Veluwe besloot men in 1599, dat een getuigenis niet langer dan vier maanden of een half jaar geldig zou zijn. „Ende na expiratie der ses maenden sal die tuijgnisbrieff van geener weerden sijn, twelck oijck in het testimonium (getuigenis) sal gestelt werden”.

Soms kwam men voor de vraag te staan, of men een lid van een gemeente toestemming zou geven om zich bij een andere gemeente aan te sluiten, ofschoon hij binnen het ressort van de eerste gemeente bleef wonen. De kwestie speelde, om een voorbeeld te geven, in de zeventiende eeuw in Utrecht. Voetius besprak breedvoerig de vraag of men lid kon worden van een andere kerk dan die van zijn eigen woonplaats. Hij ging uit van de gedachte, dat het ’t gemakkelijkst is, dat de kerk wordt geconstitueerd uit leden die zo dicht mogelijk bij elkaar in één plaats, hetzij dorp of stad, wonen. Men kan dan het wederzijds toezicht ook ’t eenvoudigst uitoefenen. De broederlijke gemeenschap kan zo worden uitgeoefend. In het algemeen is Voetius tégen een aansluiting bij een gena-buurde kerk. Het is lastig. Het brengt verwarring. Het draagt een sektarisch karakter. Het riekt naar vleselijke nieuwsgierigheid, zelfgenoegzaamheid, trotsheid en partijzucht als in Corinthe. Maar Voetius sluit de mogelijkheid niet helemaal uit: „En indien in enig geval om dringende redenen aan een of meer moet worden toegestaan, dat ze zich laten inschrijven in een kerk buiten de plaats hunner inwoning, of van te voren in die kerk ingeschreven zijnde in haar blijven, hoewel ze naar een naburige stad of een naburig dorp verhuisd zijn, dan is het nodig dat dit geschiedt in overleg met en onder toestemming van elk van beide kerken” (Pol. Eccl. Pars l, Lib. l,Tract. l, Cap. lV, Quaest. VII). Deze voorbeelden uit de besluiten van kerkelijke vergaderingen en uit de kerkrechtelijke literatuur van vroeger jaren zouden gemakkelijk kunnen worden uitgebreid. Maar het is niet nodig nog meer voorbeelden te geven. Het kan duidelijk zijn geworden, dat men in het verleden overtuigd was van de noodzakelijkheid om zorgvuldig om te gaan met een kerkelijke getuigenis. Het moest verantwoord zijn een getuigenis af te geven. Dit mocht niet maar even onderhands geregeld worden door enkele personen uit de kerkeraad. De attestatie werd uit naam van de kerkeraad afgegeven en met medeweten van de gemeente. Zij had ook alleen waarde, wanneer ze niet tijden lang „op zak” werd gehouden. Een attestatie is niet een bewijs van lidmaatschap. Het is een getuigenis omtrent leer en leven van een lid der gemeente, dat zich bij een andere gemeente voegt. Krachtens de eenheid van het kerkverband wordt dit getuigenis aanvaard en behoeft er geen zelfstandig onderzoek plaats te vinden.

Ook in deze eeuw vormden moeilijkheden, die men had rond het aanvragen en afgeven van attestaties, onderwerp van gesprek op de generale synode, zo b.v. op die van 1934 (Acta, art. 94). Er was daar een vraag van de particuliere synode van het Zuiden: a. tot welke gemeente die leden moeten gerekend worden, die hun attestatie niet opvragen; b. òf een attestatie, die door een kerkeraad opgezonden wordt, niet moet geaccepteerd worden.

Nadat deze vragen waren toegelicht, besloot de synode dat de kerkeraad tot taak heeft:

a. de betrokkene in kennis te stellen, dat hij nalatig is geweest;

b. het betrokken lid nog veertien dagen in de gelegenheid te stellen zijn attestatie op te vragen;

c. bij in gebreke blijven de kerkeraad van de gemeente, waarheen het bedoelde lid vertrokken is, mede te delen dat geen attestatie is opgevraagd.

Verder spreekt de synode uit, dat een eenmaal afgegeven attestatie overeenkomstig de bepalingen der D.K.O. door de kerkeraad van de nieuwe woonplaats van het betrokken lid moet worden geaccepteerd.

Wie nu de bepalingen in onze eigen kerkorde leest in het licht van het bovenstaande zal gemakkelijk kunnen concluderen, dat de gangbare praktijk in de kerken nog steeds in overeenstemming is met de bedoeling van de kerkorde. Maar een brief als van de kerkeraad van Α., hierboven geciteerd, kan ons ook doen zien, hoezeer een uitslijting van het kerkelijk besef om zich heengrijpt.

Wanneer het gaat over doopattestaties, kan men constateren dat men zich niet houdt aan de geest en bedoeling van de kerkorde. Een doopattest kan in de meeste gevallen worden opgestuurd. Maar dan dient men de betrokkene wèl daarvan op de hoogte te stellen; anders kon deze verzending van een attest wel eens averechts werken.

Ik ben er niet helemaal zeker van, dat er ook geen oneigenlijke motieven gaan meespelen. Men kan zich op deze manier ontdoen van een dooplid, dat men toch al niet meer goed kende en waarvoor men bovendien nog verplichtingen met betrekking tot de kerkelijke omslag heeft te vervullen. Onzorgvuldig is het wanneer men aan doopleden niet meedeelt, dat men overweegt een doopattest op te sturen.

Maar vreemder nog klinkt het, dat men een attestatie afgeeft aan mensen, die „nog niet eens zeker wisten of zij zich wel bij de Chr. Geref. Kerk ter plaatse zouden aansluiten”. Inderdaad: zo gaat het ons soms in ons kerkelijk leven. Daarbij spelen heel vaak zéér oneigenlijke motieven een rol. Voetius sprak in dit verband, zoals we zagen, van allerlei minder fraaie zaken als nieuwsgierigheid, trotsheid, en sektarisme. Fricties in ons kerkelijk leven kunnen zich op deze manier openbaren. Hier zou men de oude regel kunnen hanteren, dat men niet alleen een attestatie afgeeft, maar dat men ook een brief schrijft aan de betrokken kerkeraad, die op deze wijze in staat is alles te doen om te voorkomen dat leden voor de kerken verloren gaan.

„Randleden” ontvangen soms een attestatie. Maar wat mag men verwachten, wanneer zij, die al in geen jaren een teken van kerkelijk meeleven toonden, gaan verhuizen?

Toch behoudt de kerk een grote verantwoordelijkheid voor deze mensen. Aan de kerk zijn immers de woorden van het eeuwige leven toevertrouwd. Aan haar is de waarheid gegeven, die zij heeft te bewaren. Maar - wat meer is - aan de kerk zijn ook de zielen der mensen toevertrouwd. En wij hebben rekenschap te geven van wat we met de waarheid hebben gedaan. Zouden we geen rekenschap hebben te geven van wat we met mensen hebben gedaan?

Daarom moet, wanneer de vrees wordt uitgesproken, dat kerkelijke attestaties devalueren, met kracht worden opgeroepen tot een wezenlijk pastoraat over mensen, tot beleving van de gemeenschap der heiligen. En daar hoort een zeer zorgvuldige bemoeienis met leden en doopleden bij.

Wij hebben attestaties nodig. Christus niet. Hij wist wat in de mens was en niemand behoefde Hem te zeggen wat er in het binnenste omging. Wij kunnen over de harten niet oordelen. Wij doen dat ook niet wanneer we een kerkelijke attestatie uitreiken. We spreken slechts uit dat, voor zover ons bekend is, de betrokkene gezond in leer en leven is. En we vermelden op deze attestatie wanneer er van censuur of iets dergelijks sprake is. Maar de Here wil op deze wijze zijn eigen werk doen. Daarom dient er van onbegrip over deze dingen geen sprake te zijn. Daarom dienen we ook de grootste zorgvuldigheid in acht te nemen, in overeenstemming met de praktijk van de gereformeerde kerken in deze landen sinds eeuwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DEVALUATIE VAN KERKELIJKE ATTESTATIES

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's