Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Woord gaat voort

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Woord gaat voort

Christusprediking in Athene

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gods geslacht.

Gods geslacht. God is niet verre. Waaraan zie ik dat? Waardoor mag ik dat geloven? Vorige maal zijn wij zover gekomen, dat wij dat Pau.lus hoorden zeggen in zijn prediking op de Areopagus. We moeten nog een artikel wijden aan dit boeiende Bijbelgedeelte, 't Gaat nu over de verzen 28-31 van Handelingen 17.

God is niet verre. Jawel! Bewijzen? Dat is niet te bewijzen. Dat valt alleen te geloven. Alleen Zijn gelovigen zeggen het ontroerd: „Ja Heere, het is waar. Gij zijt niet verre. Gij zijt nabij de ziel die tot U zucht; Gij troost het hart, dat schreiend tot U vlucht!" Toch bedoelt Paulus dit niet, als hij hier zegt dat God niet verre is van een ieder van ons. Hij verklaart het zelf door te zeggen: „Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij". Die woorden doen ons op het eerste gezicht wat vreemd aan, wat mystiek misschien. Het kan wel zo zijn, dat Paulus ook hier een griekse dichter aanhaalt. Wat bedoelt Paulus hier nu mee. met dat „in Hem leven wij? " Daarmee wil Paulus zeggen, dat heel ons leven door God wordt gedragen, dat alles in ons leven getuigt van Gods genaderijke nabijheid. Zoals Job het zegt: „In wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen", of Daniël: „Die God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn". Daarin ligt dezelfde gedachte; alleen zegt Paulus het op een wijze, die deze griekse wijsgeren aanspreekt.

Ik wil jullie laten horen, dat óók jullie eigen dichters dit hebben gezegd, gaat Paulus verder. En dan haalt hij de dichter Aratus aan, die in een van zijn verzen van de griekse hoofdgod Zeus zegt, dat wij allen van zijn geslacht zijn. Die gedachte neemt Pau.lus over en past haar toe op de God van Israël, de Heere. Wat wil dat wondere woord zeggen: wij zijn van Gods geslacht? Paulus bedoelt natuurlijk niet, dat wij goddel ij k zijn, in die zin, waarin de mystiek en het pantheïsme dat soms zegt. Maar wel, dat onze oorsprong in God ligt, dat wij naar Gods beeld geschapen zijn; spreekt ook Lukas niet van „Adam, de zoon van God"?

De tijden der onwetendheid.

Paulus' gedachten nemen een hoge vlucht in deze toespraak. Telkens neemt hij grote gedachtensprongen. In vers 29 gaat hij spreken over de afgoden. Als wij nu van Gods geslacht zijn, dan moeten we toch niet menen dat die God van steen, goud of zilver kan zijn. Wij zijn toch ook niet van steen, goud of zilver! De toon van de rede wordt hier wat spottend, zoals de Schrift zo vaak spot als de afgoden ter sprake komen. Proef de schampere spot van Jesaja maar in Jesaja 44. Ja, spot Jesaja daar: zo dwaas is de mens. Hij kapt een boom om, hakt het hout in stukken, en maakt er zijn kachel mee aan. Andere blokken gebruikt hij voor een vuurtje, om zijn eten boven te koken. En van het overblijvende stuk snijdt hij een beeldje; dat is dan zijn god... Neen, mannen van Athene. Die tijd is voorbij. Nu sta ik hier voor u als een gezant van de levende God, en ik verkondig u dat het nu de tijd is u te bekeren van uw stomme afgoden tot de levende God. Vers 30 verdient wel onze bijzondere aandacht. God heeft de tijden der onwetendheid overzien. Wat wil dat nu weer zeggen? Niet, d.at God die tijden, met al de zonde die daarin is begaan, door de vingers ziet. Neen, dat woord „overzien" wil zeggen, dat God de Heere als het ware terugblikt over al die tijden van afgodendienst, en zegt: maar nu is het genoeg. Nu komt er een radikaal andere tijd. Nu zal Ik met Mijn boodschap ook gaan tot die blinde afgodendienaars, tot die wijzen in Athene, die toch in feite zo dwaas zijn.

Die tijden van afgodendienst waren tijden van onwetendheid. Dat betekent volstrekt niet, dat daarmee de afgodendienst is goedgepraat. Zoals wij dat wel eens zeggen: „Ja, ik heb dat geld meegenomen, maar ik wist niet, dat het van jou was. Hier heb je het terug; ik deed het in mijn onwetendheid". Neen, als de Schrift zo over onwetendheid spreekt, dan zit daar iets in van verblinding, van jammerlijke verdwazing. De onwetendheid neemt de schuld beslist niet weg; ze licht alleen de aard van de zonde toe en wijst op de verblinding. We horen zo Paulus in een van zijn brieven zeggen: „Ik was tevoren

een godslasteraar, en een vervolger, en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, , dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid".

Nu bekering!

Ja, dat moet daar op de Areopagus als een bom zijn ingeslagen, die zin van Paulus.

Nota bene. In één zin vertelt deze Jood hen, dat ze niet alleen onwetend zijn (!), maar dat ze zich nog moeten bekeren! Van dat eerste krijgt een wijsgeer die zichzelf respecteert al een kleur van ergernis. En over de bekering wilden ze helemaal maar liever niet praten. Het woord dat Paulus voor bekering gebruikt, duidt een totale geestelijke ommekeer aan. Het was vooral onder de Stoicijnen een woord met een slechte klank. Bekering is maar niet een overgaan van de ene school naar de andere. Het Evangelie is niet iets waar je „wel wat voor voelt". Bekering betekent een radikaal breken met wat van mij is, met het oude. En dat lust mij niet.

Paulus zet er drang achter. Hij besluit zijn prediking met het oordeel.

Sommigen vinden dat iets verfoeilijks. Je moet de mensen met het Evangelie niet bang maken, vinden ze. Nu zit daar wel wat in. Je ontmoet wel eens van die mensen, die een gesprek over het geestelijk leven steevast beginnen met de vraag:

„Denk jij wel eens aan de dood? " Denken aan de dood schijnt dan het kenmerk van elk ontluikend geestelijk leven te zijn. 'k Vind dat niet zo bijbels. Trouwens, ik heb al wat totaal ongelovige mensen ontmoet, die mij toevertrouwden soms zo verschrikkelijk bang te zijn voor de dood. Maar die mensen hadden van God nog nooit gehoord, en wensten niet van Hem te horen ook. Neen, ik geloof persoonlijk dat het wijzer is iemand te vragen of hij wel eens aan de Heere denkt, dan wel of hij wel eens aan de dood denkt.

Maar we moeten natuurlijk hierin niet zó radikaal worden, dat we elk spreken over de dood en het laatste oordeel als uit den boze beschouwen. Want dan willen we bijbelser zijn dan de Bijbel zelf en het Evangelie „liever" maken dan het is. Het Evangelie is een goede boodschap, maar geen zoetelijke boodschap. De Heere Jezus zelf sprak soms over het helse vuur om Zijn woorden te laden met de diepste ernst.

Niet om de schare eens te laten zweten van angst of rillen van ontzetting, maar om hen als het ware door elkaar te rammelen: o, hoor toch eens hoe ernstig het met je is! En zo voert hier ook Paulus het oordeel in. Hij ziet de glasharde gezichten van de Atheners. Bij het woord bekering krullen sommige lippen tot een schampere glimlach. Anderen zijn allang tot de overtuiging gekomen dat die Jood maar een flauw verhaaltje vertelt, en staan op het punt om weg te gaan. Dan besluit Paulus zich volkomen vrij te maken van hun bloed. Scherp wijst hij er in een geladen volzin op, dat Christus Jezus (de naam noemt hij niet), Die uit de doden is opgewekt, eens deze ganse aardbodem rechtvaardig zal oordelen.

Christus in onze gesprekken.

Zo loopt zelfs hier, in die afschuwelijk moeilijke situatie, Paulus' prediking uit op Christus. Wee die prediking, die dat niet doet. Vers 31 leert ons óók nog, hoe wij het beste over het oordeel kunnen spreken.

Nooit los van Christus. Spreek nooit over de hel, zonder te spreken over Hem, die machtig is daarin te werpen én daarvan te verlossen. Spreek nooit over het oordeel, zonder te wijzen op Christus, Die het oordeel uit zal spreken op Zijn troon, en zeg erbij, dat nu uit die troon een zuivere rivier van het water des levens stroomt, klaar als kristal voor elke dorstige ziel.

Tenslotte nog dit: de rede op de Areopagus leert ons óók nog, dat wij ons moeten wachten voor dat soort gesprekken over het geestelijk leven, waarin Christus niet wordt genoemd. Wij zuchten tegen elkaar soms een uur vol over onze zonden, zorgen en vragen. En dan denken we nog dat we een aardig geestelijk gesprek hebben gevoerd ook. Totdat de Heilige Geest ons eraan herinnert, dat we het weer eens hebben gepresteerd om over het Koninkrijk Gods te praten zonder aan de Koning te denken. Paulus vergat ook op de Areopagus niet, dat er slechts één Naam is gegeven onder de hemel Die de moeite van het prediken waard is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1969

Daniel | 16 Pagina's

Het Woord gaat voort

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1969

Daniel | 16 Pagina's