Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dankdagtijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dankdagtijd

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heere Gij behoudt mensen en beesten. Psalm 36:7b

Deze 36e psalm, is een psalm van David welke genoemd wordt, de lieflijke in Psalmen. In de eerste verzen van deze psalm, beschrijft David bij het licht van Gods Woord en de ervaring, het bestaan en gedrag der goddelozen en dat met een gevoel van diepe smart in het hart. Ach zegt hij: „Er is geen vreze Gods voor hunne ogen". En dat smart mij tot in het diepst van mijn hart. Doordat de zonde de onherboren en goddeloze mens verblindt, is er geen vreze noch heilig ontzag, voor de hoge majesteit Gods. Zijn hart is enkel boosheid en bedrog, en alzo laat hij na te verstaan tot weldoen. De goddeloze is als een voortgedreven zee, hij kan niet rusten maar doet niet anders dan slijk en modder opwerpen. Zo is elk mens nu van nature in zijn diepe dood-en ellendestaat in Adam. Zijn boos bestaan uitlevende, betonende in alles: , , Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust". En als de Heere er Zelf niet aan te pas komt, om in de tijd een dode zondaar levend te maken en hem met zijn diepe ellendestaat bekend te maken, dan stort hij straks van de top van eer, in een eeuwige verwoesting neer. Om dan eeuwig zijn goddeloos bestaan en vijandschap onder de rechtvaardige toorn Gods in de rampzaligheid uit te leven. O, de mens die van de weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten. En nu zijn wij allen in Adam van de weg des verstands afgedwaald en dwaas en verstandeloos geworden in het goede maar wijs en vernuftig in het kwade. En zo is de ware wijsheid in zijn ogen dwaasheid geworden. Wat is het toch nodig dat we aan onze diepe ellendestaat ontdekt worden en wij uit de diepte onzer verlorenheid tot God leren roepen. Anders zullen de verzen 6 t/m 10 nooit waarde voor ons kunnen krijgen. In vers 6 horen wij een verlegen mens roemen de goedertierenheid en de waarheid Gods. O, Heere wat is Uw goedertierenheid toch groot over mij. Wat is het toch een wonder dat ik met al mijn goddeloos woelen nog niet in de hel lig. En wat is Uw waarheid toch een eeuwige waarheid. Daar Uzelf gesproken hebt: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Ja, alle eeuwen door wordt deze waarheid bevestigd. Maar in de bevindelijke kennisneming hiervan, komt de ziel bij de gerechtigheid Gods terecht en leert verstaan, dat zij is als de bergen Gods, gegrond in God zelf en dat Zijn oordelen een grote afgrond zijn, onpeilbaar, onmetelijk, daar zij eeuwig zijn. Zo leert de uitverkoren zondaar de Goddelijke deugden kennen, als de ware God zelf. Ja leert dezelve roemen en lief krijgen, al is het dat hij eeuwig moet omkomen en leert met de dichter kennen: God is gerecht in alles wat Hij doet. Wat is het toch nodig dat de Goddelijke deugden eens de hoogste waarde gaan krijgen. Sion zal door recht verlost worden en haar wederkerenden door gerechtigheid. Maar dan mag de uitverkoren zondaar ook roemen in de eeuwige behoudenis en dat door het werk en de arbeid van die dierbare Middelaar die de Goddelijke deugden heeft opgeluisterd door Zijn bloed en gerechtigheid en mag de ziel roemen in vrije gunst alleen. Maar zo mag er ook een geheiligde wetenschap zijn, dat de Heere alles ook door Zijn voorzienigheid nog onderhoudt. En nu gaat Zijn zeer bijzondere voorzienigheid over Zijn uitverkoren volk, en Zijn algemene voorzienigheid ook over de dieren des velds. En als wij dan mogen zien, hoe in dit afgelopen jaarseizoen er weer zovele en kostelijke vruchten zijn ingezameld, dan gaan de weldaden roemen tegen het rechtvaardige oordeel. Ondanks de ontzaglijke schuld van land en volk en het zich meer en meer rijp maken voor het oordeel, komt de Heere Zijn weldadigheid nog te betonen om mens en beest nog te onderhouden. O, wat zal het toch uitmaken als het ons niet op de rechte plaats brengt in het stof voor Gods aangezicht. De Heere komt er een keer op terug. In plaats van een ware erkenning, is er een verharding in de zonden, en een miskenning van de weldaden. Dankdag houden met een ondankbaar hart en ondankbaar volk is het zwaarste wat er is. Dan is het eigenlijk spotten met God. O, het is niet te zeggen wat de mens geworden is door de zonden. De zegeningen verkwikken niet, en de oordelen verschrikken niet. Wat zal het toch zijn als de Heere op alles terug gaat komen. O land, land, land, hoort toch des Heeren Woord. Dankdag 1986 onder de laaghangende oordelen waar niets van wordt gevoeld. Waar is er nog een buigen onder God onder de laaghangende oor­ delen in onwaardigheid van al de weldaden? Ook de enkeling van Gods volk moet getuigen er niet zonder schuld onder uit te komen. Maar die leren juist verstaan onder alles te verteren en doet uitroepen: „O Heere, treedt niet in het gerichte want wie zal voor U kunnen bestaan". Zij leren kennen een ondankbaar hart en bestaan om te dragen en dat wordt wel eens met smart ingeleefd voor Gods aangezicht. Maar de zulken krijgen dan ook juist die biddende, maar ook die dankende Hogepriester nodig en roepen wel uit: O, mijn ziel, gij mocht wel beven, was er koning Jezus niet. Dat volk kan in zichzelf ook niet bestaan. Maar o, mijn onbekeerde medereizigers naar een ontzaglijke eeuwigheid, de Heere geve dat het op dankdag nog eens een ware biddag mocht worden eer het een biddag worden zal op de vreselijke dag Zijner toekomst: „Bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons voor het aangezicht desgenen die op den troon zit". De Heere lere door hart vernieuwende genade om genade smeken, want er kan nooit een ware dankdag zijn, als er geen biddag aan voorafgegaan is. De Heere onderhoudt nog mensen en beesten, komt nog te waarschuwen, o dat wij nog leerden opmerken eer onze feestdagen in rouw en droefheid veranderd worden. En wij zullen erven de smaad en schande onzer ongerechtigheid. Er mocht nog eens een ware schuldbeleving komen voor Gods aangezicht, een vernedering des harten onder al de weldaden die de Heere ons nog verleent. De Heere werke daartoe nog in de harten van ons jeugdig en opkomend geslacht, en lere jong en oud nog te haasten en te spoeden om des levens wil. Verlevendige op de dankdag het hart van Zijn ellendig en arm volk, en geve met al de geschonken weldaden in Hem te mogen eindigen en het verlangen naar de eeuwige dankdag, mocht nog eens verlevendigd worden, om voor eeuwig van een ondankbaar en vijandig hart verlost te mogen zijn om eeuwig de Heere te verheerlijken voor Zijn onuitsprekelijke Gave. Om in alle eeuwigheid te betuigen: „Dankende den Vader die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben, in de erve der heiligen in het Licht. Zie dat zal pas de ware dankdag zijn voor hen, die Zijn verschijning hebben liefgehad. Nu, dit geve de Heere tot roem van Zijn eeuwige Naam om zo nog voor en toebereid te worden voor de eeuwigheid, eer Hij het duister maakt door Zijn rechtvaardige, geduchte en vreselijke oordelen.

Amen.

A.

V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1986

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Dankdagtijd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1986

De Wachter Sions | 8 Pagina's