Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOP EN VERWACHTING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOP EN VERWACHTING

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

2

Psalm 130 vers 5 en 6: Ik verwacht den Heere. mijne ziel verwacht en ik hoop op Zijn Woord. Mijne ziel wacht op den Heere. meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen.

En ik hoop op Zijn Woord.

De hoop, zoo hebben wij overdacht, is eene dochter des geloofs, die de moeder ondersteunt. Geloof en hoop mogen echter niet worden vereenzelvigd, maar moeten worden onderscheiden. De hoop, zegt de apostel, is als het anker der ziel, geworpen achter het binnenste voorhangsel. Geworpen niet in de diepte der zee, maar in den hemel. De eed en de belofte Gods zijn als de twee armen van dit anker der hoop.

De hoop wordt geboren uit het geloof, waarin altijd de trek aanwezig is, dat er nog meer is; dat de wijze van bezit heenwijst naar een nog hoogere bezitswijze dan geloofsbezit is. Uit die bepaalde geloofsinhoud wordt nu de hoop geboren.

Doch wij geven vandaag geen theoretische beschouwingen over geloof en hoop, doch mediteren over het Schriftwoord: en ik hoop op Zijn Woord.

Maar dit hopen is geen los verwachten, zooals de menschen zeggen: we zullen het maar hopen. Veler hoop is als het spinneweb uit eigen ingewand voortgebracht, maar de hoop des huichelaars zal vergaan. Alleen de hope uit het geloof geboren, heeft bestand, beschaamt niet. Wij kunnen niet meer hopen dan wij wezenlijk gelooven.

Ik hoop op Zijn Woord. Dit hopen is eene verwachting, neen, het verwachten van het goede, na verwant aan vertrouwen en tegelijk een verlangend uitzien. Zoowel het geduldig uithouden als het toevlucht-zoeken, kunnen nadruk hebben in dit hopen.

Ik hoop op Zijn Woord. Van de verwachting als zielsgesteldheid, gaat het verwachten. het hopen uit. Immers, de profeet gebruikt hier het werkwoord: ik hoop op Zijn Woord. Dit hopen is een werkzaamheid des harten. De hoop, als in het hart aanwezig gedacht, is niet werkeloos, doch werkzaam in het hopen. Maar hopen is geen troosten, een droom, waarbij de werkelijkheid wordt vergeten, zooals bij de Grieken (elpis). Veler hopen is wel zulk een droom, een zich vermijen in eigen verwachting, zonder grond. Want de hoop kan niet meer verwachten dan de Heere heeft beloofd en in het geloof wordt aanvaard als waarachtig. Dan heeft het geloof de smaak van goed, dat althans ten deele nog toekomstig is en waarop de hoop zich richt. Geloof en hoop leven dus van dezelfde verbondsbeloften, doch op onderscheiden wijze. Zoo ik niet had geloofd... omdat de dichter geloofde, bleef hij ook hopen.

Hoop op den Heere God, als waarmaker van Zijn Woord, want Hij is de getrouwe, waarachtige en Almachtige. Zou Hij het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Wat uit Zijn lippen is gegaan, blijft vast en onverbroken.

In de hoop zit het vertrouwen des geloofs, maar ook het verlangen spreekt erin. Het uitzien naar het beloofde goed. De begeerte, die komt is als de boom des levens, maar de uitgestelde hoop krenkt het hart, zegt Salomo in zijn Spreuken.

De hoop draagt in zich een zeker heimwee, want zij strekt zich uit naar een goed, - ht wel in het geloof, maar niet in de dadelijkheid aanwezig is.

Ja, het is met die hoop wonderlijk gesteld; zij ondersteunt het geloof en is toch geheel van het geloof afhankelijk. Een hopend mensch in zijn nood, een uitziend mensch door mist en nevel heen, een verwachtend mensch, ondanks de huidige armoede en gemis van een goed, dat men niet missen kan en toch niet bezit.

Dit nog niet... wijst ons op het vurig verlangen, de spanning, die de hoop brengt in het hart. In de situatie van nood en ellende, waarin hij hulp en redding verwacht, ondersteunt de hoop en vrijwaart ons voor wanhoop en inzinking, zoodat wij toch kunnen uithouden en niet loslaten, dat de Heere zal voorzien, die de hope Israëls wordt genoemd. Het is geen berekenend vooruitzien, geen acte des verstands, maar een geestelijke werkzaamheid, mogelijk gemaakt en geleid door den Geest des Heeren.

Hoe zal dan de Heere u redden, vragen ze van buiten en van binnen. Dat weet ik niet, maar Hij zal het doen, dat is zeker en ik hoop op Zijn Woord. Wanneer zal dan de Heere het beloofde schenken? Ik weet het niet, maar Hij zal komen en niet achterblijven. Hij is getrouw en machtig. Er is veel vertrouwen op hetgeen voorhanden is, en dan bouwt men zijn hoop op den grondslag van het aanwezige, of wat men aanwezig meent te zijn. Maar de hoop steunt op hetgeen niet ter beschikking staat, doch in het geloof wordt gekend. De hoop is geen bovenbouw op de natuur, maar verlengstuk, als ik 't zoo zeggen mag, van het leven des geloofs.

Wat zullen wij verder zeggen van dit hopen op Zijn Woord? Het is vrij van angst. Doch dit hopen gaat met de vreeze Gods gepaard en wordt in die vreeze geoefend.

De hoop beschaamt niet, kan niet beschamen, omdat zij het verwacht van de trouw des Heeren. Zoo verwacht de hoop uitkomst in dezen bepaalden nood en deze diepte, waarin wij verkeeren, doch zij heeft ook een veel breeder terrein waarop zij zich beweegt, namelijk de heilsverwachting in de openbaring van Christus tot in de wederkomst.

In de hoop zijn drie elementen in de gerichtheid op den Heere en Zijn Woord. Daar is in de hoop verwachting van het toekomstige. En die verwachting kan het hart sterken en verblijden. Als gij een kind iets belooft, dan is het verblijd en verwacht het beloofde in de toekomst. Het kind is daarmee bezig, herinnert u aan uw belofte. Gij hebt het kind een pop toegezegd en nu is het al bezig kleertjes op te zoeken, zegt: zoo en zoo zal ik doen met de pop en het kind vermaakt zich met het toegezegde in de hoop.

Dit is een natuurlijk gebeuren, dat wij allen kennen, maar in het geestelijke gaat het soortgelijk. Hoe innig kunnen wij ons verheugen en hoe vurig verlangen naar het toegezegde goed des Heeren. Verder is in de hoop het vertrouwen

werkzaam van het geloof, want anders zou ik den moed opgeven, als het gehoopte niet komt. Toch zal de Heere het zeker doen. ja, wij verwachten naar Zijne belofte een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal. En ten slotte is daar het geduld des wachtens in de hoop. Indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid.

Nugjcan het zijn, dat wij ongeduldig worden en de komst van het toegezegde verhaast willen zien. Dan loopen wij gevaar te zeggen, dat God de beloften vertraagt, en zondigen wij tegen het Woord des Heeren. Want de Heere moet al Zijn doeleinden verwezenlijken en in dat breede licht moeten wij ook zien de toekomst des Heeren, zoo leert ons de apostel Petrus.

Hoe kan de vorst der duisternis onze hoop zoeken uit te blusschen door ons in te fluisteren: ziet ge nu wel, gij verwacht vergeefs, het komt toch niet! Maar, dan sterkt het geloof weer de hoop en blaast het doovende vuur der verwachting weer aan, zoodat de vlam uitslaat en gezegd wordt: toch zult gij geen gelijk hebben, duivel, mijn ziel hoopt op Zijn Woord, en dat Woord is vast als God Zelf.

Zoo wordt het wachten verzoet. Wachten op zichzelf valt zwaar, maar de hoop op verkrijging der redding en des heils schenkt uithoudingsvermogen.

Toch leven wij voortdurend in spanning, zoodat onze kracht moet worden gesterkt, want die spanning eet ons vleesch en bloed, knakt onze natuur.

De zwemmer gaat soms een wijle op zijn rug liggen om uit te rusten, maar het is een vreemde legering voorwaar, op den rug in het water en... het kan maar kort en dan moet hij weer zwemmen, om de kust te bereiken. Pas als hij voet aan land zet, heeft hij vasten grond onder zich. Dit is een geschikt beeld van het leven der hope van den waren christen. De weg moge lang zijn, dat hij een eind heeft, bemoedigt ons toch ook weer. Er komt een eind aan het wachten en hopen. Wij zeggen dit niet in mismoedigheid, maar heden wel met verlangen uitziende, dat Hij Zijn wagen afzende om ons op te halen uit al dit aardsch gedruisch, uit de diepten waarin wij telkens verkeeren en die wij u hebben genoemd, om te wonen in Zijn Huis. Met verlangen naar den dag Zijner toekomst, opdat Hij geopenbaard worde in heerlijkheid en Zijn volk met Hem, die ons zoo onuitsprekelijk heeft lief gehad. De wachtende, hopende ziel zal den buit toch zeker wegdragen. Zoo is er het woord van Asaph, het is mij goed nabij God te zijn en... ik hoop op Zijn Woord, met den profeet in ons opgangslied naar Zion.

Wacht op den Heere en Hij zal ulieder hart versterken, ja, wacht op den Heere. Gij bemerkt hoe vurig zijn verlangen is, hoe de hoop zich uitstrekt naar het toegezegde goed. Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen, o HEERE, mijne hoop, die is op U.

De Heere zal leven al zouden alle schepselen sterven, en Zijn volheid blijft, als alle tweede oorzaken uitgeput zijn. Als de bronnen der aarde zijn opgedroogd is de rivier Gods nog vol water. Bij den Heere is eene eeuwige volheid. Zijn kracht vermindert niet, Zijn wijsheid neemt niet af, Zijn liefde taant niet weg. Weg van het zand heen naar de rots, de rotssteen wiens werk volkomen is. De profeet heeft maar ééne hoop en die is als een anker der ziel, opwaarts geworpen in den hemel, zoodat hij niet verzinkt in de diepte beneden. Zelfs Jona in den visch had hoop weer te zullen ingaan in Gods heiligdommen en Hem aldaar te loven. Hij zong ervan toen hij nog in de diepten verkeerde. Want de hoop is een kracht in ons leven, die ons doet uithouden, wat anders onze krachten gehee.l zou sloopen. In de hoop is verlangen, maar ook verwachting en vertroosting. Verblijdt u in de hoop, wees geduldig in de verdrukking ( Rom. 5:2). God wordt Zelf genoemd de God der hoop, dat is die God welke alléén over deze hoop, als te geven goed, heeft te beschikken, en haar verwerkelijken kan èn zal. En Christus is de hoop der heerlijkheid (Coll. 1 : 27).

De hoop van Gods kinderen is gevestigd op God, op Christus en de beloften Gods. Voorwerp der hope is dan de zaligheid in hare volheid, de heerlijke verschijning van Christus. De opstanding, het eeuwige leven. De heerlijkheid, de heerlijke hemelsche erfenis. De hoop wordt in de Schrift beschreven als levend, vast en zeker, zalig, volkomen. Hoop volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in Jezus Christus. Deze hoop is eene gave der genade Gods, en het werk des Heiligen Geestes. Zij beschaamt niet en wordt verkregen door het geloof. Zij wordt geput uit het Woord Gods. De geloovigen hebben allen ééne hoop, moeten overvloedig zijn in hope. Zij moeten vast blijven in die hoop, en tot het einde toe in haar volharden. Van den Vader der geloovigen lezen wij, dat hij geloofde op hope tegen hope.

En ik hoop op Zijn Woord. Dit Woord is niet te scheiden van den God des Woords. Wie op Zijn Woord hoopt, hoopt op den Heere Zelf. Maar wij zouden de genade Gods niet kennen ten ware de Heere erover had gesproken in Zijn Woord. Daarin maakt de Heere Zich bekend, zoodat het geloof en de hoop gericht zijn op het Woord, door den Geest. Aldus zijn wij verbonden met den Heere door Zijn Woord, opdat wij door het geloof der Schriften hoop op God hebben. Uw Woord bestaat in eeuwigheid. Ja, dat Woord heeft Hij gesproken in Zijnen Zoon. * *

Ten derde spreekt de dichter van het waken zijner ziel. Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan wachters op den morgen, de wachters op den morgen.

Nog dieper laat de profeet ons inblikken in het innerlijke leven zijns harten. Wie lang moet wachten zou kunnen insluimeren, door den slaap worden overmand. Ziedaar een moeder, die nacht en dag zit bij het bedje van haar kind, dat ziek is. Zou zij het uithouden? In ieder geval zal ze zichzelf beschuldigen als haar kranke kind slechts kreunde en zij het niet hoorde. Bij wachten behoort waken. En waken is wakker zijn en blijven. Iemand kan over zijn slaap heen zijn en dan is zijn geest helder, ook al is het lichaam uitgeput. Hij die wacht en hoopt, wordt geoefend in het waken, terwijl de diepten hem zijn nood herinneren. In West-Indië werd 1 Augustus 1830 de slavernij opgeheven. In den nacht van 31 Juli waakten vele duizenden, om in den vroegen morgen hun vrijheid als in ontvangst te kunnen nemen. Zij kwamen des nachts samen en zij zonden wachtposten naar de heuvels om de wacht te houden en het gloren der zon waar te nemen. Zij wachtten op den morgen. Zij wachtten en zij waakten, de hoop hield hen wakker, zij waren bezig met het goed, d^t zij in zijn waren aard niet kenden, maar zij hoopten, want het was hun toegezegd. Morgen zijn wij geen slaven meer, maar vrije menschen!

Welk beeld zou hier zijn bedoeld in ons textvers?

Mogelijk moeten wij denken aan den Tempel. Meermalen des jaars ging men op naar Zions God-gewijden top. Daar staan ze vóór de poort. Wachters, wanneer mogen wij binnen in den voorhof? Als de dag aanbreekt, is het antwoord. Dan begint meteen het morgenoffer.

Wachter, wat is er van den nacht? De morgen komt toch! De wachters zien uit, want de nacht bezwaart het hart. Maar om den morgen houden zij den nacht uit, kunnen zij hunne oogen open houden, bovendien hebben zij wat te doen ook in den nacht. Het altaarvuur brandende houden, de lampen snuiten, het Heiligdom bewaren, dat geen vreemde binnendringt en het Huis Gods niet wordt bestolen.

Een ander beeld kan ook gebezigd worden. Wij denken aan de wachters op den stadsmuur.

Zeker, vergeefs waakt de wachter, zoo de Heere de stad niet bewaart, maar toch moet de wacht nauwkeurig opletten en ieder verdacht geluid opnemen en spiedend turen of ook vijanden de stad willen binnendringen. De schildwacht k*opt heen en weer, luistert, blijft wakker en... verlangt naar den morgen. Hij verwacht zeer bepaald den morgen, want dat behoort tot de ordinantiën des Heeren, dat de dag weer zal aanbreken, en daarnaar ziet hij uit. Omdat hij in den nacht heeft gewaakt, is hij aan het donker gewoon, en ziet des te scherper, vangt het eerste licht, dat nog slechts schemerlicht is, op aan de Oosterkimme... de dag is op komst, nog een paar uur en de zon is verrezen boven de kimme, de dag is aangebroken, de nacht is voorbijgegaan. Hoe vurig kan de wachter uitzien naar den morgen.

Welnu, dit beeld gebruikt de profeet in onzen text om zijn verlangen onder woorden te brengen, als hij in het duister der diepten verkeert om te komen tot het licht. Een verlangen, dat steeds sterker wordt, naarmate de nacht voortschrijdt, en het wachten en waken de krachten verteert, de spanning doet toenemen in het zieleleven.

„Mijne ziel wacht op den Heere, meer

dan wachters op den morgen, de wachters op den morgen."

Meer dan de wachters op den morgen. De profeet wil zeggen: mijn verwachten, mijn verlangen naar den Heere is veel sterker dan die van de wachters op den morgen.

Ik heb dat beeld wel gebruikt, maar neen, de vergelijking gaat toch maar ten deele op. Mijn wachten op den Heere is veel sterker dan hun wachten op den morgen.

Ik wenschte, dat de morgen daar was, dat het licht doorbrak. Wachten waken! Een andere dichter spreekt er ons van, dat de slaap verre week van zijne oogen als hij aan God gedacht... aan vorige dagen... aan betere jaren.

Waken en wachten om in te gaan in Zijne voorhoven. Toen Paulus op zee rondzwalkte en in dagen geen zonlicht had gezien, waren allen in spanning, en zij wenschten dat het dag werd. Zie eens hier, het is toch wel een zonderling geestelijk standpunt aan den nacht gewoon te geraken, den nacht zoo Ongeveer voor dag te houden, of zelfs te beweren, dat er hier beneden geen dag is. Al zegt de Schrift nog zoo duidelijk, de nacht is voorbijgegaan, de dag is aangebroken, toch houdt men het bij zijn nacht. Soms moet men toch wel denken, dat zij van de duisternis niet diep doordrongen zijn, anders zouden zij met verlangen snakken naar licht en dag.

Hier spreekt de dichter van zijn vurig verlangen naar den Heere, en vergelijkt het met het wachten van de wachters op den morgen, doch spreekt uit, dat het wachten, waken en verwachten zijner ziel, veel intensiever was, dan het wachten der wachters op den morgen. Hoe kan een kranke, na een langen, bangen nacht, uitzien naar den morgen! 's Morgens zucht de kranke, hoe haal ik den avond, en des avonds klaagt hij: o, die lange nacht, ware het toch maar weer morgen.

Hebt gij zoo ooit gewacht als een ziel, die ziek is van de zonde, als een mensch, die wordt doorsneden van pijn des harten, van verlangen naar God?

Wanneer komt de dag en zullen de schaduwen vlieden? Meer dan wachters op den morgen, de wachters op den morgen!

Mijne ziel wacht op den Heere.

Op den Heere, den almachtigen God, die alles vermag, in hemel en op de aarde. Mijne ziel wacht op den Heere, met ons innerlijke wezen waken en wachten wij. Want het is ons wezenlijk om den Heere te doen.

De schildwacht waakt voor anderen, wordt afgelost, en slaapt aanstonds in, in het wachtlokaal. Hij weet van de heele wereld niet meer af, droomt wellicht van naderende vijanden, maar in de diepte waken wijzelf. Wanneer komt de morgen in dezen nood, wanneer breekt de dag aan, zoo vurig verbeid?

Als de dag komt, zoo vragen we, wat brengt ze ons?

Den schildwacht een weinig gemak, zijn eentoonig heen en weer loopen wordt afgebroken door vrijheid van beweging in den dag. Maar in het leven des geestes gaat het om vreugde en vrede, leven en blijdschap. Dan is er een wachten en uitzien naar de opgang van de zonne der gerechtigheid, een hernieuwd blijk van het lichten van des Heeren aangezicht. Verlangend uitzien naar den dag! Reeds wezen wij op het onderscheid in de bedeeling van het verbond der genade vóór en na Christus.

Meer dan wachters op den morgen. Maar, de dichter brengt ons nog niet in den dag, laat ons inblikken in de diepten, waarin hij verkeerde en zijn verlangen naar den Heere.

Hij zegt, dat hij de wachters nog voorkomt, zóó naarstig heeft hij God gezocht. De herhaling toont ons zijn standvastigheid in zijn begeerte naar God.

Dit vers wijst ons vooral op het gemis in de diepte, en het verlangen naar vervulling. De dichter heeft goede gedachten van den Heere, zooals wij zagen, zijne hope is levend en krachtig, maar... in de diepten ontbreekt hem toch het licht van Gods aangezicht. Immers waar het gaat om zijn ongerechtigheden, zou de komst des Heeren tot zijne ziel, de diepten opheffen en hem stellen op de hoogten des levens. Daarom gaan wij toch van den morgen iets zegggen, al laat de dichter ons heden blikken in de diepten, de nachtzijde van het leven der genade. De dagzijde is er zelfs in den nacht, zelfs als wij verkeeren in diepten, zooals wij hebben overdacht. Denk eens aan de morgen van Psalm 46: God zal ze helpen bij het aanbreken van den morgenstond. Met het aanbreken en door het aanbreken van den morgen zijn ze geholpen. De morgen der verlossing. Dan zijn Zijne goedertierenheden nieuw, eiken morgen, Zijne trouw is groot.

Dan verdwijnt het roofgedierte van den nacht in zijn holen; de morgen brengt het vroolijk gezang der vogels van tusschen de takken. Het dankoffer wordt ontstoken in den tempel. Nu is naar onzen staat de nacht voorbijgegaan, maar naar het standelijke leven kennen wij allerlei diepten. Doch telkens weer breekt de dag door, doordat de Heere Zijn aangezicht doet lichten en ons vertroost met de vertroostingen Gods, die niet te klein zijn. Maak nu echter geen verkeerde toepassing en zeg niet: de nacht is dus het gewone in het leven van Gods kinderen en een schemering van licht is alles wat zij hier beneden mogen verwachten, of nog triester, zij mogen alleen op licht hopen, dat-is-al-hunlicht! Zoo denken niet weinigen, heden ten dage.

Neen, zoo is het zeker niet. De nacht is voorbijgegaan, de dag is aangebroken. Met de komst van Christus is de schaduw doorbroken, de nacht gebannen, de dag is daar, de dag des levens en des heils. Maar, dat neemt niet weg, dat wij door diepten heen moeten en uitdiepten roepen tot den Heere, niet alleen bij verberging van zijn aangezicht, maar in den bestendigen levensnood door den inwonenden dood, om alleen deze diepte nog eens te noemen.

Mijne ziel verwacht den Heere, zoo spreekt de dichter in geloof. En dat wachten vergelijkt hij bij het wachten van den wachter, zonder te zeggen, dat hij evenals de wachter, in den nacht verkeert, maar wel, dat hij alzóó naar den Heere verlangt. De morgen spreekt voor den wachter van licht en blijdschap. Eenmaal echter komt de laatste diepte, dan breekt de eeuwige dag door en geen diepten van zorgen of lijden worden meer gevonden, de schaduwen zijn gevloden.

Zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. En dan zeggen wij toch weer aan het slot van deze overdenking, als wij uitzien naar dien dag: Mijne ziel verwacht den

Heere!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 augustus 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HOOP EN VERWACHTING

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 augustus 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's