Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

1. Roeping

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1. Roeping

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De profeet Ezechiël vertelt in het eerste vers van hoofdstuk 1 precies waar en wanneer de Heere tegen Hem begon te spreken. In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag (vers 1). Iets wat direct opvalt, is dat Ezechiël in het midden van de weggevoerden is bij de rivier Chebar. Hij woont en werkt dus niet, zoals de meeste profeten, in het land Israël, maar in Babel. De rivier Chebar (ook wel 'Kebar' of 'Kabaroe') betekent waarschijnlijk: het grote kanaal. Aan deze zijrivier van de Eufraat, in het oude 'Ur der Chaldeën', lag de plaats Tel Abib waar Ezechiël woonde. Ezechiël was een balling in Babel. In die tijd was nog niet het hele koninkrijk van Juda weggevoerd. Het volk werd namelijk niet in één keer gedeporteerd, er zijn verschillende wegvoeringen geweest. Koning Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft de bevolking van Jeruzalem verschillende keren gewaarschuwd, voordat hij de tempel in brand stak en de stad verwoestte.

Ongeveer elf jaar voordat dit gebeurde, in het jaar 597 voor Christus, was koning Jojachin al met tienduizend mannen gevangen genomen en naar Babel weggevoerd. Het koninkrijk van Juda werd hierdoor van zijn beste krachten beroofd, want deze tienduizend mannen waren de strijdbare mannen, de handwerkslieden en de adel. Nu zouden we spreken van de top van het leger, de technici en de mensen die verstand hebben van de bouw en de belangrijke bestuurders. Onder de adel was ook een heel aantal priesters, zoals Buzi en zijn zoon Ezechiël.

Vijf jaar na deze wegvoering spreekt de Heere tot Ezechiël. In hoofdstuk 1 (vers 1 en 2) schrijft hij dat het in het dertigste jaar, op de vijfde dag van de vierde maand, vijfjaar na de wegvoering van koning Jojachin was. Waarschijnlijk bedoelt Ezechiël met in het dertigste jaar, dat hij op dat moment dertig jaar oud was. Ook Johannes de Doper en Jezus waren dertig jaar oud toen zij hun openbare optreden begonnen. Bovendien was Ezechiël een priesterzoon en zou hij op zijn dertigste in de tempel mogen gaan dienen. Toen hij jonger was, leefde hij in Jeruzalem onder koning Josia. Deze Godvrezende koning ging het volk Israël voor in de inzettingen van de Heere. In de voorhof van de tempel had Ezechiël Jeremia horen prediken. Misschien is hij wel diep onder de indruk gekomen van zijn woorden en zag hij, zoals de meeste priesterzonen, er naar uit om op zijn dertigste in het heiligdom van de Heere te gaan dienen. Maar vijf jaar voordat hij dat mag gaan doen, wordt Ezechiël weggevoerd en kan hij dus nooit meer priester worden.

De Heere heeft een ander plan met Ezechiël, want in het dertigste jaar wordt hij geroepen tot profeet. De hemel wordt geopend en hij ziet gezichten Gods. In het dertigste jaar geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem (Ezechiël 1: 3).

Het troonvisioen

In het eerste hoofdstuk beschrijft Ezechiël zijn roeping. Terwijl hij bij de rivier is, hoort hij gerommel, alsof het in de verte onweert. Als hij opkijkt, ziet hij een heel donkere wolk aankomen. Het is alsof er een geweldige stormwind opsteekt. In het midden van de wolk die dichterbij komt, is vuur. De Heere komt in een wolk, vanuit het Noorden.

Het is niet duidelijk wat hier de betekenis is van 'het Noorden'. Sommige verklaarders denken dat het op Ezechiëls profetie van oordeel ziet. Het oordeel kwam vaak in de vorm van oorlog en verdrukking door de Assyriërs en Babyloniërs, die in het Noorden woonden. Anderen denken dat de HEERE uit Jeruzalem kwam. De wolk zou dan de karavaanweg afgekomen zijn. Die liep vanuit Jeruzalem voorbij de plaats waar Ezechiël woonde in Babel en boog dan terug af, zodat het voor Ezechiël leek of de wolk uit het Noorden kwam.

Duidelijk is wel, dat Ezechiël een visioen krijgt. Wat hij daarin ziet, probeert hij te omschrijven; maar eigenlijk kan hij het bijna niet in woorden uitdrukken. Daarom zegt hij iedere keer: "Ik zag als iets van..., ik zag als het ware..., ik zag als de gedaante van een mens..., ik zag als iets dat op een troon leek..."

Om de wolk waarin het vuur is, hangt een glans en uit het midden ziet Ezechiël vier wezens komen. In het Hebreeuws staat er eigenlijk: Ik zag vier levenden. Of het nu dieren zijn, of mensen of engelen, dat weet hij niet precies. In hoofdstuk 1: 6-14 beschrijft hij deze wezens.

Ze hebben vier gezichten; van voren een mensengezicht, aan de rechterkant een leeuwengezicht, aan de linkerkant een ossengezicht en aan de achterkant hebben zij een arendskop. Ze hebben ook vier vleugels. Met twee vleugels bedekken zij hun lichaam dat van vuur is. De twee bovenste vleugels bewegen voortdurend. Met de rechtervleugel raakt iedere engel (in hoofdstuk 10 ziet Ezechiël dat het engelen zijn) de rechtervleugel van de andere engel aan. Het lijkt wel alsof ze de hemelsblauwe troon, die boven hen is, dragen (Ezechiël i: 22-28). Op de troon is een gedaante die op een mens lijkt en uit de gedaante komt vuur, als de verf van 'hasmal'. Dit Hebreeuwse woord betekent waarschijnlijk een vermenging van zilver en goud. Als goud en zilver in het vuur liggen, geven ze samen een oogverblindende glans.

Deze vier wezens die Ezechiël ziet, zijn de engelen van de heerlijkheid, de heilige troongeesten. Ze staan geen moment stil. Ze bewegen vooruit, achteruit, omhoog en naar beneden; als bliksemstralen. Maar steeds gaan ze weer terug naar de troon. Volgens de kanttekeningen betekent dit, dat wanneer ze hun opdracht hebben uitgevoerd, ze altijd weer terugkeren naar God. De handen die de vier wezens hebben, laten zien dat ze dienen. Ze moeten doen wat Degene die op de troon zit zegt.

Ezechiël ziet een geweldige 'troonwagen', die zich bliksemsnel beweegt naar de vier windstreken. Het 'onderstel' van de wagen wordt gevormd door vier wezens en bij de wezens ziet hij ook raderen. De raderen, of wielen, hebben heel hoge velgen die rondom vol ogen zijn, alsof ze kunnen zien. De wielen staan vlakbij de engelen, maar ze zitten niet aan de engelen vast. Maar als zij naar voren gaan, gaan de wielen ook naar voren. Gaan de wezens omhoog, dan gaan de wielen ook omhoog. En door elk wiel is haaks een ander wiel gekruist. Eigenlijk kan een wiel zo niet rollen, maar in tegenstelling tot het normale, kan het hier wel.

De wezens vertegenwoordigen de schepping, God heerst over de hele schepping. De raderen laten het Godsbestuur zien in de geschiedenis. De geschiedenis van de wereld is als een wiel dat doordraait. Alles wisselt en verandert, de tijd staat geen ogenblik stil. En het wiel dat er dwars op staat, laat zien dat het Godsbestuur vaak onbegrijpelijk is. Voor het oog van Ezechiël is het een warreling, als die acht elkaar kruisende raderen in beweging zijn, vooruit, achteruit, omhoog, omlaag, en dat met de snelheid van een bliksemschicht. Het is onmogelijk om dat te volgen. Toch gaat het goed, want de Heere regeert. Boven de dieren, boven een koepel van kristal, is de hemelsblauwe troon. Degene Die op de troon zit kan door de kristallen vloer onder zich, precies zien wat er op aarde gebeurt. Hij laat Zijn heerlijkheid en heiligheid aan Ezechiël zien, voordat Hij hem in Zijn dienst roept. Het woord van deze heilige, almachtige God moet Ezechiël aan het volk gaan brengen. Vanuit de gedaante op de troon straalt een verterend vuur naar beneden en om Hem heen is de glans van een regenboog. Ezechiël ziet de heerlijkheid des HEEREN. En als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een, Die sprak (Ezechiël 1: 28).

Zending en opdracht

De 'Iemand' die tegen Ezechiël spreekt, is de Heere Zelf. Hij zegt: Mensenkind, sta op uw voeten en ik zal met u spreken (Ezechiël 2:1). Ezechiël wordt gezonden naar het volk Israël. Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls (vers 3).

Het woord 'mensenkind' komt in het boek Ezechiël meer dan negentig keer voor. Steeds als de Heere tegen Ezechiël spreekt, noemt Hij hem 'mensenkind'. Aan de ene kant benadrukt dit woord dat Ezechiël maar een mensenkind is; klein en nietig tegenover de heilige God die zich in Zijn heerlijkheid openbaart. Aan de andere kant is het bemoedigend voor Ezechiël dat de Heere hem zo noemt. God weet dat Ezechiël maar een mensenkind is. Hij zelf zal Ezechiël de woorden vertellen die hij spreken moet. Ezechiël betekent: de gesterkte door God. Zijn taak zal niet gemakkelijk zijn, maar God die hij ziet op Zijn saffieren troon, zendt hem. Tegen het volk van Israël moet hij gaan zeggen: Zo zegt de HEERE (vers 4).

Ezechiël krijgt ook een opdracht (hoofdstuk 3). De Heere spreidt een boekrol uit, die aan twee kanten beschreven is. Deze rol moet Ezechiël opeten (vers 1). Hij kan de boekrol niet helemaal lezen, maar hij ziet wel dat er klaagliederen op staan, en zuchting en wee (Ezechiël 2: 10). Blijkbaar moet Ezechiël geen blijde boodschap aan zijn volk gaan brengen. De rol staat vol oordeelsspreuken over het goddeloze volk: klaagliederen, gezucht en gejammer.

Ezechiël moet de rol opeten. Daarmee zegt God als het ware dat Ezechiël zijn boodschap niet moet brengen als een lesje dat hij uit zijn hoofd geleerd heeft. Een knecht van God moet het Woord hebben opgegeten. Dan komt het in zijn maag en uiteindelijk in zijn bloed. Het bloed stroomt helemaal door hem heen en zo moet het zijn met het Woord. Ezechiël moet één zijn met zijn boodschap. En de bittere boodschap die hij moet brengen, is zoet in zijn mond als honing, want God zelf heeft hem die gegeven. Ondanks het medelijden met zijn volk, onderschrijft Ezechiël het rechtvaardig oordeel van de Heere.


Johannes calvijn sloot een uitleg aan zijn studenten over het troonvisioen van ezechiël af met het volgende gebed:

"Almachtige God, U hebt besloten dat wij zoveel veranderingen moeten meemaken, dat we niet rustig deze aarde kunnen bewonen. Daarom bid ik U, dat terwijl zoveel omstandigheden steeds veranderen, we onze rust in de hemel zullen zoeken. Dat we ook altijd zullen zoeken Uw glorie te zien, zodat wat onze ogen niet kunnen zien op ons zal schijnen. En mogen we U dankzeggen dat de gehele wereld door Uw hand en macht geregeerd wordt, zodat wij kunnen rusten in Uw vaderlijke zorg, totdat we eens zullen komen in de vreugde van die gezegende rust die voor ons verdiend werd door het bloed van Uw eniggeboren Zoon. Amen."


Overeenkomsten tussen ezechiël en openbaring

Net als Ezechiël, krijgt Johannes eeuwen later een visioen. In de visioenen van Ezechiël en Johannes, die allebei in ballingschap waren, zijn overeenkomsten.

- Ezechiël bevond zich aan de rivier en Johannes is op het strand, wanneer de Heere tot hen begint te spreken.

- Het visioen van Johannes, beschreven in Openbaring 4, lijkt erg veel op het visioen van Ezechiël (hoofdstuk 1). Johannes ziet een troon waar Iemand op zit die omgeven is door een regenboog. En van den troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen. [...] En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons en rondom den troon vier dieren. De vier dieren hebben ook vier hoofden en dienen de HEERE dag en nacht.

- in Openbaring 10 beschrijft Johannes, net als Ezechiël (hoofdstuk 1), de heerlijkheid en de macht van Christus, die hier een sterke Engel genoemd wordt. Johannes moet ook een boekje opeten waarin de oordelen van God staan: En ik nam het boeksken uit de hand des Engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter (Openbaring 10:10).

- Net als in Ezechiël (hoofdstuk 38 en 39) wordt in de Openbaring de strijd in de eindtijd tussen Gog en Magog beschreven en de val van de antichristelijke macht (Openbaring 20: 7-10).

- Beide boeken eindigen met een nieuw Jeruzalem, waar de HEERE voor altijd in het midden van Zijn volk zal wonen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2007

AanZet | 84 Pagina's

1. Roeping

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2007

AanZet | 84 Pagina's