4. Jeruzalems herstel
In de hoofdstukken 1 tot 32 wisselen de beschrijvingen van allerlei zonden en de onafwendbare oordelen elkaar af. Tussen al het onheil is er soms wel een glimp op te vangen van beloften voor Israël. Zo zullen de omliggende volken gestraft worden en wanneer Ezechiël het lot van het volk laat zien door zijn afgeschoren haar te vernietigen, moet hij een klein beetje haar bewaren. Dat zijn degenen die in leven zullen blijven. En ook in hoofdstuk 11 (zie hierboven) belooft de Heere Zijn volk toch weer terug te brengen uit de ballingschap.
Jeruzalem wordt belegerd. De stad wordt verwoest en verbrand en de inwoners worden gedood of weggevoerd. Ezechiël schrijft: En het geschiedde in het twaalfde jaar van onze gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfden der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen (hoofdstuk 33 : 21). Dit is het omslagpunt in de profetieën van Ezechiël. Nu het gericht voltrokken is, gaat de Heere van heil spreken en worden de profetieën van Ezechiël anders.
De goede herder
De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren (Psalm 23: 1 en 2). Het is een bekend Bijbels beeld: de Heere die voor Zijn volk zorgt als een goede Herder. De herders van het volk Israël, de koningen en de oudsten, worden in hoofdstuk 34 aangesproken. Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls, die zichzelven weiden! Zullen niet de herders de schapen weiden? (vers 2). De koningen en oudsten hebben alleen hun eigen belang gezocht en de schapen gebruikt om er rijk van te worden. Ze eten hun vet en kleden zich met de wol (vers 3). Ze versterken het zwakke niet, het zieke genezen ze niet, het afgedwaalde halen ze niet terug en het verlorene zoeken ze niet op. Maar gij heerst over hen met strengheid en hardigheid (vers 4). Doordat ze de schapen uitbuiten en onderdrukken, zijn de schapen verstrooid.
Doordat ze de schapen uitbuiten en onderdrukken, zijn de schapen verstrooid. Hiermee bedoelt Ezechiël niet de ballingschap, maar hij verwijst naar de vele Israëlieten die naar andere landen getrokken zijn. Daar hebben zij het beter, maar daar gaan ze uiteindelijk wel de afgoden dienen, omdat er daar geen leiders zijn die de kudde bijeenhouden. Er is niemand die daar naar hen vraagt, en niemand die hen zoekt (vers 6). De Heere stelt de herders verantwoordelijk voor de verstrooide schapen en zal ze van hun hand eisen. Hij zal zelf voor Zijn schapen zorgen, wanneer de herders dat niet doen. Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik, ja Ik zal naar Mijn schapen vragen en zal ze opzoeken (vers 11). Huurlingen en degenen die geen echte herders zijn, vluchten in gevaarlijke omstandigheden. Maar de Heere Jezus zegt: Ik ben de goede Herder: de goede herder stelt zijn leven voor de schapen (Johannes 10:11). Hij gaat zijn verspreide schapen bij elkaar zoeken en Hij redt ze uit de plaatsen waar ze zich nu bevinden. Hij leidt ze terug uit de omliggende landen en brengt ze in hun eigen land. En Ik zal ze weiden op de bergen Israels, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands. Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israels zal hun kooi zijn; aldaar zuilen zij nederliggen in een goede kooi en zullen weiden in een vette weide op de bergen Israels (Ezechiël 34: 13 en 14).
In de kudde die Hij liefdevol weidt, zorgt Hij in het bijzonder voor de zwakken. Hij ziet dat het vette kleinvee de magere schapen opzij duwt en wegstoot en zegt: Ik zal richten tussen het vette kleinvee en het magere kleinvee (vers 22). Ook in de kudde moet God dus nog richten. Hij scheidt de schapen van de bokken en moet ook de sterke schapen die de zwakken verdringen terechtwijzen.
De HEERE God belooft Zijn volk een Herder te geven: En ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. En Ik, de HEERE, zal hun tot een God zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen, Ik de HEERE, heb het gesproken (vers 23 en 24). De profetie over de herders en de belofte van de komende Messias staan ook in Jeremia 23: 1-8. Daar lezen we dat de Zoon van David zal komen en het volk Israël werkelijk zal verlossen. Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op aarde (vers 5). In Ezechiël belooft de HEERE ook dat Hij hen zal zegenen door de wilde dieren te weren, regen te geven op zijn tijd en hen niet meer in de handen van de heidenen te laten vallen. Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen; Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE (Ezechiël 34: 31).
Reiniging
Net als in hoofdstuk 20 spreekt de HEERE hier tot Ezechiël: "Mijn naam is door zonden en de wegvoering ontheiligd, maar Ik zal ook om Mijn heilige naam verschonen." Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israels, maar om Mijn heiligen Naam (Ezechiël 36: 22). De Heere belooft het volk terug te brengen (hoofdstuk 34), maar Hij gaat ze ook reinigen (hoofdstuk 36). Dan zal ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van uw drekgoden zal ik u reinigen (vers 25). Var de vuile zonden zullen ze worden schoongewassen. Van een onrein, goddeloos volk, maakt Hij hen een rein en heilig volk. Daarnaast geeft Hij hen een nieuw hart dat niet meer dood en van steen is, maar leeft. En ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven (vers 26). De Geest van God zal in hen uitgestort worden, zodat ze naar Zijn inzettingen zullen gaan leven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen (vers 27).
Steeds zegt de Heere: "Ik zal!" De beloften die Hij doet zijn onvoorwaardelijk. Hij geeft geen nieuw hart omdat het volk berouw heeft. Hij stort Zijn Geest niet uit omdat ze daar om bidden. En gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn (vers 28). Door Zijn liefde en trouwe zorg zal Israël zich al de zonden die gedaan zijn herinneren. Ze zullen walgen van zichzelf en van hun ongerechtigheden als ze zien dat God hen terugbracht in een land, dat Hij laat bloeien als de hof van Eden. Dan zullen de heidenen, die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten, dat Ik de HEERE de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant. Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen (vers 36).
De vallei van de doodsbeenderen
Ezechiël wordt door de HEERE in de geest naar een vallei gebracht, die vol ligt met beenderen (hoofdstuk 37). Er waren zeer vele op de grond der vallei; en zie, zij waren dor (vers 2). Ezechiël loopt door de vallei, die op een verlaten slagveld lijkt. Hij ziet dat er geen spoortje leven meer is te bespeuren in de botten. Ze zijn verdroogd door de hete zon en zijn zo uit elkaar geslagen dat hij er geen geraamten meer in kan herkennen.
Het volk Israël in de Babylonische ballingschap is als de botten (vers 11). Ze zijn verstrooid en treuren om jeruzalem. Mijn tong kleve aan mijn gehemelte zo ik aan u niet gedenk (Psalm 137: 6). Ze hebben alle hoop verloren. Zij zeggen: onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden (Ezechiël 37: 11).
De HEERE vraagt aan Ezechiël: Mensenkind, zullen deze beenderen levend worden? Het antwoord van Ezechiël klinkt als dat van de vader van de maanzieke jongen, toen Jezus hem vroeg of hij geloofde dat zijn kind weer beter zou worden: Ik geloof Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp (Markus 9: 24). Ezechiël durft geen 'ja' te zeggen, hij is net als de rest van het volk niet hoopvol gestemd. Maar hij zegt ook geen 'nee', want hij weet dat bij God alle dingen mogelijk zijn. Daarom zegt hij: Heere HEERE, Gij weet het (Ezechiël 37: 3).
De Heere beveelt hem te profeteren: Gij dorre beenderen, hoort des HEEREN woord (vers 4). Als hij in geloofsgehoorzaamheid doet wat hem opgedragen is, hoort hij een groot geluid. Hij ziet de verstrooid liggende botten naar elkaar toe gaan. Elk been voegt zich bij het daarbij passende been, zodat ze weer geraamten vormen. Die geraamten vullen zich op. Zenuwen, pezen en vlees komen weer tevoorschijn; een huid wordt er overheen getrokken. In het dal liggen nu geen skeletten meer, maar mensen: dode mensen.
Nu moet Ezechiël tegen de geest gaan profeteren. Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden (vers 9). Het scheppingswonder herhaalt zich. In de lichamen, die levenloos op de grond liggen, blaast God de adem van het leven en ze worden tot een levende ziel (Genesis 2: 7). Ze blijven dan ook niet meer liggen, maar gaan staan op hun voeten, een gans zeer groot heir (Ezechiël 37: 10). Op het slagveld, dat eerst vol met botten lag, staat nu een heel groot leger.
Naar de betekenis van dit visioen hoeven we niet te raden. Ezechiël profeteert: Zo zegt de Heere HEERE: Zie Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, 0 Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israël. En gij zult weten dat Ik de HEERE ben (vers 12 en 13a). De ballingen denken dat hun hoop vernietigd is, dat herstel voor hen niet meer mogelijk is, maar de Heere vergeet Zijn volk niet zo gemakkelijk als het Hem vergeet. Daarom belooft Hij een nationale en religieuze wedergeboorte van het in ballingschap verstrooide volk. De ballingen zullen weer 'leven voor Zijn aangezicht' (Hosea 6: 2) in het land Kanaan. En Ik zal mijn Geest in u geven, en gij zult leven (Ezechiël 37: 14).
Profetieën kunnen meerdere keren vervuld worden. Ook deze profetie heeft meerdere 'lagen' (zie ook schets 'Profetie'). Deze profetie van de doodsbeenderen gaat ten eerste over de terugkeer van het volk Israël uit de ballingschap. De vervulling hiervan kunnen we onder andere lezen in het boek Nehemia. Na de terugkeer gaat Nehemia de wet van Mozes weer lezen in het openbaar (Nehemia 8). Ook vernieuwt het volk het verbond en beloven ze in de inzettingen van de Heere te wandelen (Nehemia 10).
Daarnaast zien we ook vervulling van deze profetie in de verdere heilsgeschiedenis. Bij de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag worden meer dan drieduizend mensen bekeerd. Het Woord zal vanaf die dag wereldwijd gepreekt worden aan, net zoals Ezechiël profeteerde tegen de beenderen. Duidelijk is hier te zien dat de HEERE de Geestesgaven van wedergeboorte en bekering aan het Woord bindt. Het geloof in Christus, zegt ook de Catechismus, komt van de Heilige Geest die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het Evangelie (HC Zondag 25, vraag 65).
Ook in het persoonlijk geestelijk leven kan deze profetie betekenis hebben. Paulus schrijft erover aan de gemeente van Efeze 2 (vers 1-10). Eerst waren ze dood en wandelden ze in zonden, naar de eeuw van deze wereld. Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde, waarmede hij ons heeft liefgehad, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus (uit genade zijt gij zalig geworden), en heeft ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus (Efeze 2: 4 - 6). Op de oordeelsdag zullen de graven opengaan voor de mensen in wie het geloof gewerkt is. Ze zullen dan opstaan uit de dood, zoals hun opgestane Heiland, en voor eeuwig het hemelse Kanaan binnengaan. Dit deel van de profetie wacht nog op vervulling. In de Bijbel zijn er ook nog onvervulde beloften voor het Joodse volk, dat de Heere niet verstoten heeft (Romeinen 11: 1-5). Doordat zij de Heere Jezus niet als Messias hebben aanvaard, is het Evangelie na de Pinksterdag ook naar de heidenen, de andere volken van deze wereld, gegaan. Maar als de 'volheid der heidenen' zal zijn ingegaan, zal het Woord terugkeren tot Israël. De profetie van de doodsbeenderen geeft ook in dat opzicht reden tot hoop en verwachting voor het volk Israël. Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? (Romeinen 11: 15).
De nieuwe tempel
In hoofdstuk 38 en 39 staat een profetie over de eindtijd. Gog, een antichristelijke macht of een beeld van de antichrist, valt aan en wordt verslagen. Hiernalezen we in hoofdstuk 40 dat Ezechiël in het vijfentwintigste jaar van de ballingschap door de Geest weer in Jeruzalem wordt gebracht (vers 1). Hij wordt op een hoge berg gezet en ziet een gebouw, dat hem doet denken aan een stad. De vorige keer kreeg Ezechiël een tempel vol gruwelen en afgodendienst te zien. Nu ziet hij een nieuwe tempel. De belofte uit hoofdstuk 37 vers 26: Ik zal mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid, wordt hier uitgewerkt. Samen met een 'begeleider' die van koper is (een engel) en een linnen snoer en een meetriet draagt, loopt Ezechiël door het tempelcomplex (Ezechiël 40: 2). Hij krijgt de opdracht alles aan het volk Israël te verkondigen (vers 4).
Heel nauwkeurig beschrijft Ezechiël hoe dit nieuwe bouwwerk eruit ziet. Eerst beschrijft hij de buitenmuur met zijn poorten en de bijgebouwen, en vervolgens de buitenste en de binnenste voorhof. Van alles worden de maten nauwkeurig aangegeven. In hoofdstuk 41 wordt de tempel zelf beschreven en in hoofdstuk 42 de priesterkamers en de afmetingen van het geheel. In hoofdstuk 43 (vers 1-12) ziet Ezechiël hoe de heerlijkheid des Heeren, die hij in zijn troonvisioen had gezien (hoofdstuk 1) en die hij later de tempel had zien verlate n (hoofdstuk 8-11), vanuit het Oosten de tempel weer binnentrekt. De HEERE spreekt tot Ezechiël: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen israëls in eeuwigheid (Ezechiël 43: 7). De Oostpoort, waardoor de Heere binnenkomt, moet daarna gesloten worden. De Heere laat daarmee zien dat Hij niet meer weg zal gaan (Ezechiël 44: 2). De naam van de stad zal voortaan zijn: DE HEERE IS ALDAAR 1 . (Ezechiël 48: 35).
Deze profetie ziet ten eerste op de herstelling van het volksbestaan en de tempel van Israël. Na de ballingschap zal er een theocratie tot stand komen. Deze profetie is dus tot troost en bemoediging voor de ballingen die leven in een heidense wereld. Er ligt een betere toekomst in het vooruitzicht.
De bijzonderheden die over de tempel worden vermeld, zijn niet letterlijk in vervulling gegaan. Een profetie is ook niet altijd en uitsluitend letterlijk bedoeld. Denk bijvoorbeeld ook aan de profetieën over de eindtijd, waarin veel dingen een symbolische betekenis hebben. We hoeven daarom ook geen derde tempel te verwachten. Bovendien is de offerdienst, die vooruit wees naar het werk van Christus, doorzijn leiden en sterven vervuld.
De belofte dat de Heere altijd in het midden van Zijn volk zou wonen, is ook door Christus vervuld. In Zijn menselijke natuur was Hij Zelf de tempel Gods. Hij zei over zichzelf: Breekt deze tempel en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten (Johannes 2: 19).
De nieuwtestamentische gemeente, wordt ook de tempel en woonstede van God genoemd. Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn (2 Korinthe 6: 16).
De uiteindelijke vervulling van een nieuwe stad en tempel komt op de jongste dag. In Openbaring 21 wordt het nieuwe Jeruzalem beschreven. Net als Ezechiël wordt Johannes op een grote berg gezet (Openbaring 21: 10). Hij ziet de grote heilige stad, Jeruzalem, neerdalen uit de hemel. De stad blinkt als kristal en heeft straten van zuiver goud. De twaalf poorten van de stad zijn als parels, voor elke stam van Israël één en de twaalf fundamenten zijn genoemd naar de twaalf apostelen.
Een groot verschil met het gezicht van Ezechiël is, dat Johannes geen tempel in de stad ziet. Maar de gedachte dat God in het midden van de stad woont, wordt alleen maar versterkt. Hij is Zelf de tempel. En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. En de volken die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in dezelve. En haar poorten zullen niet gesloten worden des daags; want daar zal geen nacht zijn (Openbaring 21: 22-25). Want de HEERE is daar!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2007
AanZet | 84 Pagina's