2. Inhoud van het boek Habakuk
Toen Luther bijna 500 jaar geleden zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkapel van Wittenberg timmerde, deed hij dat niet voor niets. Luther had geworsteld met de vraag: 'Hoe kan ik rechtvaardig verschijnen voor God?' Het antwoord op die vraag vond hij uiteindelijk niet in zijn bidden, niet in zijn zelfkastijding, maar in de bekende tekst van Paulus: De rechtvaardige zal uit het geloof leven (Romeinen 1: 17, zie ook: Galaten 3: 11 en Hebreeën 10: 38), Luther had die tekst ook kunnen vinden in het Oude Testament, bij de profeet Habakuk (2: 4b), die net als de reformator grote worstelingen kende. Maar terwijl Luther vooral met zichzelf worstelde, had Habakuk worstelingen met God. De profeet worstelde met de Godsregering. Hij begreep Gods weg niet: Waarom zoudt Gij aanschouwen die trouweloos handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze die verslindt, die rechtvaardiger is dan hij? (Habakuk 1: 13b). Habakuk, profeet en geroepen dienaar van God, worstelde met de regering van zijn Zender. Een loden last voor de profeet. De worsteling met de leiding van de Heere is een centraal thema in het boek Habakuk. Het bijbelboek bestaat uit zes delen.
Klacht over het onrecht in het land (1: 1-4)
Het boek van de profeet begint met een klacht. De profeet ziet het onrecht in juda en vraagt zich af waarom de Heere niet ingrijpt: HEERE! hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet, hoe lang roep ik geweld, tot U, en Gij verlost niet (vers 2). Habakuk heeft gebeden, maar zijn gebed is niet verhoord. Voor de profeet is het onbegrijpelijk dat God niet ingrijpt. Hoe kan het dan dat onder de regering van een heilige en rechtvaardige God het onrecht ongestraft blijft? De Heere had toch gezegd dat het de rechtvaardige wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. En: wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan (Jesaja 10 en nb). Maar wat Habakuk ziet, lijkt het tegenovergestelde. Het gaat de goddeloze goed en de rechtvaardige wordt verdrukt. Satan lijkt vrij spel te hebben.
Antwoord van de heere (i: 5-11)
Habakuk krijgt toch antwoord van de Heere. Het antwoord is verbazingwekkend, verbijsterend: het zal alleen maar erger worden. Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult, als het verteld zal worden (vers 5). De Heere kondigt een oordeel aan dat over Juda zal worden voltrokken door de Chaldeeën. Schrikkelijk en vreselijk is hetzelve; zijn recht en zijn hoogheid gaat van hemzelven uit (vers 7-9).
De aanval van de Chaldeeën wordt beeldend beschreven. Paarden van de Chaldeese soldaten zullen sneller lopen dan een luipaard, sneller vliegen dan een arend. Natuurlijk is dat beeldspraak, maar de vergelijking met het snelste landdier ter wereld - een luipaard kan wel 120 kilometer per uur lopen - is veelzeggend. Ook de arend is een krachtig, snel dier: een grote roofvogel met brede vleugels, een stevige snavel en scherpe klauwen. De aanval zal hevig zijn, zoals een aanval van wolven die 's avonds jagen: fel en onverwachts. En de buit zal weggesleept worden naar het oosten, richting Babel.
Opvallend is dat de Heere zegt: Ziet onder de heidenen, en aanschouwt, en verwondert u (vers 5). Calvijn zegt, dat het is alsof de Heere zegt: "God heeft u tot hiertoe dikwijls tot Zich willen roepen en Zichzelf u aangeboden, maar gij hebt geweigerd op Hem te zien. Nu dan, omdat Hij dat al te lang geduld oefenen moe is, stelt Hij voor u andere leraars aan. Leert dan van de heidenen, wat gij tot nu toe weigerde te leren uit de heilige mond van God Zelf." Deze eerste verzen uit het boek Habakuk worden aangehaald in het Nieuwe Testament. Paulus haalt Habakuk 1: 5 aan in zijn preek in de synagoge van Antiochië: Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt (Handelingen 13: 41). Daar krijgt de tekst een Nieuwtestamentische lading: Christus werd door de Joden niet erkend als Messias. Het werk van God was voor de Joden te wonderlijk; de heidenen begrepen er meer van.
Gebed en klacht over gods onbegrepen weg (1: 12-17)
Bij Habakuk roept het antwoord van God nog moeilijker vragen op dan die hij eerst stelde. Want hoe kan God, Die rechtvaardig en goed is en het kwade haat, een goddeloos volk gebruiken om een oordeel over juda te voltrekken? Habakuk erkent dat God de HEERE is, de Verbondsgod, en dat het volk van Juda straf heeft verdiend: tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en 0 Rots! om te straffen, hebt Gij hem gegrondvest (vers 1: 12). Maar: waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij? (vers 13b). Waarom wordt Juda overgeleverd aan de Chaldeeën, zoals vissen overgeleverd zijn aan de vissers?
Hij vergelijkt de Chaldeeën met een visser die er genoegen in schept om vis te vangen en te fileren. Op allerlei manieren wordt het volk geplunderd en geplaagd, zoals vissers ook op verschillende manieren vis vangen: één voor één met een hengel, of in hele scholen tegelijk met touwen en netten (vers 14 en 15). Vertwijfeld vraagt Habakuk zich af of de vissers hun netten zullen legen om daarna opnieuw het net uit te werpen. Zal hij niet verschonen, met altoos de volken te doden? (vers 17b). Het hart van de profeet is vol vragen over Gods beleid.
Wachten op antwoord van de heere (2: 1-4)
Toch wacht Habakuk ootmoedig. In hoofdstuk 2 schrijft Habakuk: Ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou, en wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing (vers 1). Niet afwachtend, maar vertrouwend.
En het antwoord komt. Nee, de Chaldeeën zullen niet ongestraft kunnen doorgaan. Integendeel. Habakuk moet van de Heere ook het oordeel over de Chaldeeën opschrijven. Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven (vers 3). De Heere zal komen en Zich wreken op de Chaldeeën.
Tegelijkertijd heeft de tekst een wijder perspectief en wijst op de komst en wederkomst van Christus. In Hebreeën 10: 37 schrijft de apostel: Want: Nog een zeer weinig tijds en Hij, Die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven. Het 'einde' (vers 3) wijst op de zekerheid van de vervulling van Gods beloften. De Heere zal niet achterblijven, Hij kan niet liegen.
De tekst die Habakuk hier opschrijft, is voor veel mensen een troost geweest. In de Christenreis van John Bunyan klampt Hopende zich vast aan deze tekst. "Ik geloofde, dat hetgeen mij gezegd was, waarachtig was, te weten, dat zonder de gerechtigheid van deze Christus, de hele wereld mij niet zou kunnen behouden; en daarom dacht ik bij mij zelf: laat ik het bidden na, zo sterf ik toch. Ik kan immers niet erger dan sterven voor de troon der genade. Boven dit alles kwam mij te binnen: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij faUiK,38% zal niet achterblijven (Habakuk 2: 3). Zo " volhardde ik in mijn gebeden, tot de Vader mij Zijn Zoon openbaarde."
Zoiets schrijft Wilhelmus a Brakel ergens: "Wees stil en steun op de belofte dat Hij toch zal komen. Ga, roep, schreeuw of hijg maar, want wilt u de Heere niet verwachten, dan zult u hoe langer hoe
meer in de zonden vallen. Wilt u dan niet op de Heere wachten, daar de Heere zo lang op u gewacht heeft, daar Hij zo lang heeft staan kloppen aan de deur van uw hart? Niet alleen heeft Jezus staan kloppen aan uw hart, Hij heeft u ook jaar en dag laten bidden door Zijn gezanten. Zou u dan de Heere niet verwachten?"
De tekst uit Hebreeën 10: 37 laat twee kanten zien. Door de komst van jezus op aarde kunnen rechtvaardigen door het geloof leven. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is airede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God (Johannes 3: 18). Gelovigen mogen Christus daarom met blijdschap verwachten (Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 37). Maar schrijft de apostel in vers 37 over de troost van de belofte, een vers verderop schrijft hij over het ongenoegen van God over mensen die zich niet bekeren. En zo iemand zich [van het geloof] onttrekt, ziel heeft in hem geen behagen (Hebreeën 10: 38b). Mijn
Oordeel over de chaldeeën (2: 5-20)
nen dat het 'wee' alleen slaat op de straf van de veroveraars, de Chaldeeën. An Niet minder dan vijf keer wordt het 'wee' uitgesproken. Sommige uitleggers me-deren denken dat daarmee alle onderdrukkende machten worden bedoeld. Een derde groep verklaarders meent dat zowel over de zonden van de Chaldeeën als over de zonden van het volk van Juda het oordeel wordt aangekondigd.
Met het 'wee' worden verschillende zonden aangewezen. In vers 6 tot en met 8 worden hebzucht en machtswellust aan de orde gesteld. Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is (hoe lange!), en dien, die op zich laadt dik slijk (vers 6). Zoals zoveel volken in de Oudheid, roofden en plunderden de Chaldeese soldaten de veroverde landen. De profeet noemt het zilver, goud en andere kostbaarheden die de soldaten roofden 'dik slijk': uiteindelijk zijn zelfs die kostbaarheden niet veel meer waard dan modder. De buit werd mee naar huis genomen en soms zelfs tentoongesteld of gebruikt. Tijdens de maaltijd die koning Belsazar belegde, werden gouden en zilveren vaten gebruikt die Nebukadnezar uit de tempel had geroofd. Toen bracht men voor de gouden vaten, die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen, en zijn bijwijven dronken daaruit (Daniël 5: 3).
In vers 9 tot en met 11 is de mens op zoek naar 'zelfbeveiliging', op zoek naar een veilige plaats om te ontkomen aan de greep van het onheil. Er is natuurlijk niets mis met een appeltje voor de dorst, een spaarpotje. Maar de financiële zekerheid waar het hier over gaat wordt op een oneerlijke manier begeert - 'gegierd'. Wee dien, die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads (vers 9). Volgens de kanttekeningen drijven deze mensen "schandelijk gewin"; zij komen niet op een eerlijke manier aan geld.
Het derde 'wee' in vers 12 gaat over de Chaldeeër als stedenbouwer. Door wrede praktijken, bloedvergieten en onrecht komt hij aan de macht en bouwt hij een stad, zijn rijk. Habakuk gebruikt hier een beeldspraak waarin de stenen en het hout van het huis tegen elkaar roepen: Wee dien, die de stad met bloed bouwt, en die de stad met onrecht bevestigt! (vers 12). De stenen en balken weten als het ware hoe de huizenbouwer aan z'n geld is gekomen: door moord en doodslag.
De verzen 15 en 16 tekenen de zedeloosheid van de goddelozen: drank en seks. Wee dien, die zijn naaste te drinken geeft, gij, die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hun naaktheden aanschouwt (vers 15). Alcohol en seksueel misbruik zijn vaak nauw aan elkaar verbonden doordat drank remmingen laat verdwijnen.
Het laatste 'wee', in vers 19, toont de dwaasheid en armoede van de afgodendienst waaraan deze lieden zich schuldig maken. De levende God is ingeruild voor een stompzinnig stuk hout of steen. Wee dien, die tot het hout zegt: Word wakker! en: Ontwaak! tot den zwijgenden steen (vers 19). Het vers heeft wel wat weg van het bekende beeld uit Jesaja 44. De profeet Jesaja beschrijft daar hoe mensen afgoden maken van een boom. Het meeste hout verdwijnt in de kachel, maar de restjes maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! (Jesaja 44: 17).
Daarna zwijgt Habakuk en schrijft die diepe indrukwekkende woorden: Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde! Habakuk heeft iets gezien van de heerlijkheid in de oordelen van de heilige God. Na alles wat Habakuk gezien en gehoord heeft kan hij alleen nog maar stil zijn en daar zijn medebewoners van de aarde toe oproepen.
Lied van habakuk (3: 1-19)
Het derde en laatste hoofdstuk van het boek Habakuk is een lied. De vorm waarin dit gebed staat opgeschreven, duidt erop dat het oorspronkelijk bedoeld was om gezongen te worden. Sommige verklaarders denken dat Habakuk een leviet is geweest, die verbonden was aan de tempel. Het opschrift van dit hoofdstuk (vers 1) doet ons denken aan een Psalm, een lied. Ook in de verzen 3, 9, 13 en 19 staan aanwijzingen die duiden op een mogelijk muzikale uitvoering ('Sela' en 'Neginöth').
De inhoud van het lied is een gebed om ontferming: in den toorn gedenk des ontfermens (vers 2). In vers 1 en 2 geeft de profeet een korte samenvatting van het gebed. Habakuk worstelt in dit hoofdstuk niet langer met Gods regering, maar hij buigt en vreest voor de Heere. HEERE! als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd: Uw werk, o HEERE! behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens (vers 2).
In de verzen 3 tot en met 7 beschrijft de profeet de majesteit en macht van God.De verzen 8 tot en met 15 gaan over Gods toorn: Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorstet Gij de heidenen (vers 12).
De profeet is ontzet over wat hij heeft gezien, zo schrijft hij in de verzen 16 tot en met 19. Zijn knieën knikken, bij wijze van spreken, zijn lippen trillen en hij trekt wit weg. Toch gaat zijn angst over in een gelovige rust. Ondanks de aangrijpende oordelen zal Habakuk nochtans in den HEERE van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils. De Heere HEERE is mijn Sterkte; en Hij zal mijn voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijn hoogten (vers 18 en 19a).
Indeling boek habakuk
1. 1:1-4 - klacht over het onrecht in het tand
2. 1: 5-11 - antwoord van de Heere
3. 1:12-17 - gebed en klacht over Gods onbegrepen weg
4. 2:1-4 - wachten op antwoord van de Heere
5. 2: 5-20 - oordeel over de Chaldeeën
6. 3:1-19 - lied van Habakuk.
Indeling hoofdstuk 3
1. 1 er. 2 - gebed om ontferming
2. 3-7 - majesteit en macht van God
3. 8-15 - toom van God
4. 16-19 - nochtans vreugde
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2007
AanZet | 84 Pagina's