Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

2. Het boek Job

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

2. Het boek Job

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het bijbelboek Job behoort tot de zogenaamde 'wijsheidsliteratuur'. Evenals in Spreuken en Prediker staat in dit boek de wijsheid centraal (Job 28). Het boek begint (Job 1 en 2) en eindigt (Job 42: 7-17) met een stuk in verhaalvorm. De rest van het boek is in poëzie geschreven, waarvan het grootste gedeelte in gespreksvorm. In het eerste deel heeft het gesprek plaats tussen Job en zijn drie vrienden Elifaz, Bildad en Zofar. Vervolgens krijgt een vierde vriend, Elihu, het woord. Tenslotte heeft er een gesprek plaats tussen God en Job.

In twee andere Bijbelboeken wordt naar Job verwezen: in Ezechiël 14: 14 en in Jakobus 5: 11. Ezechiël noemt Job in één adem met Noach en Daniël (niet die van het gelijknamige Bijbelboek, die leefde later), terwijl Jakobus Job als een voorbeeld van geduld beschrijft. Ook in de apocriefe boeken komt Job voor.

In de vroegchristelijke kerk werd het boek Job gelezen in de passieweek, de week voorafgaand aan Pasen. De reden hiervan is dat het lijden van een rechtvaardige in dit boek centraal staat, zoals ook de Heere Jezus als de Rechtvaardige heeft geleden.

 

Inhoud van het boek Job

Proloog (1: 1 - 3: 26)

Eerste gesprek tussen God en satan (1: 6-12)

Tweede gesprek tussen God en satan (2: 1-6)

 

Drie gespreksronden (4: 1 - 26: 14)

Eerste gespreksronde (4: 1 - 14: 22)

Tweede gespreksronde (15: 1 - 21: 34)

Derde gespreksronde (22: 1 - 26: 14)

 

Eerste rede van Job (27)

 

Gedicht over de wijsheid (28)

 

Tweede rede van Job (29: 1 - 31: 40)

 

Betogen van Elihu (32: 1 - 37: 24)

 

God en Job (38: 1 - 42: 6)

Eerste antwoord van God en het antwoord van Job (38: 1 - 39: 38)

Tweede antwoord van God en het antwoord van Job (40: 1 - 42: 6)

 

Epiloog (42: 7-17)

 

Proloog (1: 1 - 3: 26)

In de eerste vijf verzen van het boek Job wordt het beeld van Job geschetst. Hij is een oprecht, vroom en godvrezend man, die het kwaad mijdt (1: 1). Job is ook rijk, zowel aan bezit als aan kinderen. Vervolgens wordt een blik gegeven in de hemel, waar de satan de vraag aan God stelt: Is het om niet, dat Job God vreest (1: 9)? Voor satan is het duidelijk dat Job God niet belangeloos vreest. In ruil voor zijn vroomheid heeft Job van God zijn rijkdom ontvangen. Op deze uitdagende vraag van satan staat God satan toe Job te beproeven. Hij mag echter niet aan Job zelf komen. In de volgende verzen wordt beschreven hoe Job al zijn rijkdom verliest, zowel zijn bezit als zijn kinderen. Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd (1: 21). Satan heeft zijn zin niet gekregen: Job zondigt niet en schrijft aan God niets 'ongerijmds' toe. Hij verwijt God geen dingen die niet bij God horen, zoals onrecht en willekeur (1: 22).

Maar voor satan is het niet genoeg. Opnieuw wordt een blik gegeven in de hemel. En opnieuw daagt satan God uit: Huid voor huid, en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven. Alles wat een mens bezit - rijkdom, eer en macht - heeft hij over om in leven te blijven (2: 4). Het is dus niet vreemd dat Job God dient, ook al is hij alles kwijt. Job is immers nog gezond. Dan staat God satan toe Job opnieuw te beproeven. Alleen mag hij Job niet doden. En zo komt Job op een ashoop terecht, vol met zweren, en krabt hij zich met een potscherf. En alsof dat nog niet genoeg is, raadt zijn vrouw hem aan God te zegenen (2: 9). Daarmee wordt bedoeld: God vaarwel te zeggen.

Jobs vrienden Elifaz, Bildad en Zofar horen wat Job is overkomen en komen naar hem toe. Zeven dagen en zeven nachten zitten ze bij Job. En niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was (2: 13). Na de zeven dagen van zwijgen, opent Job zijn mond en spreekt een hartverscheurende klacht uit. Hij vervloekt de dag waarop hij geboren is. Vol smart vraagt hij zich af waarom hij niet gestorven is. Dan zou er voor hem rust zijn. Diepe klachten komen over zijn lippen: Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? (3: 20). Waarom zijn mensen die diepe ellende meemaken eigenlijk geboren, terwijl ze verlangen nooit geleefd te hebben? Het leven wordt een zware last.

 

Na deze proloog komen er drie gespreksrondes (4-14, 15-21 en 22-26) waarin de drie vrienden van Job het woord voeren en Job hen antwoordt. In de derde gespreksronde stokt het gesprek na de woorden van Elifaz en Bildad en de antwoorden van Job. Zofar komt niet meer aan het woord.

 

Eerste gespreksronde (4: 1 - 14: 22)

Elifaz begint zijn rede met Job erop te wijzen hoe hij vroeger was. Job heeft anderen in moeilijke omstandigheden geholpen en hen opgebeurd. Maar nu komt het [leed] aan u en gij zijt verdrietig; het raakt tot u en gij wordt beroerd (4: 5). Elifaz wijst erop dat onschuldigen en oprechten niet verdelgd worden, maar dat de onrechtvaardigen vergaan onder Gods toorn. Die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve (4: 8). Zijn bewering onderbouwt hij met een droom, die hij in de nacht heeft gehad: Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? (4: 17). Wanneer Job rechtvaardig zou zijn, zou God hem niet straffen. Nu hij schuldig is, moet hij niet denken rechtvaardig te zijn, want dan zou hij wijzer zijn dan God. De mens is maar een nietig schepsel. Hij roept Job op naar God, Die wonderen kan doen, te vragen. Zie, gelukzalig is de mens denwelken God straft; daarom, verwerp de kastijding des Almachtigen niet. Want Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijn handen helen (5: 17-18).

Job is diep teleurgesteld in wat Elifaz zegt. Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn mij als laffe - flauwe - spijze (6: 7). Zijn vrienden begrijpen zijn verdriet niet. Wanneer zijn vrienden menen dat hij schuldig is, moeten ze zijn schuld maar aanwijzen. Hij blijft zelf volhouden dat hij onschuldig is: Zou onrecht op mijn tong wezen? (6: 30).

In het vervolg klaagt Job over het bestaan van de mens en zijn eigen bitter lot. Met een diepe klacht roept hij God ter verantwoording: Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, 0 Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? (7: 20).

Vervolgens neemt Bildad het woord. Evenals Elifaz wijst hij op de rechtvaardigheid van God (8: 3). Job moet wel schuldig zijn, anders zou hij dit kwaad niet ontvangen. Ook hij raadt Job aan naar God te vragen (8: 5). Zo is het immers ook met het voorgeslacht gebeurd. Degenen die God vergeten, zijn vergaan (8: 13), maar de oprechte verwerpt God niet (8: 20).

Job antwoordt Bildad dat hij wel weet dat ieder mens schuld heeft, want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? (9: 2). Hij beschrijft Gods grote macht in de natuur en schepping. Tegen God moet een mens het altijd afleggen. Toch blijft Job bij zijn onschuld. Hij komt ook in opstand tegen Gods macht: Ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. Al ben ik nog zo oprecht, Hij veroordeelt me toch (9: 20). Hij spreekt bittere verwijten uit tegen God. Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij (9: 22). Na de bittere klachten voelt Job weer zijn machteloosheid en komt tot de conclusie dat God geen mens is, Die hij te woord kan staan (9: 32). Hij ziet geen uitkomst, maar weet wel wat een uitkomst zou zijn: was er maar een scheidsrechter tussen God en hem (9: 33).

Dan gaat Job verder met het twisten met God. Hij wil weten waarom God Zich tegen hem keert (10: 3). Job wil met God in het reine komen. Maar tegelijk voelt hij zijn machteloosheid. In hopeloosheid herhaalt hij zijn wens dat hij maar beter niet geboren kon zijn (10: 18).

Als laatste van de vrienden neemt Zofar het woord. Hij vindt de bittere klachten van Job ijdel gezwets (11: 2). Job zou eigenlijk blij moeten zijn dat God hem niet erger straft. Hij roept Job op zijn schuld voor God te belijden (11: 14), dan zal het leed spoedig geleden zijn.

Job berispt echter zijn vrienden, omdat ze menen de wijsheid in pacht te hebben (12: 2). Hij zegt dat God het is Die alles bewerkt en bestuurt. Wie weet niet uit al deze, dat de hand des HEEREN dit doet? (12: 9). In enkele voorbeelden die Job noemt, komt de grilligheid van Gods daden aan het licht (12: 16-25).

Opnieuw verdedigt Job zijn zaak tegenover God. De rampen treffen hem, terwijl hij onberispelijk leeft. Toch keert Job, ondanks zijn diepgaande vragen, God de rug niet toe. Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? (13: 15). Job roept als het ware God ter verantwoording. Maar God laat zich niet ter verantwoording roepen door een mens. Dit beseft Job en hij zakt weer terug in zijn moedeloosheid.

De mens is zwak en vergaat als een bloem. Toch geeft de gedachte dat er misschien een leven na de dood is hem een straaltje hoop. Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou (14: 14). Maar ook dit kleine spoortje van hoop gaat in hopeloosheid ten onder. Zoals bergen tot puin vallen en stenen door water vermalen worden, zo verderft God de verwachting van de mens (14: 19).

 

Tweede gespreksronde (15: 1 - 21: 34)

In de tweede gespreksronde voert Elifaz opnieuw als eerste het woord. Hij heeft grote moeite met Jobs woorden en opvattingen. Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u (15: 6). Job spreekt oneerbiedig over God. Spottend vraagt hij of Job de verborgen raad van God heeft gehoord en of hij de wijsheid van God in pacht denkt te hebben (15: 8). Hij wijst Job er nog maar eens op dat zij, zijn vrienden, ouder en dus ook wijzer zijn. Elifaz zal eens zeggen hoe het in elkaar zit: ik zal u wijzen, hoor mij aan; en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen (15: 17). Hij beschrijft het leven van de goddelozen, dat vol angst is, omdat ze tegen God opstaan (15: 20-35). Het levenslot van de goddeloze eindigt in zijn ondergang.

Opnieuw verwijt Job zijn vrienden dat ze hem niet begrijpen en dat hun woorden leeg zijn. Gij allen zijt moeilijke vertroosters (16: 2). Hij wijst hen erop dat ze makkelijk praten hebben, nu het met hen goed gaat (16: 4). Vervolgens klaagt Job zijn leed uit. God is zijn Tegenstander, zijn Wederpartijder (16: 9), Die met geweld op hem aanvalt. Daarom is Job in rouw, terwijl hij toch onschuldig is (16: 17). Toch heeft hij een lichtpunt. Job heeft een Getuige in de hemel. God kan voor hem getuigen, want Hij weet alles van Job. Job roept het uit: Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog druipt tot God (16: 20). Ondanks dat Job worstelt met God, blijft hij toch zijn heil bij Hem zoeken. Hij laat God niet los, maar klampt zich des te steviger aan Hem vast.

Dan roept Job tot God of Hij zijn borg wil zijn: Zet toch bij, stel mij een borg bij U (17: 3). Als rechtvaardige zal Job doorgaan met het bepleiten van zijn onschuld (17: 9), hoewel zijn uitzicht niet anders is dan de dood. Opnieuw liggen hoop en wanhoop in Jobs leven dicht bij elkaar.

Vervolgens neemt ook Bildad voor de tweede keer het woord. Hij vindt dat Job te ver gaat en vraagt hem waarom hij hen met dwaze beesten vergelijkt (18: 3). Job is immers degene die dwaas is. Daarna zet ook Bildad het lot van de goddelozen uiteen (18: 5-21). Hij wil eigenlijk zeggen dat het lot van de goddelozen nu Job ten deel is gevallen. Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent (18: 21).

Weer klaagt Job over zijn vrienden: Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen? (19: 2). Hij verzet zich er tegen dat zijn vrienden de oorzaak van zijn ellende bij hem zoeken. Hijzelf is onschuldig en daarom wijst hij God aan als de oorzaak van zijn ellende. De mensen, zijn broeders, nabestaanden, huisgenoten en zelfs zijn vrouw, laten hem allemaal in de steek. Job klaagt over zijn ziekte (19: 20). Diep geraakt smeekt hij zijn vrienden om ontferming: Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden; want de hand Gods heeft mij aangeraakt (19: 21). Hoe kunnen ook de mensen nu nog tegen hem zijn, nu God al tegen hem is? Hij wenst dat zijn onschuldbetuigingen opgeschreven worden, anders zou hij na zijn dood nog als schuldige herinnerd worden. Maar in zijn verdriet weet hij één ding zeker: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan! (19: 25). Ondanks dat God nu zijn Tegenstander is, zal hij toch God weer zien in Zijn gunst. Daar verlangt hij naar, tot in het diepst van zijn hart. Tenslotte waarschuwt hij zijn vrienden die een onschuldige veroordelen (19: 28-29).

 


Goël, Losser, Verlosser

Het woord 'Verlosser' in Job 19: 25 wordt vaak direct op Christus betrokken. In het Hebreeuws staat het woord 'goël', wat 'losser' betekent. De losser is iemand die de arme moet vrijkopen en verlossen (Leviticus 25: 23-34). Zo krijgt het woord ook de betekenis van 'verlosser' (vergelijk Jesaja 59: 20 en Jeremia 50: 34). In het boek Ruth treedt Boaz op als losser voor de familie van Naomi en koopt de verloren bezittingen van die familie terug en trouwt met Ruth (Ruth 3 en 4).

Over zo'n Losser spreekt ook Job. Hoewel Job de dood tegemoet gaat, zal hem toch recht gedaan worden. Zijn Losser leeft immers. Deze Losser voor Job is niemand anders dan God Zelf, zoals Hij ook de Getuige voor Job is (Job 16: 19). God helpt de armen, de verdrukten, de wezen en degenen die onrecht aangedaan worden. Zo spreekt Job tot God als zijn Losser. Job weet dat God geen God van onrecht is en dat Hij hem uiteindelijk, ondanks alles, toch recht zal doen. Met het licht van het Nieuwe Testament kunnen we zeggen dat Job hier een voorafschaduwing van het werk van Christus heeft gezien.


 

Hierna volgt de tweede rede van Zofar. Ook hij ergert zich aan de redes van Job en schetst evenals Elifaz en Bildad het lot van de goddelozen. Daarna beschrijft hij hun misdaden. De hemel zal de ongerechtigheid van de goddelozen bekendmaken en de aarde zal zich tegen hem opmaken (20: 27). Zij zullen niet ongestraft blijven.

Job roept vervolgens zijn vrienden op om met aandacht te luisteren en hem te verdragen. Het gaat hem niet om mensen, maar om wat God doet. Ook hij beschrijft het leven van de goddelozen. Het is echter niet, zoals zijn vrienden zeggen, een leven dat tot de ondergang zou leiden, maar juist een leven in voorspoed. Met hun gezin en vee gaat het goed en uiteindelijk sterven ze zelfs in vrede (21: 13). Ondertussen willen ze niets van God weten: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? (21: 14-15).

Vervolgens laat hij zien dat er toch wel straf over de goddelozen komt, hoewel de bozen er vaak goed vanaf schijnen te komen in dagen van verderf (21: 30). Tenslotte wijst hij nog een keer op de leegte van de troost van de vrienden: Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is! (21: 34).

 

Derde gespreksronde (22: 1 - 26: 14)

Voor de derde keer begint Elifaz, die waarschijnlijk de oudste van de vrienden is. Hij kiest nu een andere invalshoek. Hij zegt dat de mens God geen dienst bewijst met rechtvaardig zijn, maar dat het tot zijn eigen voordeel is (22: 2). God straft de mens niet omdat hij God vreest, maar omdat hij kwaad doet. Op grond van deze redenering beschuldigt hij Job van zonde. Job heeft zich in sociaal opzicht misdragen: dorstige mensen heeft hij geen drinken gegeven, weduwen en wezen heeft hij benadeeld (22: 5-9).

Vervolgens wijst hij op Gods verhevenheid. God is wel ver en hoogverheven, maar Job moet hier niet uit afleiden dat God de dingen op aarde niet ziet: Wat weet God er van? Zal Hij door de donkerheid oordelen? De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet (22: 13-14). Elifaz wijst erop dat de weg van de boosdoeners zal vergaan tot vreugde van de rechtvaardigen (22: 19-20). Job wijst deze beschuldigingen later van de hand.

Met een vriendelijke vermaning rondt Elifaz zijn betoog af: Gewen u toch aan Hem en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen. Ontvang toch de wet uit Zijn mond en leg Zijn redenen in uw hart (22: 21-22). Wanneer Job deze vermaning ter harte neemt, zal de Almachtige voor Job zijn als goud en zilver (22: 25) en zal hij God niet ter verantwoording hoeven roepen, maar zich verblijden in God (22: 26). De nederige zal God verhogen. De schuldige zal bevrijd worden (22: 29-30).

Job begint zijn rede met de verzuchting: Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! (23: 3). Wanneer hij God zou vinden, zou hij Hem vragen naar de reden van zijn ellende. Hij is toch onschuldig? Bewijzen voor zijn onschuld zijn er genoeg (23: 4). Job zou als de oprechte zijn geding met God voeren en zich van Zijn Rechter vrijmaken (23: 7). Maar God laat Zich niet vinden: Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet (23: 8). Hoewel God moet weten dat Job niet schuldig is (23: 10-12), voert Hij Zijn eigen wil uit (23: 13-14). Job weet niet wat God met hem zal doen. Daarom is hij bang voor Hem (23: 15). Job ervaart Gods houding tegenover hem als het meest verschrikkelijk.

Waarom laat God niets van Zich horen? Er zijn toch veel misstanden in de wereld waarin God als Rechter zou moeten optreden (24: 2-12), nochtans beschikt God niets ongerijmds (24: 12). God lijkt niet te letten op wat er gebeurt. Job gaat verder met zijn opsomming van mensen die als vijanden van het licht de werken van de duisternis doen: moordenaars, dieven en overspelers (24: 13-17). In het laatste gedeelte van zijn rede beschrijft Job de ondergang van de goddelozen, die zal komen (24: 18-24). De goddelozen staat een snelle ondergang te wachten, zoals sneeuw smelt voor de zon (24: 18-19). Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen (24: 24). Met een uitdaging sluit Job zijn rede af: Spreek me eens tegen als het niet zo is (24: 25)!

In zijn derde, korte rede wijst Bildad op de grootheid en macht van God. Hij maakt vrede in de hoge hemel. De legermachten van God zijn ontelbaar en Zijn licht is niet te ontvluchten (25: 3). Bildad stelt Job de retorische vraag: Als God zo groot en hoog verheven is, hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn die van een vrouw geboren is? (25: 4). Als zelfs de maan en sterren niet zuiver zijn voor God, hoeveel minder is dan een mens dat (25: 5-6). De mens is slechts een made of een worm. Job moet God niet ter verantwoording willen roepen. God is de grote en hoog verhevene, en de nietige mens moet zwijgen.

 

Op sarcastische toon antwoordt Job zijn vrienden dat ze hem prachtig geholpen hebben (26: 2-4). In het volgende stuk gaat Job in op de grootheid van God. Niet alleen op aarde en in de hemel is God machtig, maar ook in het rijk van de dood. God heeft de aarde, het water en de wolken in Zijn hand. Met alles wat we kunnen waarnemen, zien we echter nog maar een stukje van Gods grootheid en macht. Wie is er in staat om Gods almacht helemaal te begrijpen? Zie, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan? (26: 14).

 

Eerste reden van Job (27)

Met nadruk wordt gezegd dat Job hierna weer het woord neemt (27: 1). Job legt een laatste en definitieve verklaring van onschuld af. Deze verklaring legt hij onder ede af (27: 2), waarmee hij nadrukkelijk belooft de waarheid te spreken (27: 3-4). Ondanks alles wat zijn vrienden hem verweten hebben, houdt Job vast aan zijn gerechtigheid (27: 5-6). Job is zo overtuigd van zijn onschuld dat hij zijn vrienden het allerslechtste toewenst: dat het hen zal vergaan zoals de goddelozen. Zij hebben niets goeds te verwachten wanneer hun leven eindigt (27: 7-10). Job gaat verder: ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen (27: 11). In Job hebben ze kunnen zien hoe God handelt, en toch blijven ze hem goddeloosheid verwijten (27: 12). Opnieuw schildert Job het lot van de goddeloze: zijn gezin (27: 14-15), zijn rijkdom (27: 16-17), zijn huis en zijn goed (27: 18-19) zullen vergaan. Allerlei verschrikkingen zullen over hem komen (27: 20-23).

 

Gedicht over de wijsheid (28)

Dit gedicht, dat de gesprekken in het boek Job onderbreekt, gaat over de wijsheid. Job en zijn vrienden hebben elkaar over en weer verweten de wijsheid te missen (Elifaz 15: 2, Bildad 8: 2 en 18: 2, Zofar 11: 2-3 en Job 12: 2). De wijsheid is bij God alleen te vinden.

De mens kan veel dingen maken en onderzoeken (28: 1-11). Zilver en goud kunnen uit diepe mijnen opgedolven worden. De mens weet zelfs schatten, die in de aarde verborgen zijn, aan het licht te brengen. Die plaatsen zijn onbereikbaar voor roofvogels en roofdieren. Daartegenover wordt de vraag gesteld: Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? (28: 12). Bij de mens wordt ze niet gevonden, evenmin als in de afgrond en de zee (28: 13-14). De wijsheid is kostbaarder dan goud en zilver. Geen enkel edelmetaal kan met de wijsheid op gelijke waarde geschat worden (28: 16-19).

Als een refrein klinkt dan opnieuw de vraag: De wijsheid dan, vanwaar komt zij, en waar is de plaats des verstands? (28: 20). Ze is verborgen voor alle levende wezens. De vogels, hoog in de hemel, kunnen haar niet zien; het verderf en de dood, diep onder de aarde, hebben slechts een gerucht gehoord. God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats (28: 23). Voor alles en iedereen is de wijsheid verborgen, behalve voor God. Hij heeft haar gezien, toen Hij wind en water, regen en onweer een plaats gaf. God is de enige Die de wijsheid heeft ontmoet: Hij doorzoekt haar en geeft haar een plaats. Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand (28: 28). De wijsheid is voor God weggelegd. Voor de mens ligt er een andere opdracht: door het vrezen van de Heere en door het wijken van het kwade zal de mens wijs en verstandig zijn. Het vrezen van God en het wijken van het kwade is precies wat Job heeft gedaan (1: 1).

 

Tweede rede van Job (29: 1 - 31: 40)

De volgende drie hoofdstukken bevatten een alleenspraak van Job. Hij houdt een monoloog waarin hij zijn vroegere voorspoed overdenkt (29). Vervolgens beschrijft hij zijn huidige ellende (30) en tenslotte onderstreept hij nogmaals zijn onschuld (31).

Allereerst denkt Job terug aan zijn voorspoed in geestelijk opzicht. God was toen nog dicht bij hem (29: 2-5). Ook in materieel opzicht ging het Job toen goed. Hij was een aanzienlijk en geëerd man (29: 6-10). Het geluk straalde van Job af: Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij (29: 11). Bij zijn voorspoed hoorde ook de weldadigheid die hij aan anderen bewees (29: 12-17). Job beschrijft hoe hij zich voelde: hij leek nog ontelbaar veel levensdagen voor zich te hebben, hij was fris en krachtig. Ook had hij veel invloed in zijn omgeving (29: 21-25).

Met de woorden 'maar nu' (30: 1) gaat Job over naar het beschrijven van zijn huidige situatie. Degenen die gebrekkig en hongerig waren en in holen en spelonken woonden, drijven nu de spot met Job. Zelfs voor hen is Job te min geworden (30: 1-10).

Dit alles gebeurt omdat God zijn touw heeft losgemaakt (30: 11), God heeft zijn positie ondermijnd. De jongeren gaan losgeslagen tegen Job tekeer (30: 11-15). Jobs ziel stort zich in hem uit van ellende (30: 16). In die ellende is eigenlijk God aan het werk (30: 17-19). Job wendt zich rechtstreeks tot God met zijn klacht: Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij (30: 20-21). Waar Job de ellendigen hielp (30: 25), wordt hij zelf niet geholpen. Terwijl hij het goede verwachtte, kwam het kwade. Toen hij hoopte op licht, kwam de duisternis. Zijn gemoed is in beroering. Hij schreeuwt het uit van ellende (30: 27-29). Hij beschrijft de gevolgen van zijn ziekte: mijn huid is zwart geworden over mij en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid (30: 30). De instrumenten waarmee hij normaal blijde muziek maakte, zijn nu instrumenten om Jobs ellende en klacht te uiten (30: 31).

Job begint te bewijzen dat hij altijd keurig heeft geleefd (31: 1-4). Vervolgens betuigt hij zijn onschuld in de vorm van een eed. Deze eedsformule begint met een eed 'zo ik...' of 'zo mijn...' en vervolgt vaak met een verwensing 'zo moet...'. Job zegt dat hij zich niet met leugen en bedrog heeft beziggehouden; hij heeft de rechte weg niet verlaten en met overspel heeft hij zich niet ingelaten (31: 5-10). Deze laatste zonde vindt Job verschrikkelijk. Hij noemt overspel een schandelijke daad, een verterend vuur (31: 11-12). Hierna vervolgt Job zijn onschuldbetuigingen: hij heeft zijn ondergeschikten nooit onrechtvaardig behandeld, tegenover armen, weduwen en wezen was hij niet onbarmhartig, net zomin als hij het tegenover zwervers was (31: 13-20). Ondanks zijn aanzien heeft Job de wees nooit onrechtvaardig behandeld, op rijkdom heeft hij zijn vertrouwen niet gesteld, de zon en de maan heeft hij nooit aanbeden, leedvermaak heeft hij niet gehad en zijn gastvrijheid stond niet ter discussie (31: 21-32). Hij heeft niet net als Adam zijn overtredingen bedekt en zijn misdaden door eigenliefde verborgen (31: 33-34). Na een korte onderbreking (31: 35-37) vervolgt Job dat hij zijn land goed verzorgd heeft en niet van andermans vruchten gegeten heeft.

De motivatie om zich verre te houden van zulke praktijken ligt in de vrees voor de straf van God (31: 14 en 23). Tussen deze opsomming roept Job uit: Och, of ik een had, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon. Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen (31: 35-37). Job wenst dat hij een rechter had die zijn zaak zou berechten. Hij zou de beschuldigingen van zijn tegenpartij weerleggen en met beslistheid verwerpen. De beschuldigingen doen hem niets, hij zou ze zelfs triomfantelijk als een kroon op zijn hoofd zetten. Al zijn treden, zijn leven van stap tot stap, zou hij voor God blootleggen en als een vorst tot Hem naderen.

Hiermee hebben de woorden van Job een einde. De vrienden winnen het niet. De satan wint het niet. Ondanks alles zal Job tot God naderen.

 

Betogen van Elihu (32: 1 - 37: 24)

Wanneer de drie vrienden en Job zwijgen, neemt Elihu het woord. Als jongste heeft hij gezwegen totdat de ouderen uitgesproken waren (32: 4). Hij is bijzonder ontevreden over het verloop van de gesprekken. Zijn toorn ontsteekt tegen Job omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God (32: 2), maar ook tegen de drie vrienden omdat zij geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden (32: 3). Onomwonden geeft hij te kennen wat hij van de woorden van de vrienden vindt. Hij heeft geluisterd tot ze uitgesproken waren, maar ze hebben Job niet kunnen overtuigen (32: 11-12). Maar nu zal hij gaan spreken. Zoals nieuwe leren zakken gevuld met wijn op springen staan, zo is hij vol met woorden (32: 18-20). Met de verzuchting Och, dat ik niemands aangezicht aanneme (32: 21) geeft hij te kennen zo eerlijk mogelijk te willen spreken zonder iemand naar de mond te praten.

Elihu verzoekt Job naar hem te luisteren (33: 1). Hij zal eerlijk en zuiver spreken. De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt (33: 4). Als Job kan, moet hij hem antwoorden. Hij hoeft niet bang voor hem te zijn, want hij is ook maar een mens (33: 6-7). Vervolgens wijst Elihu Job op zijn uitlatingen over zijn onschuld en de houding van God tegenover hem (33: 8-11). Hij wijst Job erop dat hij hierin ongelijk heeft gehad. Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens (33: 12).

Job heeft wel gezegd dat God hem niet antwoordt (33: 14), maar God antwoordt wel degelijk. Het is Jobs onoplettendheid als hij dat niet opmerkt. God spreekt door dromen (33: 14-18) of door ziekte (33: 19-22). In de ziekte kan er een gezant van God komen tot hulp, die zal zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden (33: 24). Elihu opent een troostvol perspectief voor Job. Wanneer God de zieke genadig is, zal hij beter worden en weer gemeenschap met God hebben (33: 25-28). Dit alles doet God met het doel dat de mens zich afkeert van het verderf en in het licht van de levenden wandelt (33: 30). Nogmaals wijst Elihu Job er op dat hij voor Job op wil komen. Als hij er wat tegenin te brengen heeft, moet hij het maar zeggen. Anders moet hij luisteren en zwijgen. En ik zal u wijsheid leren (33: 33).

Wat Job gezegd heeft, gaat Elihu kritisch tegen het licht houden (34: 2-4). Met zijn onschuldbetuigingen begeeft ]ob zich op het pad van de goddelozen en onrechtvaardigen (34: 5-9). Elihu verdedigt God en zegt: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht (34: 10). Hij wijst op Gods almacht (34: 13-15) en roept Job nogmaals op om te luisteren (34: 16). Elihu spreekt niet over de almacht van een willekeurig koning, maar over de almacht van de soevereine God, Die aan niemand verantwoording schuldig is (34: 17-28). God oordeelt op grond van wat Hij weet. Hij kent de werken van de mens (34: 25). Op grond van diezelfde almacht kan God zich ook stilhouden en Zijn aangezicht verbergen (34: 29). Wanneer God zwijgt, wordt de mens afhankelijk van God (34: 30-32). Een mens leert dan dat God anders is en groter dan de mensen. Het is niet vanzelfsprekend dat God direct voor de mens klaarstaat. Immers, is het de zaak van Job hoe God vergeldt (34: 33)? Elihu daagt Job uit hierop in te gaan: Wat weet gij dan? Spreek (34: 33). Verstandige mensen zullen met Elihu instemmen dat Job onverstandig heeft gesproken (34: 34-35). Hij vraagt God of Job nog dieper beproefd mag worden. Job moet leren inzien dat hij, als mens, God niet zomaar ter verantwoording kan roepen (34: 36-37).

Job heeft gezegd dat hij er niets aan heeft als hij God dient (35: 2-3). Elihu keert nu de zaak om en vraagt wat God er aan heeft dat Job Hem dient (35: 5-8). God gaat niet in op de jammerklachten van de verdrukten, omdat er geen vertrouwen op God is (35: 9-11). God zwijgt omdat de mens vanuit zijn hoogmoed God ter verantwoording roept. Hij antwoordt echter niet op lege beschuldigingen (35: 12-13). En zo heeft Job tegen God zijn mond opengedaan (35: 14-16).

God is hoog verheven, maar Hij ziet de kleine dingen niet over het hoofd. Hij straft de goddeloze, maar de ellendige en onderdrukte zal hij niet voorbij gaan (36: 3-15). Vervolgens past Elihu dit toe op Job. God zou ook hem genadig geweest zijn, als hij niet goddeloos gehandeld zou hebben (36: 16- 18). Jobs voornaamheid kan hem niet redden (36: 19). Hij moet niet verlangen naar het oordeel, naar de nacht van het gericht. Job heeft immers gezondigd in zijn spreken tot God, waarvoor hij dan gestraft zal worden. Ook moet hij zich niet wenden naar de zonde (36: 20-21). Elihu prijst God als zijn Leraar. Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet (36: 26). God is te groot dat wij Hem zouden begrijpen: regen en wolken, de zee, het licht en het onweer zijn in Zijn hand (36: 27-33).

Elihu vervolgt zijn beschrijving van Gods grote werken. God bestuurt alle grote natuurverschijnselen (37: 2-12). God bestuurt die allemaal, hetzij om te straffen, hetzij om weldadigheid te bewijzen (37: 13). Elihu spreekt Job aan: Neem dit, o Job, ter ore; sta en aanmerk de wonderen Gods (37: 14). Hij vraagt Job of hij inzicht heeft in Gods handelwijze in deze natuurverschijnselen (37: 15-18). Grote nadruk legt Elihu op de verhevenheid van God. Hebben wij, mensen, Hem iets te vertellen? Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet (37: 23). Maar ondanks dat God groot en machtig is, zal Hij de nietige mens die Hem vreest niet verdrukken. Hij ziet geen wijzen van hart aan (37: 24), zo besluit Elihu zijn lange redevoering.

 

Eerste antwoord van God en het antwoord van Job (38: 1 - 39: 38)

Elihu heeft Gods grootheid in het onweer beschreven. Nu komt God Zelf en antwoordt Job vanuit het onweer (38: 1). God komt als de Verhevene, Die het laatste en beslissende woord spreekt. Hij vraagt aan Job zich als een man te gedragen en op Gods vragen te antwoorden en Hem te onderwijzen (38: 3). Job heeft immers beschuldigingen tegen God ingebracht. Allereerst ondervraagt God Job over de schepping van de aarde: Waar was Job toen God de aarde maakte? Wie heeft de aarde gemaakt? (38: 4-7). Daarna vraagt God Job over de zee (38: 8-11), het opgaan van de zon (38: 12-15), de afgronden (38: 16-18), het licht en de duisternis (38: 19-20). Op een bijna cynische manier zegt God dat Job het wel moet weten: Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn vele in getal (38: 21). Ook ondervraagt God Job over de grote natuurverschijnselen van sneeuw en hagel (38: 22-23), over wind en regen, dauw, ijs en rijp (38: 24-30) en over de sterrenbeelden (38: 31-33). Hij vraagt of Job macht heeft over het water, de bliksem en de wolken (38: 34-38).

Vervolgens gaat God over naar de wereld van de dieren om Job daarover te ondervragen. Hij vraagt Job over de leeuw (39: 1-2), de raaf (39: 3), de steengeiten (39: 4-7). de woudezel en de wilde ezel (39: 8-11), de eenhoorn (39: 12-14). Ook vraagt de Heere Job naar de vogels: de pauw, de ooievaar en de struisvogel (39: 15-21). Vervolgens komt het paard aan de beurt, waarvan een prachtige beschrijving wordt gegeven (39: 22-28), daarna de sperwer (39: 29-33).

Als climax op al deze vragen formuleert de HEERE de centrale vraag: Is het twisten met den Almachtige onderrichten? (39: 35). Het twisten met God, wat Job deed door Hem ter verantwoording te roepen, is heel wat anders dan iemand onderwijzen hoe alles tot stand is gekomen en bestuurd wordt. God laat Job als het ware tegen de onderkant van Zijn werk aankijken. Job kan alleen maar kritiek geven, zonder te weten hoe het zit. God kan daarentegen Job leren hoe het zit en dat Hij alles in Zijn hand heeft. Op al Gods vragen kan Job geen antwoord geven. Hij had dus ook geen recht om met God te twisten. Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren (39: 37-38). Job beseft dat hij niets tegen God in te brengen heeft. God heeft Job op zijn plaats gezet.

 

Tweede antwoord van God en het antwoord van Job (40: 1 - 42: 6)

Na de erkenning van Job dat hij een klein en nietig mens is en niets tegen God te zeggen heeft, komt God opnieuw en spreekt weer vanuit een onweer tot Job (40: 1). En evenals in de vorige rede vraagt God opnieuw aan Job Hem te onderwijzen (40: 2). De Heere vraagt Job of hij zich met God kan vergelijken. Hij heeft God immers beschuldigd. Zou Job dan rechtvaardiger en machtiger zijn dan God (40: 3-4)? De Heere daagt Job uit om het te laten zien (40: 5-8), want dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben (40: 9).

Vervolgens geeft de Heere een poëtische beschrijving van twee van de machtigste dieren uit de toen bekende wereld, de behemoth (40: 10-19) en de leviathan (40: 20 - 41: 25). Met deze namen worden waarschijnlijk een soort nijlpaard en de krokodil aangeduid. Anderen denken bij deze dieren aan dinosaurussen. Ze stonden symbool voor de boze machten. Het nijlpaard is een groot en log dier, waar de mens ver vandaan moet blijven. De krokodil wordt nog uitgebreider beschreven dan het nijlpaard. Hij leeft in de rivier de Nijl en daarom wordt gevraagd of je hem kan vangen, zoals je een vis vangt.

De beschrijving van deze monsterachtige dieren moet Job tot ootmoed brengen. Hij, noch een ander mens, kan ze bedwingen. Hoe zal hij, als mens, dan in opstand komen tegen de veel machtiger Schepper van deze dieren? Opnieuw antwoordt Job God. Hij erkent de grootheid van God (42: 2-3) en belijdt zijn schuld: Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist. Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw, in stof en as (42: 3-6). Job draait de vraag van God om. God vroeg Job om Hem te onderwijzen, maar nu vraagt Job aan de Heere of Hij hem onderwijs wil geven. Vervolgens belijdt Job dat hij wel van God gehoord had, als vanuit de verte, maar dat hij nu God van dichtbij gezien heeft. Nu hij weet wie God echt is, belijdt hij zijn nietigheid en heeft hij berouw.

 

Epiloog (42: 7-17)

In het laatste stuk van het Bijbelboek spreekt God tot Elifaz, de oudste van de drie vrienden. Hij bestraft hem en zegt: Gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als Mijn knecht Job (42: 7).

Hoewel Job te ver is gegaan in het beschuldigen van God, heeft hij toch recht van God gesproken, in tegenstelling tot de drie vrienden. Zij hebben op een verstandelijke manier Gods wegen willen nagaan en gezegd dat er een direct verband is tussen het lijden van Job en de zonde die hij gedaan heeft.

Job echter was op de goede weg door in zijn ellende, ondanks alles, toch God aan te grijpen. Daarom moeten ze Job geschenken geven en vragen of Job voor hen wil bidden (42: 8). Opvallend is dat de Heere erbij zegt dat Hij naar Job zal horen. Hij wijst er nogmaals op dat zij in tegenstelling tot Job niet recht van God gesproken hebben: want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job (42: 8).

De drie vrienden doen wat God hen bevolen heeft. God verhoort het gebed van Job voor zijn drie vrienden (42: 9). Vervolgens keert de Heere de situatie waarin Job verkeerde om. Hij verdubbelt het bezit van Job. De mensen die niets meer van Job wilden weten, komen terug en geven hem geschenken (42: 10-12). Verder ontvangt hij opnieuw tien kinderen van de Heere, zeven zonen en drie dochters (42: 13-15). Hierna leeft Job nog 140 jaar, zodat hij zijn nakomelingen tot in het vierde geslacht ziet opgroeien (42: 16). Dat wordt gezien als grote zegen voor de rechtvaardigen (bijvoorbeeld in Psalm 128: 6). Daarna sterft Job. En Job stierf, oud en der dagen zat (42: 17).

 


Job als type van Christus

Job wordt op twee manieren als type van Christus gezien: in zijn lijden en in zijn voorbede.

1. In zijn lijden

Job lijdt als een rechtvaardige (Job 1: 1). Zo heeft ook de Heere Jezus als de Rechtvaardige geleden (Jesaja 53: 11). Hier blijkt ook dat Job slechts een type van de Heere Jezus is. De Heere Jezus heeft geleden om onrechtvaardigen rechtvaardig te maken. In Zijn lijden heeft hij niet gezondigd. Job heeft geleden en heeft wel gezondigd, door als mens God om verantwoording te vragen. Ook heeft Job niet voor de zaligheid van anderen geleden.

Er zijn verschillende teksten uit Job die overeenkomen met teksten uit lijdenspsalmen, die vaak aangehaald worden om het lijden van Christus weer te geven: Job 16: 2 en Psalm 69: 21; Job 17: 1 en Psalm 22: 16; Job 19: 13 en Psalm 69: 9; Job 30: 9 en Psalm 69: 12-13).

Daarnaast blijkt ook uit andere teksten dat Job iets van het lijden van de Heere Jezus geproefd heeft (bijvoorbeeld in Job 30: 9-19). Zoals iedereen respect had voor Job voordat hij in lijden werd gedompeld, zo had ook de Heere Jezus veel volgelingen. Maar toen Job lijden moest ondergaan, keerde iedereen hem de rug toe, en zo riep ook het volk 'Kruist hem' toen de Heere Jezus gevangen werd genomen.

Tenslotte heeft Job iets geleerd van het verlaten zijn van God (Job 30: 20), wat de Heere Jezus vele malen dieper heeft ondergaan, toen Hij hing aan het kruis en van God en mens verlaten was (Psalm 22: 2-3 en Mattheüs 27: 46).

2. In zijn voorbede

Aan het einde van het boek Job (Job 42: 8-9) moet Job voorbede doen voor zijn vrienden om God vergeving te vragen over het verkeerde wat ze van God gezegd hebben tegen Job. Job wordt als middelaar tussen God en de drie vrienden geplaatst. Hier is Job een afschaduwing van de Heere Jezus, Die als Middelaar voor Zijn kinderen bidt (bijvoorbeeld in Lukas 22: 32), en Die zelfs voor Zijn vijanden gebeden heeft (bijvoorbeeld in Lukas 23: 34).

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 2008

AanZet | 97 Pagina's

2. Het boek Job

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 2008

AanZet | 97 Pagina's