Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een zaak van blijvend belang (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een zaak van blijvend belang (2)

Prof. Kremer over ‘Geestelijke leiding in de prediking’

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige artikel 1 hebben we herinnerd aan het feit dat het verzameld werk van wijlen prof. W. Kremer (1896 – 1985) op 5 april 2019 in Apeldoorn werd gepresenteerd onder de titel Priesterlijke Prediking . Zo’n gebeurtenis roept onmiddellijk de vraag op: ‘Wat is de blijvende waarde van zijn werk?’ Die ligt volgens mij vooral hierin dat hij zich ervoor heeft ingezet om goede geestelijke leiding te geven in de prediking. Nu is het wellicht niet overbodig om te herhalen wat Kremer naar mijn mening met ‘geestelijke leiding’ bedoelt:

Bij geestelijke leiding in de prediking gaat het om deze vraag; “Hoe laat de voorganger in de bediening van het Woord zien op welke manier de Heilige Geest het heil dat Christus heeft verworven, toepast aan en uitwerkt in de harten en levens van zondige mensen”’.

Kremer benadrukt sterk dat het beslist noodzakelijk is dat deze thematiek in de prediking een vaste plaats krijgt. Wil dat echter op de juiste wijze gebeuren, dan moet de prediker zich houden aan vijf ijkpunten. Van de verkondiging van het Woord en de geestelijke leiding die daarin gegeven wordt mag namelijk verwacht worden dat zij 1. exegetisch gefundeerd is; 2. theologisch verantwoord is; 3. confessioneel georiënteerd is; 4. afgestemd is op de werkelijkheid in de gemeente en 5. doelbewust is. De eerste twee punten zijn in het vorige artikel aan de orde geweest. We vervolgen nu met de laatste drie punten.

De oriëntatie op de confessie

Kremer bedoelt met dit punt niet zozeer dat elke gereformeerde preek zich dient te bewegen binnen de lijnen die door de drie formulieren van enigheid zijn uitgezet. Dat is voor hem zonder meer een uitgangspunt waaraan niet te tornen valt. Maar hij heeft hier vooral het oog op het feit dat onze belijdenis aandacht schenkt aan verschillen tussen gemeenteleden in geestelijk opzicht, aan hun geestelijke strijd en aanvechtingen en daarin geestelijke leiding zoekt te geven. Dat gebeurt uiteraard slechts in eerste aanzet. Deze gegevens verdienen het echter wel in de prediking gehonoreerd en nader uitgewerkt te worden, als men tenminste trouw wil blijven aan de letter en de geest van de belijdenis. Zo houden de drie formulieren van enigheid er terdege rekening mee dat er in de gemeente ongelovigen zijn, mensen die zich niet van harte bekeren en huichelaars (NGB art. 29; HC zond. 30, vr. 81, 82 en zond. 31, vr. 83; DL I, 13 en V, 15). Ook wanneer het over de gelovigen gaat, is er sprake van onderscheidingen. De Dordtse Leerregels schenken namelijk uitdrukkelijk aandacht aan het zwakke geloof. Zij spreken over mensen die ‘het levend geloof in Christus nog niet krachtig in zich gevoelen’ en ook over hen ‘die in de weg van de godzaligheid en van het geloof zo ver nog niet kunnen komen als zij wel wilden’ (DL I, 16). In de strijd die dat voor hen met zich meebrengt geven de Dordtse vaderen vervolgens duidelijke pastorale leiding (DL I, 16; V, 2vv.; zie ook 9 t/m 13). De belijdenisgeschriften noemen ook verschillende kenmerken van het ware geloof waaraan iedereen zich kan toetsen en waarover de gelovigen zich mogen verblijden (NGB art. 29; DL I, 12). Tenslotte wijzen we erop dat onze belijdenis het geheimenis van de wedergeboorte en van de schenking van het geloof voluit laat staan, maar wel duidelijk maakt wat de uitwerking daarvan is in het leven van de gelovigen. Zo is de vrucht van de wedergeboorte dat wij ‘weten en gevoelen dat wij met het hart geloven en onze Zaligmaker liefhebben’ (DL III/IV, 13; zie ook 11, 12 en 16). En door het geloof ‘worden wij Christus ingelijfd en nemen al Zijn weldaden aan’; ‘nemen wij de beloften van het evangelie aan’ en ‘vinden wij allerlei vertroosting in de wonden van Christus Jezus’ (HC zond. 7, vr. 20; zond. 31, vr. 84; NGB zond. 21). Terecht tekent Kremer hierbij aan dat in dit opzicht sprake is van ‘een groei in de confessie’: de aandacht voor de praktijk van en de verscheidenheid in het geestelijke leven is in de Dordtse Leerregels sterker dan in het oudste belijdenisgeschrift, de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Een notie die hiermee nauw samenhangt – en die overigens door Kremer niet expliciet aan de orde wordt gesteld – is die van de ‘bevindelijke’ toespitsing van de leer in onze belijdenis. Ik denk hierbij vooral aan de Heidelbergse Catechismus die voortdurend vraagt naar ‘de troost’ of ‘het nut’ van bepaalde aspecten van de leer. 2 Hierbij gaat het om de wijze waarop de gelovigen persoonlijk het heil kennen, ervaren en zich daarin verheugen. In dit verband kunnen we ook verwijzen naar de bekende drieslag die de structuur van de catechismus bepaalt: ellende, verlossing en dankbaarheid. Het is daarbij volstrekt duidelijk dat het de bedoeling van de catechismus is dat deze ‘drie stukken’ ook in het geestelijke leven (dienen te) functioneren. Dat zien we op verschillende plaatsen. Zo komen de drie stukken bij de beschrijving van het rechtvaardigend geloof aan de orde. In zondag 23 vr. 60 wordt namelijk gezegd dat dit geloof de bittere ervaring kent van een aanklagend geweten (ellende) en dat het zich richt op de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus (verlossing). Vr. 64 voegt daaraan nog toe dat wie Christus door dit waarachtig geloof is ingeplant ook zeker vruchten der dankbaarheid voortbrengt (dankbaarheid). Uit zondag 30 vr. 81 wordt duidelijk dat het avondmaal is ingesteld voor degenen die geestelijk iets verstaan van de drie stukken. Zondag 44 vr. 115 laat zien dat de prediking van de wet in het leven van de gelovigen een diepere kennis wil bewerken van ellende, verlossing en dankbaarheid. We zouden ook nog kunnen wijzen op zondag 51 vr. 126 en zelfs op Dordtse Leerregels I, 13 en V, 2 waar we de echo van deze bekende drieslag uit de Heidelberger horen en ook zien hoe die functioneert in het kader van het geestelijke leven. 3 Kortom, onze belijdenisgeschriften bieden meer dan voldoende aanzetten en ijkpunten om goede geestelijke leiding te geven in de prediking.

De afstemming op de werkelijkheid in de gemeente

Overal in de geschriften van Kremer wordt duidelijk dat hij de gemeente ziet als verbondsgemeente: ‘De God van het verbond legt geheel beslag op haar met Zijn beloften en eisen’. Dat betekent echter tegelijkertijd dat de prediking rekening moet houden met de werkelijkheid in de gemeente en daarom onderscheidenlijk dient te zijn. Op deze kwestie heeft Kremer bij het vorige punt al gezinspeeld, maar hij onderstreept het hier nogmaals met kracht, als hij schrijft: ‘Juist nu het gevaar van vervlakking allerwege dreigt, dient de geestelijke leiding helder en scherp te zijn, opdat het snode van het kostelijke klaar worde onderscheiden. Om dit te bereiken is de onderscheiding in onbekeerden, bekommerden en bevestigden ongenoegzaam. Er is in de verbondsgemeente veel meer verscheidenheid. In een onderwerpelijke, onderscheidende en ontdekkende prediking zal zij daarom benaderd moeten worden’. Nu is vervlakking in de prediking niet alleen een gevaar in 1954, het jaar waarin Kremer deze rede uitspreekt. Dat gevaar is in onze tijd zeker niet minder geworden. Bovendien blijkt telkens weer dat ‘onderscheidenlijk preken’ een omstreden thema is, niet alleen in verschillende sectoren van de gereformeerde gezindte, maar ook in eigen kring. Daarom is het wellicht dienstig om enkele belangrijke argumenten vóór een onderscheidenlijke benadering van de gemeente de revue te laten passeren. Enkele van deze argumenten zijn ook in het werk van Kremer te vinden. (1) Allereerst is deze benadering nodig omdat de Schrift duidelijk zegt dat er ‘tweeërlei kinderen van het verbond zijn’. Heel karakteristiek wordt dat onder woorden gebracht door Calvijn in zijn commentaar op Genesis 17:7: ‘Hier rijst nu dus voor ons een tweevoudige reeks van (verbonds)kinderen voor ons op in de kerk. Want omdat het gehele lichaam van het volk door één en dezelfde stem tot de schaapskooi van God bijeengeroepen wordt, worden allen zonder uitzondering in dit opzicht onder de kinderen gerekend en past de naam van ‘kerk’ op hen allen gemeenschappelijk. Maar in het verborgen heiligdom van God worden geen anderen als kinderen van God beschouwd dan degenen in wie de belofte door het geloof bevestigd (of: bekrachtigd) is’. De reformator van Genève spreekt bij zijn uitleg van Schriftgedeelten waarin het verbond en de verbondsgemeente ter sprake komt voortdurend van verbondskinderen in tweeërlei zin. Vanuit het getuigenis van de Bijbel is er ook alle reden toe om de leden van de gemeente en hun kinderen zo aan te duiden. Naast vele passages in het Oude Testament kunnen we wat het Nieuwe Testament betreft bijvoorbeeld denken aan 1 Kor. 10:1-13, waar heel duidelijk wordt dat er binnen de éne gemeente tweeërlei kinderen van het verbond zijn, nl. gelovige en ongelovige. Kremer brengt dit zó op formule in zijn karakteristieke uitdrukking: ‘Onze Abrahamspositie heft onze Adamspositie niet op’. Dat wil zeggen: ook al zijn we als verbondskinderen kinderen van Abraham, we blijven kinderen van Adam die alleen door wedergeboorte en bekering in het rijk van God kunnen komen. ( 2) Vervolgens dienen we rekening te houden met het feit dat de prediking van het Woord van God - zowel binnen als buiten de gemeente - tweeërlei uitwerking heeft. Hiervoor kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar de sleutelgelijkenis van de Heere Jezus over de zaaier, het zaad en de verschillende plaatsen waar dit zaad terecht komt (Matth. 13:1-23; Mark. 4:1-20 en Luk. 8:4-15). Hoewel in deze gelijkenis op het eerste gezicht verschillende mogelijkheden aangeduid lijken te worden waarop het Woord gehoord kan worden, gaat het ten diepste om twee mogelijkheden: het gehoorde Woord draagt vrucht óf niet! Een derde mogelijkheid is er niet! Dezelfde gedachte komen we in een andere context tegen in 2 Kor. 4:3vv. (3) In de derde plaats is ook het Bijbelse motief van de prediking van de twee wegen van belang. We kunnen hier allereerst denken aan Psalm 1, de psalm die wel ‘de sleutel op het psalmboek’ wordt genoemd. Centraal staat daar immers het verschil tussen de ‘weg der goddelozen’ en de ‘weg der rechtvaardigen’ (vgl. vs.6), een onderscheid dat diep verworteld ligt in het Oude Testament. Dit motief komt ook op verschillende manieren in het Nieuwe Testament terug. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de indringende prediking van de Heere Jezus over de brede en de smalle weg/poort (Matth. 7:13v.; Luk. 13:24vv.). Ook in de vroege kerk kent men aan dit motief grote betekenis toe. In ongeveer 100 na Christus ontstaat een geschrift dat wel ‘De oudste bewaarde kerkorde’ genoemd wordt. Het staat bekend onder de naam: ‘Leer van de 12 apostelen’. Het geschrift begint met een soort catechismus waarin de twee wegen tegenover elkaar gesteld worden: de weg ten leven en de weg ten dode. (4) Als vierde punt noemen we dat de prediking naar bijbels-reformatorische opvatting bediening van de sleutelmacht wil zijn. In de woorden van onze Heidelbergse Catechismus gaat het er hier om dat door de prediking van het heilig evangelie ‘het hemelrijk wordt ontsloten en toegesloten’. Het is van belang om aan te geven hoe de catechismus dit vervolgens omschrijft, namelijk dat ‘... volgens het bevel van Christus aan de gelovigen allen en een ieder verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun zo dikwijls als zij de belofte van het evangelie met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus’ wil vergeven zijn. Daarentegen (wordt aan) alle ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren verkondigd en betuigd, dat de toorn van God en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren. Naar welk getuigenis van het evangelie God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven’ (HC, zond. 31 vr. 84). In deze geladen woorden wordt een verband gelegd tussen de verschillende houdingen ten opzichte van het gepredikte Woord en het oordeel op de dag van Christus’ wederkomst. Ook deze laatste

Doelbewuste prediking

Met de term ‘doelbewust’ wil Kremer niet zeggen dat we voor iedere preek een welomschreven doelstelling dienen te formuleren. Dat is een gedachte die we in de nieuwere homiletiek in allerlei toonaarden tegenkomen 4 .

Neen, Kremer denkt hier vooral aan het feit dat de geestelijke leiding in de prediking ad hominem en appellerend dient te zijn: wij moeten daarin indringend persoonlijk worden aangesproken. Hierbij keert hij zich tegen twee uitersten. Hij waarschuwt enerzijds voor een prediking die louter beschrijvend is, een ‘karteringsvlucht over het gebied van het geestelijke leven’. Aan de andere kant neemt hij afstand van een ‘cultuurgereformeerdendom, dat in meedoen aan de zogenaamde eisen des tijds een geestelijke gearriveerdheid beleeft, waarin men meent het onderwerpelijk bevindelijk kennen van de waarheid Gods gepasseerd te zijn’. Er is overigens nóg een benadering waarop Kremer zijn pijlen richt, maar die ligt in principe dicht in de buurt van de laatstgenoemde. Het gaat daar om een ‘Woord-gereformeerdheid, die in scherpzinnige exegese de kerkmens onder de klem van zijn mandaat brengt en verder geen onderzoek instelt naar zijn kind-zijn of daaraan leiding zoekt te geven’. Uiteraard heeft Kremer hier het gelijk aan zijn kant. Een prediking die louter beschrijvend is, geeft geen geestelijke leiding en komt zelfs in strijd met de uitdrukkelijke uitspraak van onze belijdenis dat de belofte van het evangelie verkondigd moet worden ‘met bevel van bekering en geloof’ (DL II, 5). En een prediking die ervan uitgaat dat de hele gemeente behouden is en consequent weigert de toetssteen aan te leggen of men ‘in het geloof is’ (2 Kor. 13:5), is geestelijk misleidend. Toch is het jammer dat Kremer dit punt zo kort behandelt. Want op het terrein van de persoonlijk-gerichte, appellerende toepassing liggen wel een paar lastige voetangels en klemmen. Daarom veroorloof ik mij op dit punt toch een enkele vraag. Kan een prediker wel goede geestelijke leiding geven, zonder te beschrijven hoe de Heilige Geest werkt in het ontdekken aan de zonde, het heenleiden naar Christus of het bevrijden uit innerlijke aanvechtingen? Toegegeven, daar mag hij niet in blijven steken. Dat alles dient beslist uit te lopen op een dringende oproep of een welgemeende nodiging. Vervolgens zal een prediking die echt pastoraal wil zijn zich ver houden van de massieve monotonie van het appel, bijvoorbeeld om te geloven. Wie aandacht geeft aan de realiteit van innerlijke twijfels of geestelijke strijd en daarvoor als enig recept heeft: ‘U moet geloven!’ geeft geen geestelijke leiding, hoe waar zijn oproep ook is! Hij is namelijk niet echt ‘afgedaald’ in de geestelijke vragen van zijn gemeenteleden – en van zijn jonge mensen – en neemt hen in de prediking niet bij de hand. Trouwens, de klassieke retorica heeft ons al geleerd dat een opeenhoping van appellerende woorden of een aaneenrijging van persoonlijke vragen de geest en het hart van de hoorders volledig toesluit… Er zou meer te noemen zijn, maar we breken hier af. Ik twijfel er daarbij niet aan dat Kremer het met de teneur van mijn vragen en opmerkingen eens zou zijn geweest. Maar we moeten ons op het spoor dat hij heeft uitgezet verder bezinnen. Zijn fundamentele visie op de geestelijke leiding in de prediking is namelijk een zaak van blijvend belang, om niet te zeggen: een zaak van levensbelang!

Prof. dr. A. Baars is emeritushoogleraar aan de TUA waar hij onder andere predikkunde doceerde.


1 Zie Ambtelijk Contact nr. 3/4, 2020.

2 Zie: W. van ’t Spijker, ‘”Troost” en “nut” in de Heidelbergse Catechismus’, in: Arnold Huijgen e.a. (red.), Handboek Heidelbergse Catechismus (Utrecht: Kok 2013) 213 -222.

3 Vgl. ‘”De toe-eigening des heils” in de belijdenisgeschriften. Een overzicht’, in: Acta van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland – Apeldoorn – Centrum 11 september – 13 november 1992, 289 – 294, m.n. 292

4 Zie o.a. M. E. Hoekzema, ‘Doelstellingen van de preek en enkele methodische consequenties’, in: C. van den Berg e.a. (red.), Pastorale. Pastoraat van Geest en Woord (= FS dr. A. N. Hendriks) (Kampen: Kok 1997) 167 – 185; Bert de Leede, Ciska Stark, Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk (Zoetermeer: Boekencentrum 2007) 114vv.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 2020

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

Een zaak van blijvend belang (2)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 2020

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's