Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lezen in de brief aan de Hebreeën (6)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lezen in de brief aan de Hebreeën (6)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

We belijden het in gemeenschap met de kerk der eeuwen aangaande Heere Jezus: “… opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders…” De Heere Jezus is, nadat Hij in de weg van lijden en sterven de zaligheid verworven heeft, door Zijn Vader verhoogd. Hij is de opgestane Levensvorst, die na veertig dagen ten hemel voer. Tot Hem sprak de Vader: “Zit aan Mijn rechterhand!” Deze laatste woorden kwamen we al in het eerste hoofdstuk van de Hebreeënbrief tegen. De eerste vier verzen van Hebreeën 2 zijn een soort toepassing, zo zagen we. Een vermaning om toch op zulke zaligheid acht te geven.

Nu lezen we verder vanaf vers 5. Daar neemt de schrijver de draad van het vorige hoofdstuk weer op. De hele rest van hoofdstuk 2 vertelt ons verder over Wie de Heere Jezus is, en over de zaligheid die Hij bereid heeft. Op de catechisatie leren de jongeren over de staten van de Heere Jezus: Zijn staat van vernedering en Zijn staat van verhoging. De diepe weg van de Zoon van God, in Zijn menswording, lijden en sterven. Hij heeft Zichzelf vernederd, tot in de dood van het kruis. Maar Zijn Vader heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven boven alle naam! Verhoging dus in de weg van vernedering. In deze volgorde lezen we het ook in Hebreeën 2: 5-18. De apostel schrijft eerst nog over Zijn hoge positie. Opnieuw in aansluiting op wat hij eerder schreef over de engelen. Nu met een aanhaling uit Psalm 8. In de Psalm zelf gaat het over de mens in het algemeen. De Heere heeft hem een weinig minder gemaakt dan de engelen. Maar de schrijver gaat het toepassen op de grote Mensenzoon. Aan Hem zijn alle dingen onderworpen. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Zien we dat altijd? Heeft ook Gods Kerk daar altijd zicht op? Kunnen we dat altijd zomaar afleiden uit wat wij in dit leven zien, en aan wat ons overkomt? Nee, met ons menselijke inzicht, ook na ontvangen genade, zien we dat zomaar niet. “Nu zien wij nog niet dat aan Hem alle dingen onderworpen zijn…” [2: 8b]. Maar Gods Kerk weet toch van een hogere werkelijkheid. In de beoefening van het geschonken geloof mogen ze wel eens hoger zien. Zoals Stefanus, toen hij stond voor een briesende hoge raad die uit was op zijn dood. Vol van de Heilige Geest, en zijn ogen houdende naar de hemel, zag hij de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods. Wel, daarop wijst ook de apostel hier in deze brief: “… maar wij zien Jezus, met heerlijkheid en eer gekroond” [2: 9a]. Gods Kerk heeft haar Zaligmaker in de troon. Hij is de door de Vader verhoogde Zoon des mensen. Die ooit wederkomen zal!

Aandacht voor de hoge plaats van Christus dus. Maar dan verandert de blikrichting van de schrijver. Jazeker, het gaat nog steeds over “de overste Leidsman” [2: 10], over Hem die “te niet doen” zal degene die het geweld des doods heeft [2: 14], en die zo de Zijnen “verlossen” zal [2: 15]. Maar het moest alles langs een weg die diep en zwaar is. In dit tweede gedeelte van hoofdstuk 2 gaat het vooral over de diepe gang van de vernedering van Christus. Het is de lijdensweg van de Zoon die overigens door God Zelf zo beschikt is. “Want het betaamde Hem om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn, dat Hij (…), de overste Leidsman hunner zaligheid, door lijden zou heiligen” [2: 10]. Op deze wijze en op deze wijze alleen zou de Zaligmaker “vele kinderen”, kinderen van God namelijk, “tot de heerlijkheid leiden.” Hoe dan? Door het lijden heen. Dat was de weg die de Vader van eeuwigheid had beschikt. Dat was de weg die de Zoon van de aanvang af als Zijn missie had aanvaard. Welke opdracht Hij ook getrouw heeft uitgevoerd. “Waarom Hij in alles de broeders moest gelijk worden” [2: 17]. Daarin toonde Hij dat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester was. Tot het offer bereid. Het offer van Zijn eigen bloed en leven. Om alle dingen te doen “die bij God te doen waren.” Waartoe dan? Wat was het Goddelijke oogmerk van dat alles? “Om de zonden van het volk te verzoenen” [2: 17]. En Hijzelf zou daartoe niet alleen de offerende Hogepriester zijn, maar Zelf ook het Offerlam.

Nog één keer komt de apostel, dit schrijvende, terug op de engelen. Daarmee begon het immers in hoofdstuk 1. “Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan” [2: 16]. Voor mensen, voor mensen verloren in schuld, heeft Hij dit alles gedaan. Het zaad van Abraham is immers het zaad van Adam. Van Joden en heidenen, van alle schepselen geldt dat ze verzoening nodig hebben. Daartoe kwam Hij. Daartoe leed Hij. Daartoe gaf Hij Zichzelf ten offer. Gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren is. Om hen, vijanden van nature, met de heilige God te verzoenen. En om hen aan te nemen als geliefde kinderen Gods. Wat een genade!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 2021

Bewaar het pand | 12 Pagina's

Lezen in de brief aan de Hebreeën (6)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 2021

Bewaar het pand | 12 Pagina's