Lezen in de brief aan de Hebreeën [14]
We zijn toegekomen aan een aangrijpend Schriftgedeelte: de verzen 4 t/m 8 van Hebreeën 6. In mijn Bijbel lees ik als opschrift: Waarschuwing tegen afval van het geloof. Daar gaat het inderdaad over. Wat was het verband al weer?
De apostel is bezig de uitnemendheid van Christus als de grote Hogepriester uiteen te zetten [4: 14 – 5: 10]. Als hij daarmee bezig is, stopt hij daar echter plotseling mee. Het lijkt wel alsof hij zich realiseert dat de Hebreeën daarvoor niet de nodige geestelijke antenne hebben. Deze hoge dingen bevatten ze niet. Hij verwijt hen dat ze traag van horen zijn geworden [5: 11]. Ze zijn wat hun geestelijke leven betreft nog maar kleine kinderen, die de vaste spijze niet verdragen kunnen [5: 14]. Hij roept hen daarom op om te komen tot een meer geestelijke volwassenheid. Waarin die bestaat, dat hoopt hij – als God het toelaat – hun op een meer gelegen tijd bekend te maken [6: 3]. De Hebreeën zijn verachterd in de genade. Dat is een heel ernstige zaak. Daarom komt hij nu met een buitengewoon ernstige waarschuwing tot hen. Hij doet dat met de allerscherpste woorden die maar te bedenken zijn. Hij spoort hen aan tot volharding in het geloof. De zo traag geworden gelovige Hebreeën moeten wakker geschud worden, want – zo niet! – dan ligt zomaar de weg open tot algehele afval, met verschrikkelijke gevolgen.
In de verzen 4 en 5 somt hij vijf geestelijke ervaringen op die er in het leven van de Hebreeën wel geweest zijn. Ze zijn overgegaan uit de dood naar het leven, dat blijkt wel uit deze typeringen.
1] Ze zijn ééns verlicht geworden. Eertijds waren ze kinderen van de duisternis. Maar het licht van Gods genade is in hun leven opgegaan. Doordat ze verlicht waren geworden, hadden ze het lijden kunnen verdragen [10: 32]. 2] Ze hebben de hemelse gave gesmaakt. Ze hebben dus geproefd van wat God uit de hemel geschonken heeft. Zou de apostel gedacht hebben aan het Avondmaal, waar de Zijnen “smaken en proeven dat de Heere goed is”? [Ps. 34: 9]. 3] Ze zijn de Heilige Geest deelachtig geworden. De Geest was op de Pinksterdag geschonken aan allen die tot het geloof in Christus gekomen waren. En dat was niet beperkt gebleven tot het gebeuren op die ene dag. 4] Doordat de Geest van God in de harten van de Hebreeën woont, hadden ze smaak gekregen in “het goede Woord van God”. De belijdenis van Psalm 119, waarin de lof op het Woord van God wordt bezongen, is hun niet vreemd. 5] Niet alleen Gods Woord maar ook “de krachten der toekomende eeuw” hebben ze geproefd en gesmaakt. Daarmee zal de schrijver wel gedoeld hebben op de tekenen en wonderen die in die eerste tijd gepaard gingen met de prediking van het Evangelie.
Welnu, dit alles is de bekeerde Hebreeën door Gods genade ooit ten deel gevallen. Ze zijn geen vreemden van de geestelijke zegeningen van het nieuwe leven. Maar dan toch zo’n scherpe vermaning. Hoezo dan toch? We zagen het al: ze zijn verachterd in de genade. Ze zijn traag en lui geworden. De oefeningen van het geloof en de vruchten der bekering zijn er niet of nauwelijks meer. De apostel typeert dit als dat ze “afvallig” zijn geworden [6: 6]. Ondanks de rijke gaven van God zijn ze afgehaakt, afgevallen. Ze zijn afgedwaald, en daarom achterop geraakt. Hij verbindt er een scherp oordeel aan. Als ze hierin volharden, dan zou een weg terug wel eens onmogelijk kunnen blijken. Het is dan “onmogelijk hen (…) wederom te vernieuwen tot bekering.” Hun afdwaling is zo ernstig dat de apostel die typeert dat ze “de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken.” [6: 6].
Maar, zo zouden we ons kunnen afvragen, is dat dan mogelijk? We belijden op grond van het Woord van God toch dat er geen afval van de heiligen is… De Heere Jezus heeft Zijn kerk toch beloofd dat “de poorten der hel Zijn gemeente niet zullen overweldigen”. En ook dat, hoe groot de verleiding van de zonde en de aanvechting van de boze ook is, hun “geloof niet zal ophouden”… Het is waar. Toch, hoezeer Gods beloften ook waarachtig zijn – we zullen deze vermaning moeten lezen zoals ze klinkt. Ze is niet zozeer gericht tot mensen die buiten de staat van Gods genade leven, maar de pijl van deze woorden richt zich tot Gods kinderen.
Ik ben het eens met ds. W.L. van der Staaij, die enkele jaren geleden zijn masterscriptie (TUA) aan dit gedeelte wijdde. Zijn conclusie was: “De vermaning in Hebr. 6: 4-6 is een klemmende aansporing tot standvastigheid en volharding, en een prikkel om niet zorgeloos te worden, maar om juist toe te nemen in de geloofskennis, gesteld in het licht van de verhevenheid van Christus. De dreigende onmogelijkheid van een nieuwe bekering na een mogelijke afval is daarbij de uiterste en negatieve spits van de vermaning.”
Henricus Groenewegen, een Nederlandse oude schrijver, gaf als commentaar bij dit gedeelte: “Wie niet streeft naar meer kennis en genade is nabij een moedwillige afval. Wie eens van zijn allereerste onwetendheid en blindheid is verlost, maar daar overheen leeft, versmaadt Christus’ enige offer en komt in een staat van verharding terecht. Hij zondigt niet alleen tegen God als Schepper, maar ook tegen God als Verlosser.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 september 2021
Bewaar het pand | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 september 2021
Bewaar het pand | 12 Pagina's