Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De toezegging van beroep

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De toezegging van beroep

De ontwikkeling van een buitenkerkordelijk middel in de beroepingspraktijk van de Nederlandse Hervormde Kerk in de negentiende eeuw

48 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een gemeente beroept een predikant. Die bedankt voor het beroep of neemt het aan. Dat is de hoofdlijn van de beroepingspraktijk in onder meer de Protestantse Kerk in Nederland en haar voorgangers. Soms echter gaat aan het eigenlijke beroep een zogenaamde toezegging van beroep af. In dat geval is nog niet voldaan aan een of meer voorwaarden voor het uitbrengen van een reglementair beroep. Zo is degene naar wie de voorkeur uitgaat nog niet beroepbaar, of ontbreekt bij de beroepende gemeente nog een bepaalde toestemming. De toezegging is echter buitenkerkordelijk. 1 Geen van de partijen kan aan de toezegging en het aannemen ervan rechten of plichten ontlenen. In dit artikel probeer ik de vraag te beantwoorden hoe dit verschijnsel in de Hervormde kerk van de negentiende eeuw is ontstaan. Ik wil daarmee een kader schetsen voor de lokale geschiedschrijving waarin het meer dan eens een rol heeft gespeeld.

Ik beschrijf het ontstaan van de toezegging van beroep tegen de achtergrond van de mobiliteit van predikanten. Deze is door Peter van Rooden in Religieuze regimes en Jasper Vree in het DNK-artikel ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt’ in kaart is gebracht. 2 Het zal namelijk blijken dat de toezegging in belangrijke mate voortkomt uit krapte op de kerkelijke arbeidsmarkt. 3 Een tweede factor waar ik in dit artikel rekenschap van geef en die in nauwe relatie zal blijken te staan met deze krapte, is de kerkelijke regelgeving die invloed had op het beroepingswerk. Naast de voornoemde publicaties, de Handelingen van de hervormde synode en de relevante kerkelijke reglementen maak ik in het onderzoek voor de beroepingspraktijk met name gebruik van de Boekzaal der geleerde wereld en zijn opvolger Stemmen voor waarheid en vrede. 4 Voor aanvullende informatie uit met name de dagbladpers heb ik gebruik gemaakt van de digitale verzamelingen en toegangen www.archieven.nl en www.delpher.nl. De nadruk ligt op het tijdvak tussen de tweede helft van de jaren veertig en 1867. De onderzochte bronnen wijzen op het gebruik van de toezegging van beroep in in ieder geval 1845. Daarvóór is het onduidelijk. In 1867 noemde de synode ten aanzien van de toezegging het ‘ongeraden om daartegen eene nieuwe wetsbepaling in het leven te roepen’, zelfs om hiertegen enig andere maatregel te nemen. 5 Dat zou vervolgens zo blijven. Bovendien trad in dat jaar het gewijzigde reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de verkiezing van predikanten in werking, dat een regeling bood waarin de gemeente invloed kon uitoefenen op de beroepingspraktijk. Dat zou de verhoudingen in het beroepen van predikanten diepgaand veranderen.

Een ouder verschijnsel

Enkele bronnen indiceren dat de toezegging van beroep van vóór de Bataafse Revolutie dateert. In de provincie Utrecht had in de meeste gevallen de kerkenraad het recht van beroepen ‘met correspondentie echter van hunne Overheden; ’t zy die of handopening verleenen, of ’t recht nu van goed- of afkeuring’. 6 Bij het verzoek om handopening, het verlof van de wereldlijke overheid om te mogen beroepen, gaf de kerkenraad aan welke predikant of proponent ze op het oog had. Vervolgens koos de kerkenraad, dispectie genaamd, en verzocht hij aan de wereldlijke overheid toestemming om de verkozene te beroepen. 7 Ten slotte vroeg de kerkenraad de overheid het beroep te approberen. In dit proces bestonden globaal twee momenten waarop zoiets als een toezegging vanwege de kerkenraad kon plaats vinden. Het eerste ging vooraf aan het verlof te mogen beroepen. Dat was de wereldlijke overheid tegen het zere been, zoals uit het volgende blijkt. In een proces om te komen tot een voor alle Provinciale Synoden tenminste op hoofdlijnen overeenstemmend reglement op het preken van studenten, gaven de vertegenwoordigers van de Staten van Utrecht aan de provinciale synode van Utrecht op 3 september 1776 het advies een bepaling op te nemen ‘geen proponenten, of studenten, enige toezegginge of belofte ter beroepinge te doen, bij monde of geschriften voor behoorlijk appointement van handopening bij Hunne Ed.Mog. verkregen te hebben’. 8 Uiteindelijk zou dit in regelgeving worden omgezet. Het tweede moment in het geschetste selectieproces dat ruimte bood voor zoiets als een toezegging was het moment van de verkiezing. Er bestaan verschillende voorbeelden dat hiervan melding werd gemaakt aan de verkozene. 9 Deze aanpak bestond niet alleen in Utrecht, maar in verschillende varianten ook in Zuid-Holland. 10 Formeel is er verschil tussen een toezegging van beroep en de mededeling van een verkiezing, maar materieel is de gelijkenis sterk.

Ondanks het Utrechtse verbod bleef de toezegging gebruikelijk, zo blijkt uit een uitvoerige beschrijving van de situatie in de Nederlanden in 1791 van de (toen voormalig) gemeentepredikant en hoogleraar IJsbrand van Hamelsveld. 11 Velen hebben ‘zelfs nog in den loop hunner oefeningen op de Hoogeschool de toezegging van een beroep ontvangen’. 12 De onderzoeksgegevens van Peter van Rooden laten zien dat het aanbod aan proponenten in de voorafgaande decennia gestaag gedaald was en dat deze daling in de hierop volgende jaren door zou zetten, zij het dat in de jaren negentig van de achttiende eeuw van afvlakking van de daling sprake was. 13 Hoewel Van Rooden in het kader van de mobiliteit van predikanten de nadruk legt op het gebrek aan ervaren proponenten, was ten tijde van Van Hamelsvelds observaties de nood kennelijk zo hoog, dat er ook mannen waren die al tijdens hun studie een beroep toegezegd kregen, dus nog vóór zij mochten proponeren.

Het beroepen van proponenten

In het vervolg beperk ik me in eerste instantie tot het beroepen van proponenten, aangezien de ‘toezegging van beroep’ aanvankelijk alleen op hen van toepassing lijkt te zijn geweest. Ik begin met een korte inleiding in de regelgeving die de beroepingspraktijk inkaderde.

Wie de situatie van de Hervormde Kerk ten tijde van het Ancien Régime vergelijkt met die van na de reorganisatie door koning Willem I ziet in haar structuur in beginsel grote verschillen. De koning koos in zijn op 7 januari 1816 ingevoerde Algemeen Reglement voor een centraal bestuurde kerk, die in beginsel geen gepriviligieerde positie meer had. 14 Dat gold ook de beroepingspraktijk: steeds was toestemming vereist van de landelijke overheid. Hoewel op lagere niveaus in beginsel de scheiding tussen kerk en staat voltrokken werd, bleef door de zgn. collatierechten de invloed van de plaatselijke elite op de keuze van de predikant bestaan. 15 Deze rechten kenden verschillende verschijningsvormen. 16 De collator kon de predikant benoemen, maar ook kon hij de kerkenraad een aantal namen voorleggen waaruit die kon kiezen. Ook gebeurde het dat de collator een keuze maakte uit een tal dat de kerkenraad hem voorlegde, of dat de kerkenraad hem om instemming moest vragen.

Nadat met het Algemeen Reglement de basis gelegd was, stelde de hervormde synode in 1816 diverse andere regelingen en reglementen vast, zoals de ‘Synodale Resolutie omtrent het prediken van Studenten’, het ‘Reglement op het Examen en de Toelating tot het Leeraarambt in de Hervormde Kerk’ en het ‘Reglement op de Vacaturen, als mede op de beroeping en het ontslag van Predikanten’. 17 Iemand die het predikantsambt ambieerde, kon aan de hand van deze regelingen nauwkeurig bepalen wat in elke fase van zijn opleiding ten aanzien van de kerk van hem verwacht werd en wat hij dan vervolgens van de kerk mocht verwachten. Deels is er sprake van continuïteit. De resolutie over het preken van studenten bijvoorbeeld vertoont sterke verwantschap met regelingen uit de tweede helft van de achttiende eeuw, al ontbreekt een bepaling als de Utrechtse over de toezegging van beroep. De tot 1816 per provincie verschillende regelingen voor de kerkelijke examina maakten plaats voor uniforme, landelijke voorschriften voor één examen, hoewel daarmee uniformiteit in de uitvoering nog niet gegarandeerd was. 18 Een van de voorwaarden voor toelating was een kandidaats in de theologie. Als de betrokkene het kerkelijk examen met goed gevolg had afgelegd was hij ‘kandidaat tot den heilige dienst’ en mocht hij proponeren. 19

Het beroepingswerk voor zowel proponenten als predikanten werd uitgewerkt in het genoemde ‘Reglement op de Vacaturen’. Net als andere reglementen kreeg ook deze regeling geregeld te maken met herzieningen. De eerste grote herziening dateert uit 1826. 20 Aanleiding vormde een verzoek van het Ministerie van Eeredienst met betrekking tot een veranderde financiering van classicale en provinciale kerkbesturen. De bestaande regeling werd verfijnd en aanzienlijk uitgebreid en kreeg in aantal artikelen de omvang van het Algemeen Reglement. Het is echter de vraag in hoeverre de nieuwe regels werden opgevolgd. Een synodaal rapport uit 1844 laat zien dat de praktijk zeer uiteenlopend was en soms expliciet in strijd met de kerkelijke regelgeving. 21 Op 1 juli 1857 trad een nieuwe herziening in werking. 22 Deze lag in het verlengde van het herziene Algemeen Reglement van 1852 dat op zijn beurt weer was ingegeven door de veranderde verhoudingen tussen kerk en staat ten gevolge van het revolutiejaar 1848. Waar bijvoorbeeld in de versie van 1826 van het ‘Reglement op de Vacaturen’ de koning dispensatie van iedere bepaling kon verlenen, was de dispensatie met ingang van 1852 in het Algemeen Reglement beperkt tot ‘bepalingen, welke uitdrukkelijk bij de reglementen zijn aangewezen, en op de wijze daarbij voorgeschreven.’ 23 Naast dit soort aanpassingen werd de structuur gewijzigd, werden praktische verbeteringen verwerkt en werden tussentijdse besluiten die beschouwd kunnen worden als uitvoeringsbepalingen in de regeling zelf opgenomen. 24 De omvang van de versie 1857 van het ‘Reglement op de Vacaturen’ is vergelijkbaar met die van de voorgaande.

De beroepingsprocedure is in de verschillende versies van genoemd regelement globaal dezelfde. 25 De kerkenraad vraagt toestemming om te gaan beroepen en gaat daar binnen een vastgelegde termijn toe over. Laat hij een en/of ander na, dan is het classicaal bestuur bevoegd in te grijpen. Beroepbaar zijn proponenten en predikanten, hoewel aan beide categorieën voorwaarden worden gesteld, zoals een bepaalde leeftijd. Proponenten mogen op beroep preken, predikanten is dit echter strikt verboden, als in strijd met de waardigheid van het ambt. Nadat het beroep is uitgebracht en de beroepsbrief ontvangen, moet de beroepene binnen vier (1857: drie) weken na ontvangst reageren. Doet hij dat niet, dan wordt hij geacht te hebben bedankt. Als vanuit de beroepende gemeente geen bezwaren worden ingebracht, kan het classicaal bestuur de beroepsbrief en de verder vereiste stukken approberen en kan tot de bevestiging worden overgegaan. De toezegging van beroep komt niet voor in het ‘Reglement op de Vacaturen’.

De mobiliteitscijfers van Vree laten zien dat het aantal beschikbare proponenten na 1828 met 23 op een dieptepunt terecht gekomen was. 26 Er is een enkele aanwijzing dat in deze periode toezeggingen werden gedaan aan studenten, nog voor zij geëxamineerd waren en mochten proponeren. 27 Deze situatie vertoont sterke verwantschap met de sfeer die Van Hamelsveld in 1791 schetste. Na 1828 steeg het proponentental razendsnel, om in 1835 met ruim 260 zijn top te bereiken. Deze ontwikkeling had zijn weerslag op de regelgeving ten aanzien van prekende studenten. In 1816 stelde de hervormde synode nog dat studenten vanaf het tweede jaar van hun studie Godgeleerdheid mochten preken. Ze moesten dat dan wel tenminste eenmaal ten overstaan van een der hoogleraren gedaan hebben. Preken in vacante gemeenten was verboden, elders slechts toegestaan met de toestemming van de predikant ter plaatse en in het bijzijn van hemzelf of een andere predikant. In 1833- 34 werden deze mogelijkheden aanzienlijk ingeperkt. Studenten mochten preken als zij hun kandidaats Godgeleerdheid – voor het afleggen van het kerkelijk examen was ook een kandidaats in de Letteren vereist – behaald hadden, en dan op een zon- of feestdag nog alleen in de middagdienst. In het tijdsbestek van een jaar mocht hooguit zes maal een student voorgaan. Het uitspreken van de zegen in zulke diensten was voorbehouden aan een predikant. 28 Vanuit het oogpunt van beschikbaarheid bestond er geen enkel bezwaar de voorwaarden voor het preken door studenten aan te scherpen. Er waren immers ruim voldoende afgestudeerde krachten beschikbaar.

Na het topjaar 1836 vond een lichte daling in het aantal beschikbare proponenten plaats. De daling zette na 1843 verscherpt door om in 1851 en 1852 op 92 uit te komen, om vervolgens weer te stijgen. Het aantal door de Hervormde Kerk nieuw toegelaten proponenten lag na een aantal jaren rond de 35 gefluctueerd te hebben in 1850 op een eenmalig dieptepunt van 21. Daarna groeide het aantal en droeg daarmee bij aan het toenemende aantal beschikbare proponenten. Vree signaleert een omslag in de markt van vraag en aanbod rond 1847-48. 29 Vanaf januari 1847 verschenen in de Boekzaal der geleerde wereld geen advertenties meer van proponenten die zichzelf aanboden. Gemeenten en predikanten die een hulp zochten, werden de vragende partij. In dit kader past ook een bericht in de Boekzaal dat dateert van 4 september 1847. Daarin wordt bij het aannemen van het beroep naar Hall door G.L. Talma over hem vermeld: ‘aan wien reeds vroeger de toezegging was gegeven.’ 30 Het woord ‘beroep’ ontbreekt, maar kan worden opgemaakt uit het verband. Het is de eerste keer dat dit onder predikanten breed verspreide tijdschrift van een toezegging gewag maakt. Een bericht dat twee jaar later in de Boekzaal verscheen, laat zien dat de constructie met een toezegging van beroep ook tevoren niet uitgesloten was. In een verslag d.d. 11 november 1849 wordt verhaald van de bevestiging en intrede in Noordeloos van J.P. de Keijser, ‘die reeds bij eene vorige vakature alhier, de toezegging van beroepen te zullen worden had ontvangen, maar toen reeds het beroep naar Varsseveld had aangenomen.’ 31 De Boekzaal had hiervan indertijd – in de eerste maanden van 1845 – geen melding gemaakt. Het is niet duidelijk wat er precies de oorzaak van is geweest dat de toezegging in de nazomer van 1847 vermeldenswaard werd. Dat zal te maken hebben gehad met het nieuwsaanbod van de correspondenten. Daarin en daarnaast kan meegespeeld hebben dat het in dat jaar gestarte concurrerende Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant er mee begonnen was. Op 6 mei maakte dit blad namelijk bekend dat H.W. Tijdeman jr. een ‘schriftelijke toezegging’ had gekregen van de hervormde gemeente Vinkeveen. 32 Daaraan werd toegevoegd ‘opdat hij van alle pogingen, om elders geplaatst te worden, zoude afzien.’ Mogelijk had deze zin te maken met de onbekendheid bij tenminste een deel van het lezerspubliek. Hoe dit ook zij, ik houd het er vooralsnog op dat de toezegging in toenemende mate het beroepingswerk onder proponenten ging bepalen, hoewel het in absolute zin nog om beperkte aantallen ging. Twee jaar na de eerste vermelding in de Boekzaal volgde de dagbladpers, althans volgens de oudste vermelding die ik heb gevonden. In de Rotterdamsche Courant van 23 augustus 1849 staat: ‘De Kerkeraad van de Hervormde gemeente te Baambrugge heeft de toezegging gegeven aan den heer P. M. Keller van Hoorn, kandidaat bij het provinciaal kerkbestuur van Overijssel.’ 33 Kort daarna publiceerde de Groninger Courant een vergelijkbaar bericht over H.D. du Saar die een toezegging gekregen had van de hervormde gemeente te Santpoort. 34 Een verwijzing naar die toezegging vermeldde de Boekzaal: volgens het beroepingsbericht van Hoogmade en Rijpwetering van 5 september 1849 zou deze proponent daar op zestal geplaatst zijn, maar moest hij door een ander worden vervangen omdat hij ‘reeds van elders de toezegging eener beroeping (…) ontvangen.’ 35 Dit onderstreept nog eens wat de bedoeling van

Afgezien van het woord toezegging moest het vaste spraakgebruik zich nog ontwikkelen. Het hiervoor genoemde Godsdienstig Weekblad kende de uitdrukking ‘toezegging van beroep’ wel, maar maakte er in de beroepingsberichten nog niet systematisch gebruik van. Het spraakgebruik van de kranten wisselde. In de Groninger Courant van 12 maart 1850 komt het met ‘toezegging van het beroep’ al dichtbij: ‘Wilsum (klass. Deventer). Wegens het aanstaande vertrek van den w.e.w. heer Schorse naar Almelo, predikten hier 14 kandidaten, waaruit de kerkeraad den 3den Maart, na enz. de toezegging van het beroep gegeven heeft aan den eerw. heer Damste [Damsté] van Groningen.’ 38

Het gebruik van het middel van de toezegging bleef althans in het beroepingsnieuws uitzonderlijk. In de Boekzaal bijvoorbeeld kwam het na de eerste vermelding in 1847 aanvankelijk maar beperkt voor, in 1848, 1850, 1851, 1854 en 1855 zelfs helemaal niet. Dat werd wezenlijk anders in 1856 met ineens vermelding van zeven verschillende gemeenten. Daarna bleef de toezegging voorkomen, zij het met wisselende aantallen. De kranten die eerder al sporadisch een toezegging hadden gemeld, volgden aarzelend. 39 Anders dan de uitvoeriger, meer verhalende berichtgeving van de Boekzaal gingen de kranten bij een gestage toename van het aantal toepasselijke gevallen de beknopte terminologie ‘toezegging van beroep’ hanteren. Het bericht in de Opregte Haarlemsche Courant van 1 september 1859 stond wat dat betreft aan het begin van een lange reeks: ‘Mijdrecht, 29 Augustus 1859. Toezegging van beroep in de aanst. vacature, werd heden door den kerkeraad gegeven aan den heer J.G.P. Muller Jr., kand. tot de H. D. bij het pr. kerkbest. van Noord-Braband.’ 40

De relatie tussen de toename van het aantal toezeggingen vanaf 1856 en zowel het aantal pas toegelaten als het totaal aantal beschikbare proponenten is enigszins gecompliceerd. 41 Het aantal beschikbare proponenten groeide na 1857 snel en piekte in 1860 op ongeveer 150. Dat cijfer lag nauwelijks lager dan de aantallen toen de toezegging in zwang kwam. De stijging stond in de jaren vijftig in directe relatie tot het aantal toegelaten proponenten dat in 1857 en 1858 piekte op 77 resp. 79 om vervolgens weer langzaam terug te lopen. De verse aanwas in de jaren veertig was aanzienlijk beperkter. Gemeenten hadden derhalve in de tweede helft van de jaren vijftig uit deze categorie meer te kiezen. Toch gingen ze juist toen meer gebruik maken van het middel toezegging van beroep. De verklaring ligt in de veranderende kerkelijke verhoudingen, in een synodaal rapport uit 1865 kort omschreven met: ‘Wij behoeven nauwelijks te herinneren, welk eene belangrijke wijziging onze kerkelijke toestand in het laatste tien- of negental jaren ondergaan heeft, hoe het verschil in meening en rigting zich veel scherper heeft afgetekend, hoe het getal der candidaten tot de heilige dienst in de laatste jaren is verminderd.’ 42 In 1860 ging aan 15 van de 33 beroepingen een toezegging vooraf. 43 Toch kan de opkomende richtingenstrijd niet de enige reden zijn. Het percentage toezeggingen zou namelijk in de volgende jaren teruglopen, hoewel er in 1865 opnieuw een top zou zijn, zij het een veel kleinere. Mogelijk speelde ook iets als ‘mode’ een rol.

De synodale bestuurders hebben deze ontwikkeling niet zien aankomen, althans zich er in de regelgeving geen rekenschap van gegeven. In de herziening van het ‘Reglement op de Vacaturen’ die in 1857 in werking trad, namen zij onder meer een nieuwe bepaling op die het beroepen van een proponent inperkte: de vacature mocht niet van verder terug dateren dan het moment dat hij tot de evangeliebediening was toegelaten. 44 In een gratiejaar – een oud gebruik waarin de vacature niet vervuld mocht worden gedurende een jaar na het overlijden en de weduwe de inkomsten mocht (blijven) genieten – ging het niet om het ontstaan van de vacature maar het moment dat de vacature opengesteld werd. Van deze regels was geen dispensatie mogelijk. De beperking was een kort leven beschoren. Nadat eerder vanwege het beperkte aanbod al een dispensatiemogelijkheid was gecreëerd voor de Waalse gemeenten, werd na rijp beraad het hele artikel geschrapt per 1 maart 1870. 45 Het gegeven dat een gemeente verplicht zou worden ‘tot de keuze van eenen leeraar uit zoodanige candidaten, wier prediking met hare geloofsovertuiging in openbaren strijd is, en dit alleen, omdat de leeraar, wiens prediking daarmede in overeenstemming is, eenige dagen of weken na het ontstaan der vacature zijne toelating tot de Evangeliebediening verworven heeft’, woog voor de synodeleden zwaarder dan de misbruiken die het artikel bestreed. 46 Bij misbruiken zal vooral gedacht moeten worden aan ‘het rekken van vacaturen’. 47 Door het uitstellen van het beroepen kreeg een gemeente alsnog de kans een bepaalde proponent te beroepen. 48 De in de re-glementen beoogde voortgang van het vervullen van een vacature en daarmee een optimale bezetting van de predikantsplaatsen kon hierdoor in gevaar komen.

De toezegging van beroep deed zich bij proponenten met name voor in de situatie dat de predikant van de toezeggende gemeente een beroep naar elders had aangenomen, maar dat hij nog geen afscheid had gepreekt. Het hierboven weergegeven bericht uit Wilsum is daarvan een voorbeeld. Daarnaast zijn er enkele andere, aanzienlijk zeldzamere gevallen. De belangrijkste daarvan is dat de predikant overleden is, maar dat het gratiejaar nog niet is afgelopen. 49 Een voorbeeld hiervan is de toezegging van de hervormde gemeente te Geldermalsen aan kand. W.M. Langenberg dat hij beroepen zal worden ‘zoodra aan de kerkelijke reglementen ten aanzien van het gratiejaar zal zijn voldaan.’ 50 Een ander voorbeeld is dat van de voornoemde H.W. Tijdeman jr. In Vinkeveen had de weduwe van zijn voorganger afgezien van alle haar toekomende inkomsten, kon de vacature daarmee op zich al sneller worden ingevuld, maar had de kerkenraad daarvóór al gekozen voor het middel van de toezegging om zich van zijn komst te verzekeren. Verder kwam ik een geval tegen waarin de kerkenraad verwachtte vanwege de financiën nog geen approbatie voor een beroep te kunnen krijgen en om dat te voorkomen een toezegging uitbracht. 51 Het is niet uitgesloten dat dit ook elders speelde, maar als reden voor de toezegging onvermeld bleef. Een ander geval geeft een inkijkje in de interne gang van zaken: in Uitwijk en Waardhuizen had de collator toegezegd de keuze die hij voorlopig had gemaakt in het kader van de toezegging ook bij een beroep te zullen maken. 52

Ik heb in de onderzochte periode in het materiaal geen situaties aangetroffen, waarin studenten nog voor zij het universitaire kandidaats of het kerkelijke examen behaald hadden, een toezegging kregen. Dat zal tenminste deels te verklaren zijn uit het feit dat het hen strikt verboden was in vacante gemeenten te preken. 53 Een openbare toezegging zou er op wijzen dat de betrokkene deze regel had overtreden en aanleiding kunnen geven tot nader onderzoek, met alle gevolgen van dien. In 1833-34 had de synode de maatregel kracht bijgezet door bij overtreding de student te verbieden tot aan het kerkelijk examen nog te preken, terwijl bij herhaalde overtreding het examen een half jaar opgeschort zou worden. 54 Deze specifiek benoemde sancties waren nog in de laatste concept-herziening in 1857 gehandhaafd, maar werden uiteindelijk in 1858 op grond van de uitgebrachte consideraties geschrapt en door een algemene bepaling over het toezicht op de regeling vervangen. 55 De scherpte was er daarmee vanaf.

De verdeling over de provincies ziet er als volgt uit:

Ik heb in deze tabel bij de berekening van het aantal gemeenten gekozen voor het jaar dat precies tussen 1845 en 1867 in ligt: 1856. De groei van het aantal predikantsplaatsen moest toen nog beginnen. Deze was niet geheel gelijk over de verschillende provincies verdeeld, maar het ging om kleine aantallen die op het totaalbeeld nauwelijks invloed hebben. Ik heb gekozen voor het aantal gemeenten per provincie en niet voor het aantal predikantsplaatsen. Dit is met name van belang voor de periode dat uitsluitend proponenten een toezegging kregen. De vertekening die kan ontstaan omdat sommige provincies met name in de steden relatief veel grotere gemeenten hadden die volgens de vigerende regels geen proponenten mochten beroepen, is daarmee enigszins rechtgetrokken. Als indicatie van dit gegeven heb ik volledigheidshalve het gemiddeld aantal predikantsplaatsen per gemeente opgenomen. Ik heb onderscheid gemaakt tussen de periode tot en met 1861 en de gehele periode. Op 26 december 1861 zijn namelijk de zgn. ‘Koninklijke Collatiën’ afschaft, waarover hieronder meer.

Het meest opvallende in het overzicht t/m 1861 is het verhoudingsgewijs grote aantal toezeggingen in Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Ook het westelijk rivierengebied van Gelderland hoort hierbij, vijf van de negen getelde gemeenten zijn in dat gebied gelegen. 60 De provincie Utrecht springt er met bijna het zesvoudige van wat op basis van het aantal gemeenten verwacht mocht worden het meest uit. Deze provincie kende het verschijnsel al in de achttiende eeuw, zoals ik hiervoor schetsmatig heb aangegeven. Ook het grote aandeel van Zuid-Holland hoeft tegen deze achtergrond niet te verbazen. In de onderzochte periode t/m 1861 ontbreken Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Zeeland en Limburg grotendeels of zelfs geheel. Dit laat zich verklaren uit het feit dat juist in deze provincies derden een belangrijke stem in het kapittel hadden. Met een enkele collator ter plaatse was nog wel een regeling te treffen, zoals blijkt uit het voorbeeld van Uitwijk. Met meerdere belanghebbenden of belanghebbenden op afstand was dat lastiger: de floreenplichtigen in Friesland 61 , veel collatierechten, in verschillende vormen, in Groningen 62 , eigengeërfden in Drenthe en Overijssel, en ‘medestemming’ in Zeeland. 63 Deze met tradities en eigen regels omgeven procedures lieten zeker bij meer betrokken partijen of een op afstand opererende partij zoals bij de ‘Koninklijke Collatiën’ – waar onder meer alle gemeente in Limburg mee te maken hadden – weinig of geen ruimte voor de toezegging met zijn officieuze karakter. 64 Een uitzondering vormt de toezegging uit Venlo op J.H. Kunst, in afwachting van de goedkeuring door de minister voor Hervormde Eeredienst. 65 Een deel van de collatierechten had echter in deze jaren zijn langste tijd gehad. De ‘Koninkijke Collatiën’ werden eind 1861 opgeheven. 66 De particuliere collatiën bleven voor zover de betrokkene er niet vrijwillig afstand van deed, in stand tot de grondwetswijziging van 1922, hoewel het verschijnsel ook daarna niet geheel verdween. 67 Het aantal situaties waarin een toezegging bestuurstechnisch mogelijk was, nam door deze veranderingen gestaag toe. In de jaren 1862 t/m 1867 vond de absolute groei echter vooral plaats in die provincies waar ook tevoren al toezeggingen plaats gevonden hadden. Blijkens de in de Boekzaal gebezigde formuleringen waren kerkenraden zich ervan bewust dat de toezegging kerkordelijk geen waarde had. 68 Hogere kerkelijk besturen traden er niet tegen op, althans niet openlijk. In de praktijk leverde de toezegging kennelijk niet of nauwelijks problemen op. Voor zover nagegaan werd ze altijd omgezet in een beroep. 69 De proponent nam dat vervolgens in overeenstemming met de gedane belofte altijd aan. 70 De eerste keer dat een proponent voor een toezegging bedankte, was in 1867: Ph.J. Hoedemaker wees de toezegging van de hervormde gemeente Vuursche af, en nam kort daarna die naar Veenendaal aan. 71 Hoedemaker was daarmee ook de eerste die volgens de berichtgeving in Stemmen voor Waarheid en Vrede als proponent een toezegging kreeg naar een gemeente met twee predikantsplaatsen. Op dat moment was het aanbod aan proponenten snel krapper aan het worden. Zij kregen daarmee meer keuze.

Bovendien namen de predikanten die inmiddels ook toezeggingen waren gaan krijgen de vrijheid voor een toezegging te bedanken. 72 Kreeg Hoedemaker twee toezeggingen, enkele jaren later werd dat overigens bij enkele geziene proponenten verre overtroffen. Bij een steekproef na de systematisch onderzochte periode, in 1871, ontdekte ik dat J.S. Tichelman bijvoorbeeld enkele dagen na zijn kerkelijk examen er maar liefst negen kreeg: naar Hoog-Blokland, Zijderveld, Noordwijk aan Zee, Lunteren, Blauwkapel, Meerkerk, Kethel, Hurwenen, Harmelen. 73 Het ging kennelijk niet alleen om proponenten van een bepaalde richting, maar vooral ook om bepaalde personen.

Het beroepen van predikanten

Tot het begin van de jaren zestig ging het bij de toezegging van beroep uitsluitend om proponenten. In de Boekzaal vind ik in de jaargang 1862 de eerste vermelding van een predikant die op deze wijze gebonden werd: ‘Odijk, 26 oct. Onze geachte Leeraar, Ds. W. Snellen maakte ons in de voormiddag-godsdienstoefening bekend eene beroeping naar Neede, waarvan reeds vroeger hem de toezegging was geschied, ontvangen en na ernstig beraad aangenomen te hebben.’ 74 Snellen was ook in Odijk, toen als proponent, met toezegging beroepen. 75 Datzelfde geldt voor de tweede die enkele maanden later is opgenomen, J.H. Heidenrijk, predikant te Noordwijk aan Zee. 76 Zoveel is duidelijk: beiden waren in deze jaren graag geziene voorgangers. In beide beroepen ging het om toezeggingen in aanstaande vacatures, waarbij de vertrekkende predikant nog geen afscheid had genomen. Net als bij proponenten geldt dat de dagbladpers met dit type berichtgeving de kerkelijke bladen met enige vertraging volgde. Het eerste bericht dat ik heb kunnen vinden staat in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 30 december 1863. 77

Vree, die de opkomst van de toezegging situeert in het begin van de jaren zestig, geeft twee voorbeelden uit de sfeer van de orthodoxie en plaatst die in het kader van de opkomende richtingenstrijd. 78 In de jaren veertig is de toezegging aan proponenten echter nog niet aan een bepaalde richting gebonden. Dat wordt anders in de jaren zestig, hoewel de toezegging ook dan niet alleen op (aanstaande) voorgangers van orthodoxe snit van toepassing is. 79

In de navolgende tabel presenteer ik de getalsmatige ontwikkeling van de toezegging voor zowel proponenten als predikanten.

Van Rooden laat zien dat de mobiliteit van predikanten vanaf het midden van de jaren dertig toenam, maar dat deze toename eerst vanaf rond 1850 fors te noemen is, al is er in de tweede helft van de jaren vijftig nog een kleine terugval. 81 Die kan worden verklaard uit de hiervoor gesignaleerde tijdelijke opleving in pas toegelaten proponenten. 82 Daarna liep de verse aanwas terug, terwijl het aantal dat beroepen werd relatief stabiel was. Het aantal gemeenten groeide, juist vanaf het einde van de jaren vijftig. 83 Proponenten konden evenwel de tekorten niet opvangen. Door de toegenomen druk wilden gemeenten, net als eerder bij proponenten, ook predikanten tijdig binden om zich te verzekeren van een bij hen passende voorganger. Deze ontwikkeling zal versterkt zijn door de al genoemde richtingenstrijd die zich ontwikkelde, waardoor de selectie nog beperkter werd. Daarbij kwam dat het aantal vacante gemeenten bleef toenemen. In 1889, kort na de Doleantie, zou bijna een kwart van de hervormde gemeenten geen predikant hebben. Zo nijpend was de situatie nog niet, toen het classicaal bestuur Leiden op 27 maart 1867 de synode een brief schreef met het dringende verzoek maatregelen te treffen tegen de toezegging van beroep. 84

In de brief staan vier voorbeelden van de ontwrichtende gevolgen die de toezegging kan hebben. In het eerste geval komt de kerkenraad terug op zijn toezegging. De beroepene kan hiertegen niet in het geweer komen: ‘Kerkregtelijk is de toezegging niet geldig.’ In de tweede situatie bedankt de predikant voor de toezegging, maar als het vervolgens toch tot een beroep komt, neemt hij het aan. Dit staat op gespannen voet met art. 53 van het ‘Reglement op de Vacaturen’, dat een tweede beroep in dezelfde vacature uitsluit. Een derde geval betreft de situatie waarin een predikant die op vertrekken staat, onverwacht overlijdt. De gedane toezegging strekt zich vanwege het gratiejaar dan ineens over een veel langere periode uit, ‘een verbond, dat bij zoo ligt veranderende omstandigheden én voor de gemeente én voor hem door wien de toezegging werd aangenomen, soms hoogst bezwarend kan worden.’ In de laatst gereleveerde situatie heeft een predikant invloed op het beroep van zijn opvolger. De toezegging vindt plaats in de tijd dat hij, weliswaar met het vertrek naar een volgende gemeente voor ogen, nog lid is van de kerkenraad. Het bestuur acht dit ongewenst.

De secretaris van de synode, S.F. van Hasselt, was er voorstander van ‘op de eene of andere wijze het misbruik van het geven van toezegging van beroep tegen te gaan’. 85 Hij kreeg daarin het dagelijks bestuur van de synode, de algemene synodale commissie in zoverre mee, dat die weliswaar geen ‘wetsartikel’ wenste, maar de synode voorstelde ‘eene verklaring te doen uitgaan tegen meergenoemd geven van toezegging, als werkelijk in strijd, zoo niet met de letter, althans met den geest der bepalingen van het Reglement op de vacaturen en alle verbindende kracht missende’. 86 De synode verklaarde zich in de zomer van 1867 echter in meerderheid tegen elke maatregel, omdat het niet zou helpen en ‘in sommige gevallen inbreuk op de vrijheid van handelen bij de Kerkeraden zou kunnen gemaakt worden.’ 87 Het onderwerp zou behoudens een enkele losse opmerking meer dan een eeuw niet meer op de synodale agenda van de Nederlandse Hervormde Kerk voorkomen. 88 Hoewel buitenkerkordelijk werd de toezegging een algemeen aanvaard gebruik in de beroepingspraktijk. In De Standaard bijvoorbeeld kreeg de ‘Toezegging van beroep’ al snel na de start van het periodiek op 1 april 1872 in de beroepingsberichten een eigen kopje, meestal voorop in een reeks met verder ‘Beroepen’, ‘Bedankt’, ‘Aangenomen’ en andere categorieën, zoals ‘Eervol emeritaat’. 89

Het ontstaan van de toezegging van beroep aan predikanten krijgt reliëf tegen de achtergrond van een kerkordelijke variant ervan die in dezelfde jaren onder druk komt te staan. Art. 52 van het ‘Reglement op de Vacaturen’, zoals dat op 1 juli 1857 in werking was getreden, bepaalt: ‘Tot de vervulling van een vacature komen niet in aanmerking de predikant die, toen zij ontstond, of toen de drie maanden vóór het einde van het jaar van gratie reeds waren ingetreden, hunne eerste standplaats nog geen twee volle jaren bekleedden. Tot dispensatie van deze bepaling, niet dan om zeer bijzondere en gewigtige redenen aan de zijde der roepende gemeente of van den beroepen predikant te verleenen, is de Synode of in hare plaats de synodale Commissie bevoegd, na gehoord te hebben de classikale en de provinciale besturen der ressorten.’ 90 De eerste volzin is terug te voeren op de herziening van het ‘Reglement op de Vacaturen’ uit 1826, meer in het bijzonder op een uit 1825 daterend voorstel van de toenmalige synodesecretaris I.J. Dermout. 91 Hij verwees naar vergelijkbare bepalingen in oudere kerkelijke wetgeving in met name Groningen en Friesland, alsmede de kwalijke gevolgen van een snel vertrek voor zowel gemeenten als predikanten, met name voor predikanten die in hun eerste gemeente stonden. Zijn pleidooi vond ten aanzien van de beginnende predikant gehoor. De koppeling van de periode van twee jaar aan het ontstaan van de vacature doet in het licht van de ideële motieven die Dermout gegeven had, enigszins curieus aan. De eerder beschreven vergelijkbare bepaling ten aanzien van proponenten is ervan afgeleid. Ik noemde als reden in dat verband al het gevaar van het rekken van de vacature om een voorganger van de gewenste kleur te kunnen beroepen. Dat zal ook bij de beginnende predikanten van dit reglementsartikel een rol hebben gespeeld.

Onder het vernieuwde ‘Reglement op de Vacaturen’ van 1857 werd aanvankelijk nauwelijks gebruik gemaakt van de dispensatieregeling van art. 52. Na verloop van tijd deden zich twee zaken voor met betrekking tot de interpretatie van art. 52 in relatie tot art. 59 en 61. Art. 59 bepaalt: ‘Zoodra de beroeping is uitgebracht, wordt zij door den Kerkeraad aan den beroepene bekend gemaakt (…).’ Die bekendmaking middels het bezorgen van een beroepsbrief roept volgens art. 61 bij de beroepene een verplichting in het leven, namelijk om binnen een zekere periode te reageren als hij het beroep wil aannemen. Twee vragen rijzen bij dit samenstel van bepalingen. De eerste is die naar het moment van dispensatie aanvragen: voorafgaande aan het beroep of na het besluit tot het beroep? De tweede vraag is die naar het gevolg van het uitbrengen van het beroep: moeten kerkenraad en beroepene overeenkomstig de artikelen 59 en 61 handelen, of moeten zij nadat besloten is tot het beroep eerst de dispensatie afwachten? De beide vragen werden beslecht in twee samenhangende zaken. 92 Het samenhangende antwoord was: eerst besluiten tot het beroepen van een bepaalde proponent/predikant en vervolgens bij verkregen dispensatie daadwerkelijk tot beroepen overgaan en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen handelen. Dit werd vastgelegd in een aanvulling van art. 59 die per 1 maart 1867 in werking zou treden en in hoofdzaak luidde: ‘Ingeval er naar art. 52 dispensatie voor de gedane beroeping moet worden aangevraagd, geeft de Kerkeraad hiervan voorloopig kennis aan den beroepene en wordt met het opmaken van den beroepsbrief gewacht totdat de dispensatie verkregen is.’ 93 De kennisgeving in de nieuwe alinea bij art. 59 heeft veel weg van een toezegging. In vergelijking met de toezegging valt afgezien van de kerkordelijke inbedding echter vooral op dat de effectuering van het beroep op geen enkele wijze afhankelijk is van de kerkenraad, maar uitsluitend van een instantie waar de kerkenraad geen directe invloed op heeft, de algemene synode of de synodale commissie. Het gaat in feite om een beroep onder opschortende voorwaarde. 94 De verbintenis van het beroep werkt pas vanaf het moment dat dispensatie is verleend. De bezwaren die tegen een toezegging zijn in te brengen zijn op deze figuur niet van toepassing.

Bij een tekort aan zowel proponenten als predikanten bleef de druk op het systeem toenemen. 95 Een enkeling wilde de beperking in art. 52 van een minimumperiode in de eerste gemeente geheel opgeven. 96 De meerderheid van de synode wilde zover niet gaan. Uiteindelijk werd per 1 januari 1876, parallel aan de eerder vervallen bepaling ten aanzien van proponenten, besloten dat de twee jaar niet meer afhankelijk werden gesteld van het ontstaan van de vacature. 97 In de argumentatie lag alle accent op de belangen van de gemeenten: enerzijds moesten gemeenten die bijvoorbeeld vanwege de financiën afhankelijk waren van een proponent hem ook enige tijd kunnen behouden, anderzijds mochten andere gemeente in het beroepingwerk niet te zeer belemmerd worden. Predikanten behielden, overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling van Dermout sr., de bescherming om in beginsel tenminste ruim twee jaar in hun eerste gemeente door te brengen.

Een blijvend verschijnsel

De ontwikkeling van de toezegging van beroep in de negentiende eeuw werd ingegeven door krapte in het aanbod aan proponenten, en later ook aan predikanten. Aanvankelijk ging het bij de proponenten om een krapte in het algemeen, later bij hen en bij predikanten meer in het bijzonder om een beperkt aanbod aan voorgangers van een bepaalde kerkelijke kleur. Terwijl de kerkenraad de beoogde voorganger graag aan zich wilde binden kon dat volgens de kerkorde nog niet, omdat aan een of meer kerkordelijke voorwaarden om volgens de regels te kunnen beroepen nog niet was voldaan. Het woordje ‘nog’ is hierin bepalend: in principe moest binnen een redelijke termijn alsnog aan de voorwaarde(-n) kunnen worden voldaan. Ze konden uiteenlopend van aard zijn, waardoor de uit haar buitenkerkordelijke aard niet exact gedefinieerde term toezegging in de loop der tijd verschillende verschijningsvormen aan heeft genomen. Het kon gaan om voorwaarden die vanzelf vervuld zouden worden, zoals door het verloop van de tijd. Dat was aan de orde in de meeste situaties in de onderzochte periode, bijvoorbeeld als de vertrekkende predikant nog geen afscheid gepreekt had. In oudere gevallen was het vervullen van de voorwaarden evenwel afhankelijk van hetzij degene aan wie de toezegging was gedaan, hetzij een derde. Zo kon het bij een student gaan om de examens die eerst moesten worden afgelegd of aan de zijde van de kerk om een toestemming die nog moest worden verkregen. Beide speelden mee bij het verbod op toezeggingen in het laatste kwart van de achttiende eeuw in de provincie Utrecht. De tweede situatie kwam in de negentiende eeuw voor bij de koninklijke collatie in Venlo, maar dat lijkt een uitzondering te zijn. De gemeente die haar financiën op orde moest brengen lijkt eveneens op de tweede, maar wijkt daar toch ook vanaf. Het was meer dan simpelweg toestemming vragen: ze moest eerst zelf nog bepaalde zaken regelen, anders zou ze die toestemming zeker niet krijgen. De hiervoor geschetste lijnen kunnen worden doorgetrokken. In een van de bekendste toezeggingen uit de negentiende eeuw, die van de hervormde gemeente Kootwijk in 1885 aan J.H. Houtzagers, lagen de zaken weer net even anders. 98 Hij had zijn kandidaats theologie aan de vu gehaald, maar kreeg daarmee geen toegang tot het kerkelijk examen. Nadat de hervormde synode deze weg definitief afgesloten had, verdween de grond voor de toezegging, de alsnog te vervullen voorwaarde van een afgelegd examen. Omdat hervormd Kootwijk en een aantal andere nauw betrokkenen zich hier niet bij neerlegden, was de Doleantie uiteindelijk onvermijdelijk.

Als er tegenwoordig in de Protestantse Kerk in Nederland sprake is van een toezegging, dan draagt die weer een ander karakter. In de Nederlandse Hervormde Kerk moest volgens de kerkorde van 1951 autorisatie worden gevraagd alvorens een beroep kon worden uitgebracht. De gemeente moest daarvoor aantonen advies te hebben gevraagd van de landelijke beroepingscommissie en aan haar financiële verplichtingen te hebben voldaan. Deed een gemeente vóór de autorisatie een toezegging, dan diende ze zich ‘ervan bewust te zijn, dat een toezegging moreel het gewicht heeft van een officieel uitgebracht beroep.’ 99 Het advies was daarom ‘te wachten tot de autorisatie is verkregen.’ In de Protestantse Kerk in Nederland is een vergelijkbare toestemming nodig. De waarschuwing daar betreft echter zowel het doen van een toezegging aan iemand die nog niet beroepbaar is, als het geval dat de vereiste toestemming nog niet verkregen is. 100 De kans bestaat immers dat gewekte verwachtingen niet kunnen worden waargemaakt.

De toezegging wordt daarom ontraden, maar het ‘is denkbaar dat men een intentie uitspreekt’. Het zal duidelijk zijn: de toezegging, in wat voor vorm dan ook, is nog niet verdwenen.


1 Behoudens de ‘bindende toezegging’ in ord. 7-10-3 van de hervormde kerkorde van 1951 voor predikanten van bepaalde kerken die voor toelating tot het ambt in de Nederlandse Hervormde Kerk eerst nog het colloquium moeten afleggen (P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde. Een praktische toelichting (Zoetermeer: Boekencentrum 1991), 94).

2 P.T. van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990 (Amsterdam: Bert Bakker 1996), m.n. 46-77; J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulppredikers, enz. (1829-1872)’, in DNK 66 (2007), 17-51.

3 Zie voor de verklaring van de krapte Van Rooden en Vree.

4 Afgekort met resp. BZ en SWV.

5 Hand. Syn. Herv. Kerk 1867, 82 (vgl. 82v) (vgl. bijlage B, 131).

6 BZ 1778B, 448v. Idem voor de verdere beschrijving van de procedure. Naar daar vermeld betreft het een weergave van Tegenwoordige staat van alle volken. xx. Deel (Amsterdam: Tirion 1758). De beschrijving komt overeen met de beroepingsberichten uit het Utrechtse in de BZ.

7 Het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent het woord dispectie niet, wel ‘dispicieeren’ in de betekenis van ‘Voor een bep. doel, een bep. positie, een bep. functie uitzoeken’ (http://gtb.inl. nl/, geraadpleegd 9 januari 2017).

8 Het Utrechts Archief (= hua), Provinciaal Kerkbestuur Utrecht, nr. 23, Acta synodale vergaderingen d.d. 3 september 1776, art. 9-9. Zie vervolgens: hua, Provinciaal Kerkbestuur Utrecht, nr. 11, Acta gedeputeerden d.d. 2 juni 1777, art. 4-9 (art. 3 van het reglement); nr. 23, Acta synodale vergaderingen d.d. 2 september 1777, art. 9-9 (art. 3 van het reglement) en d.d. 9 september 1778, art. 10-9. In de provinciale synode gaat overigens nauwelijks aandacht uit naar het verbod op de toezegging. Verder: hua, Staten van Utrecht, nr. 232-130, Resoluties Staten d.d. 17 juni 1779 (89f-90f). Vervolgens goedgekeurd door Gedeputeerde Staten en via de classes verspreid (hua, Staten van Utrecht, nr. 265- 145, Resoluties Gedeputeerde Staten d.d. 9 juli 1779).

9 Regionaal Archief Zuidoost Utrecht (= razu), nr. 230, Archief Hervormde Gemeente Doorn, nr. 1, notulen kerkenraad d.d. 31 juli 1741, art. 2 (http:// www.rhczuidoostutrecht. com/pdf/nt00230_1.pdf); razu, nr. 382, Archief Hervormde Gemeente Nederlangbroek,nr. 2, notulen kerkenraad d.d. 9 oktober 1805 (net als de hiervoor genoemde geraadpleegd op 9 januari 2017 via http://www. rhczuidoostutrecht.com/ pdf/nt00382_2.pdf); C.S. Duytsch, Intree-reeden (…) Mydrecht (…) (Amsterdam: Swart-Scholten 1778), 51.

10 Vgl. bijvoorbeeld Benthuizen (BZ 1777B, 646), Delft (BZ 1779B, 70v, 743), Maasland (BZ 1783A, 224), Streefkerk (BZ 1776B, 456v). In Streefkerk heeft de dispectie plaats gevonden vóór de predikant afscheid genomen heeft en is ze direct na diens vertrek in een beroep omgezet.

11 Y. (Ysbrand) van Hamelsveld (1743-1812), stud. theol. Utrecht, pred. Durgerdam 1766, Grootebroek 1776, Goes 1777-1779, prof. theol. Utrecht 1784- 1787. Zie verder voor hem: BLGNP iv, 178vv.

12 Y. Van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het einde der 18de eeuw (Amsterdam: Johannes Allart 1791), 471.

13 Vgl. Van Rooden, 60. Zie voor de term proponent de volgende paragraaf.

14 Vgl. G. van der Tuuk, Handboek voor Hervormde predikanten en kerkenraadsleden (…) 1 (Leeuwarden: Brouwer 1845), 1-28.

15 Vgl. S. Faber, ‘De afschaffing van de collatierechten’, in: G.J. Schutte en J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij (Zoetermeer: Meinema 1998), 82v.

16 L.C. van Drimmelen, ‘De rechtspositie van de predikant’, in: JGNP 6 (1997), 51-74, 56v.

17 ‘Synodale Resolutie’: Van der Tuuk, Handboek 1, 261v; ‘Reglement op het Examen’: Van der Tuuk, Handboek 1, 241-255; ‘Reglement op de Vacaturen’: Van der Tuuk, Handboek 1, 343-356.

18 Vgl. Van der Tuuk, Handboek 1, 243-255 (voor de voorwaarden: m.n. art. 8).

19 Hoewel in de praktijk en de literatuur de proponent vaak ook kandidaat genoemd wordt, zal ik voor een goed begrip in het kader van dit artikel zoveel mogelijk van proponent spreken.

20 G. van der Tuuk, Handboek voor Hervormde predikanten en kerkenraadsleden (…) 3 (Leeuwarden: Brouwer 1841), 281-302. Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1825, 15 en 17; 1826, 45-48, 74-90.

21 Hand. Syn. Herv. Kerk 1844, 66-81.

22 Zie voor het in gang zetten van de procedure om tot een herziening te komen: Hand. Syn. Herv. Kerk 1850, 456. Voor het uiteindelijk resultaat: Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, 155-172, 240-257. Inwerkingtreding: Hand. Syn. Herv. Kerk 1857, bijl B, 14.

23 J. Douwes en H.O. Feith, Kerkelijk wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aantekeningen (Groningen: Wolters 1879), 9. Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1851, 366 (sub art. 12). In feite codificeert het Algemeen Reglement het heersende beginsel (vgl. H.J. Royaards, Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland (…) i (Utrecht: Altheer 1834), 194). Het ‘Reglement op de Vacaturen’ van 1826 wijkt hier als enige vanaf: Van der Tuuk, Handboek 3, 302 (art. 91).

24 Voor het laatste zie verderop in dit artikel onder ‘Het beroepen van predikanten’ de achtergrond van art. 52 van het ‘Reglement op de Vacaturen’ (1857).

25 Vgl. ook Van Drimmelen.

26 Kandidaten die voor het kerkelijk examen gezakt worden mochten volgens de synode in dat jaar niet meer preken totdat zij alsnog zouden slagen (G. van der Tuuk, Handboek voor Hervormde predikanten en kerkenraadsleden Vervolg 1 (Leeuwarden: Brouwer 1847), 57; vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1828, 60). Dit past in een ontwikkeling waarin het aantal studenten theologie sterk groeide, hetgeen enkele jaren later zou uitmonden in een groot overschot aan proponenten.

27 J. van Waning Bolt, Predikantennood en ‘patjes’-dominés (Rotterdam: Nijgh 1887), 4, op gezag van een predikant die in 1826 proponeerde: ‘De kerkeraden waren er namelijk op uit om bij tijds zich te informeeren naar de namen van candidaten in de godgeleerdheid, die voor ’t proponentsexamen “zaten”. Die liepen zij dan de deur af, om vóór het examen reeds de toezegging van aanneming te bekomen.’

28 G. van der Tuuk, Handboek voor Hervormde predikanten en kerkenraadsleden (…) Vervolg 2 (Leeuwarden: Brouwer 1843), 5-8. Vgl. H.J. Royaards, Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland (…) ii (Utrecht: Altheer 1837), 12-14. Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1831, 96, 1832, 47-49 en 127v, 1833, 44-46 en 107v, 1834, 83-85, 1835, 45v en 94.

29 Vree, 36v. Het aanbod daalde toen al enkele jaren en lag op ongeveer 160 (1847) en 150 (1848).

30 BZ, 1847B, 345. G.L. (Gerardus Lucius) Talma (1824-1888), stud. theol. Utrecht, pred. Hall 1847, Vreeland 1851, Scherpenzeel 1854, Vlissingen 1861- 1874 (emer.). Gegevens van deze en andere predikanten zonder verdere verwijzing ontleend aan de site www. dominees.nl en verder op internet te vinden gegevens.

31 Vgl. BZ 1849B, 726. J.P. (Jan Pieter) de Keijser (1818- 1878), stud. theol. Utrecht, pred. te Varsseveld 1845, Noordeloos 1849, Oudewater 1851, Arnhem 1852. Hij was bij de oprichting in 1870 bestuurslid van de Nederlandsche Protestanten Bond. Zie voor hem verder o.a. BWGPN 3. N.B. De Keijser was al sinds 3 mei 1842 beroepbaar.

32 Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant 1 (1847), nr. 18 (6 mei). H.W. (Hendrik Willem) Tijdeman jr. (1823-1887), stud. theol. Leiden, pred. Vinkeveen 1847, Roosendaal 1850. Vgl. ook een anonieme proponent die zich een half jaar later onder de titel ‘Toezegging van Beroep’ in hetzelfde blad beklaagde over het verschijnsel (nr. 44 (4 november)).

33 P.M. (Petrus Marinus) Keller van Hoorn (1825-1907), stud. theol. Utrecht, pred. Baambrugge 1849, Noordwijk-Binnen 1859, Dordrecht 1860. Hij behoorde tot de moderne richting. Zie voor hem verder NNBW 4.

34 Groninger Courant d.d. 4 september 1849. H.D. (Hendrik Daniël) du Saar (1825-1889), stud. theol. Utrecht, Santpoort 1849, Medemblik 1853-1879 (emer.).

35 BZ 1849B, 364, vgl. voor de omzetting in een beroep: 475v.

36 Hooyer, 71 (regl. art. 35, 36 en 37; bij gratiejaar zie art. 38), resp. Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, 249 (regl. art. 44). Bij een hardnekkige vertraging die aan de kerkenraad te wijten is, kan het classicaal bestuur onder bepaalde voorwaarden een predikant opdringen (Hooyer, 72; regl. art. 40).

37 Vgl. voor de periode tot 1857: Hooyer, 71v (regl. art. 39 t/m 42; vgl. ook art. 32: ‘alle mogelijke spoed’). Het ‘Reglement op de Vacaturen’ biedt daarvoor een concrete handreiking: als bedankt wordt dient ‘zoodra mogelijk, uiterlijk zes weken daarna, een nieuwe beroeping’ te worden gedaan (Hooyer, 73). Vergelijkbaar voor het reglement van 1857, maar de laatstgenoemde bepaling is daarin verdwenen.

38 J.W.G.R. (Jan Willem Gerrit Reinier) Schorse (1816-1869), stud. Utrecht, pred. Wilsum 1842, Almelo 1850; B.R. (Barteld Roelof) Damsté (1826-1909), stud. theol. Groningen, pred. Wilsum 1850, Waal-De Koog 1873, Huisduinen 1874-1876 (emer.).

39 In 1856 nog geen enkel bericht. In 1857 een eerste in de Groninger Courant d.d. 11 maart 1857 (Cothen, toezegging van beroep aan M.A. (Marten Adriaan) Adriani (1833-1918), stud. theol. Utrecht, pred. Cothen 1857, Oud Loosdrecht 1863, Harlingen 1866, Maarssen 1873-1890 (daarna dir. zendingsver.).

40 J.G.P. (Johan George Paulus) Muller (1836-1902), stud. Leiden, pred. Mijdrecht 1860, Vorden 1866, Doetinchem 1872, Dinxperlo 1873, Den Ham 1879, Meppel 1882, Nunspeet 1890. Vgl. ook varianten als ‘toezegging van het beroep’ (oudste gevonden: Tielsche Courant d.d. 23 juni 1859) die met enige regelmaat gebruikt worden, vaak bepaald door de context. In de digitale collectie van delpher.nl vond ik voor 1859 bij in totaal zes verschillende gelegenheden een ‘toezegging van beroep’ (opgeroepen 2 januari 2017).

41 Vgl. Vree, 20v. Zie ook Tabel 2.

42 Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, 155.

43 Zie tabel 2.

44 Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, 50 (art. 51). Vgl. ook vergelijkbare formuleringen in art. 52 en 54.

45 Hand. Syn. Herv. Kerk 1869, 68-71, 101; 1870, bijl. B, 117 en 119. Zie voor een eerste poging tot schrappen, al kort na invoering: Hand. Syn. Herv. Kerk 1859, p. 124. Voor het creëren van de dispensatiemogelijkheid voor de Waalse Commissie waardoor de discussie over dit artikel in alle heftigheid losbarstte: Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, 153-157 en 213- 216; 1866, 99-101, 105-107.

46 Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, 70v.

47 Hand. Syn. Herv. Kerk 1859, 124.

48 Vgl. meer concreet de situatie beschreven in Hand. Syn. Herv. Kerk 1864, bijl. B, 123. Het gaat weliswaar om een predikant, maar bij een proponent zou het ook gekund hebben.

49 Vgl. Hooyer, 71 (regl. art. 38).

50 BZ 1859B, 414. W.M. (Willem Marinus) Langenberg (1832-1872), stud. theol. Utrecht, Geldermalsen 1859, Wezep 1869, Aalst 1872. Zie voor hem: ‘Lijst van (voornamelijk hervormde en lutherse) predikanten, hulppredikers, kandidaten, proponenten en theologanten’ (https://www.hdc. vu.nl/nl/Images/dnk_predikers_tcm215-120756.pdf) (opgeroepen 2 januari 2017).

51 BZ 1860B, 575.

52 BZ 1862A, p. 696v: ‘de officiëele toezegging der collatie’. In deze expliciete vermelding kan een eerder conflict over het collatierecht ter plaatse hebben meegespeeld (vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1848, 43-45).

53 Van der Tuuk, Handboek 3, 286v; Van der Tuuk, Handboek, 5-8 (m.n. 6, art. 5). Vgl. Hooyer, 63: ‘dat de Synode, zoo naauwlettend op de nakoming van haar Reglement op de vacaturen enz. (…) geweest is’.

54 Zie noot 28.

55 Resp. Hand. Syn. Herv. Kerk 1857, 85-87, vgl. 1857, bijl. B, 21-23, en Hand. Syn. Herv. Kerk 1858, 66, 105.

56 Onderzocht zijn voor deze tabel het Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant (1847-51), de BZ en SWV op het woord ‘toezegging’, alsmede de kranten in de databases van www.archieven.nl en www. delpher.nl op de combinatie van ‘toezegging’ en ‘beroep’ of ‘beroeping’. In het verwerken van de gegevens uit de BZ is steeds het jaar van publicatie bepalend geweest, ook al dateerden berichten in het begin van het jaar soms van enige tijd terug. Op deze wijze is vergelijking mogelijk met de cijfers van het aantal beroepen proponenten in een jaar – een toezegging gaat daar immers altijd enige tijd aan vooraf. Zie verder Tabel 2.

57 Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, bijl. C, 1.

58 Op twee cijfers achter de komma afgeronde percentages: Gelderland 13,63%, Zuid-Holland 25,75 %, Noord-Holland 9,09%, Zeeland 4,55%; Utrecht 28,79%; Friesland 1,51%; Overijssel 3,03%; Noord-Brabant 12,31%; Limburg 1,52%.

59 Op twee cijfers achter de komma afgeronde percentages: Gelderland 15,38%; Zuid-Holland 25,17%; Noord-Holland 9,79%; Zeeland 9,09%; Utrecht 18,88%; Friesland 2,80%; Overijssel 4,90%; Groningen 0,70%; Noord-Brabant 11,89%; Limburg 1,40%.

60 Daartoe behoort ook Beesd waar de kerkenraad zich bij een volgende vacature schriftelijk verbindt ‘om genoemden Heer A Kuijper tot Herder en Leeraar dezer Gemeente te zullen beroepen, zoodra de Vacature zal zijn ontstaan en de Wet op de Vacaturen zulk een beroep veroorloven zal’ (Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), archief A. Kuyper, nr. 165, kerkenraad herv. gem. Beesd aan A. Kuyper d.d. 6 april 1863).

61 Vgl. het ‘Reglement op de verkiezing en beroeping van Predikanten bij Hervormde Gemeenten in Vriesland’ van 14 september 1833 (Van der Tuuk, Handboek Vervolg 1, 268-289).

62 Vgl. het ‘Koninklijk Besluit (…) beroepingen van Predikanten in de Prov. Groningen’ van 3 april 1834 (Van der Tuuk, Handboek Vervolg 2, 1-4. Zie ook: J. van Zuthem, Harde grond. Kerkelijke verhoudingen in Groningen, 1813-1945 (Assen: Van Gorcum 2012), 99-110, 149-155, 306-325. In het ene geval dat in tabel 1 voorkomt, Thesinge, was eveneens sprake van het collatierecht maar is het in 1849 overgegaan op de kerkvoogden (310, 324)

63 Voor de genoemde provincies: Vree, 49; vgl. verder Faber.

64 Vgl. ‘Koninglijk Besluit ter Organisatie der Protestantsche Gemeenten in de Zui delijke Provinciën des Rijks’ van 16 april 1816 (Van der Tuuk, Handboek 1, 79-90), m.n. art. 4 (83).

65 Een tweetal voorgelegd aan de minister (Provinciale en Overijsselsche en Zwolsche Courant d.d. 27 maart 1861; vgl. BZ 1861A, 308v). Twee weken later werd – vermoedelijk na verkregen goedkeuring van het tweetal – bericht over een ‘toezegging van beroep’ aan Kunst (idem d.d. 10 april 1861), een keuze die het ministerie approbeerde (Rotterdamsche Courant d.d. 29 april 28161). J.H. (Jacob Hendrik) Kunst (1837- 1881), stud. theol. Leiden, pred. Venlo 1861, St. Petersburg 1867-1872, Someren 1876, Gastel 1881.

66 Faber, 86-88. Vgl. ook Douwes, Kerkelijk wetboek, 16v.

67 Zie ook de uitvoerige aantekening bij art. 24 van het Algemeen Reglement in: De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk met aantekeningen (’s-Gravenhage: Nederlandsche Boek- en Steendrukkerij 1948), 19v.

68 Bijvoorbeeld BZ 1856A, 652: ‘om hem later naar kerkorde te beroepen.’

69 In 95 van de 147 getelde toezeggingen aan proponenten is het beroepingswerk van de gemeente opgenomen op de site www.dominees. nl (geraadpleegd 6 januari 2017) en daarmee relatief eenvoudig te controleren. Op het voorbeeld van Keijser in Noordeloos na is de toezegging altijd omgezet in een beroep.

70 Vgl. ook het ‘Reglement op de Vacaturen’, art. 72. In één geval is het op de toezegging volgende beroep wel aangenomen, maar is er bij nadere beslissing voor bedankt: P.J.R. Laan te Veen (BZ 1861B, 240v; 363; BZ1862A, 97v). P.J.R. (Pieter Jan Rudolph) Laan (1847-1888), stud. theol. Utrecht 1854, pred. Hoenderloo 1862, Muiden 1865, Maassluis 1867-1874 (ontslag wegens ziekte). Zie verder voor hem BWPGN 5.

71 SWV 4 (1867), 865 en 5 (1868), 89. Ph.J. (Philippus Jacobus) Hoedemaker (1839-1910), stud. New Brunswick 1855, Utrecht 1863, pred. Veenendaal 1868, Rotterdam 1873, Amsterdam 1876-1880 (emer.), hoogl. vu 1880- 1887, pred. Nijland 1888, Amsterdam 1890-1909 (emer.). Zie verder BLGNP 4, 198-202. Een jaar eerder bedankte prop. ter Spill voor een beroep naar Thesinge (Rotterdamsche Courant d.d. 16 oktober 1866) dat in eerste instantie als toezegging was uitgebracht (Provinciale Drentsche en Asser Courant d.d. 29 september 1866) maar door het vertrek van de predikant op 30 september al snel in een beroep kon worden omgezet (vgl. SWV 3 (1866), 855). C. (Cornelis) ter Spill (1841-1896), stud. Groningen, pred. Akker- en Murmerwoude 1867, Westkapelle 1874, Blokzijl 1878, Delfzijl 1879, Birdaard-Janum 1882, Avereest 1885, Lent 1893.

72 De eerste volgens SWV is J. (Jan) Kraijenbelt (1837- 1907), stud. theol. Leiden en Utrecht, Baambrugge 1861, Heemstede 1866, Alkmaar 1870, Rotterdam 1879-1902 (emer.), die bedankt voor een toezegging naar Linschoten (SWV 2 (1865), 481). Zie voor hem BWPGN 5.

73 Apeldoornsche Courant d.d. 28 oktober 1871; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant d.d. 6 november 1871; Provinciale Drentsche en Asser Courant d.d. 8 november 1871. J.S. (Johannes Stephanus) Tichelman (1845-1930), stud. Utrecht, pred. Hurwenen 1872, Hellevoetsluis 1874, Leidschendam 1878, Rotterdam-Charlois 1889-1899 (emer.). In 1871 namen 39 proponenten een beroep aan. Van hen kregen er 7 (17,9 %) een of meer toezeggingen: 4 kregen er 1, 1 kreeg er 2, 1 kreeg er 5, en Tichelman zoals vermeld 9.

74 BZ 1862B, 630 (vgl. 364). W. (Willem) Snellen (1830- 1891), stud. Utrecht, pred. Odijk 1856, Neede 1863, Driel 1872, St. Oedenrode 1875, Eindhoven 1877.

75 BZ 1856A, 204.

76 BZ 1862B, 732. Vgl. BZ 1858B, 336. J.H. (Jacobus Hendrik) Heidenrijk (1833- 1911), stud. theol. Utrecht en Leiden, pred. Noordwijk aan Zee 1859, Renswoude 1863, Tiel 1865-1900 (emer.). Heidenrijk volgde in Renswoude P.H. Hugenholtz. Heidenrijk behoorde tot de vriendenkring van Hu-genholtz (BWPGN 4). Ten tijde van de toezegging was Hugenholtz nog lid van de kerkenraad in Renswoude.

77 Toezegging van beroep van de Hervormde Gemeente Dedemsvaart aan G.J. (Gerrit Jan) Sijpkens (1830-1870), stud. theol. Utrecht, pred. Enter 1854, Anjum 1857, Sexbierum 1861, Hardenberg 1864. Dit beroep werd al snel daarna omgezet in een wettig beroep, waarvoor hij evenwel zou bedanken.

78 Vree, 37v.

79 Bijvoorbeeld de moderne K.G.F.W. (Karel George Frederik Wilhelmus) Ham (1830-1902), stud.theol. Utrecht, pred. Berkenwoude 1859, Boskoop 1865, Middelharnis 1884-1899 (emer.), die als predikant een toezegging voor Boskoop kreeg (SWV 2 (1865), 134). Zie voor hem: NNBW 6.

80 Elke toezegging is apart geteld. In 1866 kreeg één predikant twee toezeggingen en bracht één gemeente twee keer een toezegging uit.

81 Van Rooden, 48.

82 Vgl. Vree, 20v.

83 Van 1527 in 1856 (Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, bijl. C, 1) naar 1588 ultimo 1867 (Hand. Syn. Herv. Kerk 1868, bijl. C, 2). Vgl. Vree, 23v.

84 Cl. bestuur Leiden d.d. 27 maart 1867, geregistreerd onder nr. 365 (hua, Archief Algemene synode en algemene synodale commissie, nr. 776).

85 Hij had er al in de najaarsvergadering van de algemene synodale commissie (= asc) op aangedrongen (hua, Archief Algemene synode en algemene synodale commissie, nr. 521, Handelingen asc d.d. 24 november 1866, art. 7: ‘of de Kerkeraden van vacerende gemeenten kunnen geacht worden in strijd te handelen met de bepalingen van het regelement op de vacaturen wanneer zij vóór den tijd, binnen welke zij het beroepingswerk in de zin van het regelement ter hand nemen, aan candidaten of predikanten toezegging geven van beroep’.

86 Handelingen asc d.d. 17 mei 1867, art. 4, vgl. Handelingen asc d.d. 5 mei 1867, art. 10 (hua, Archief Algemene synode en algemene synodale commissie, nr. 522). Zie ook Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, bijl. B, 131.

87 Hand. Syn. Herv. Kerk 1867, 83 (vgl. 82v). Vgl. de weergave in SWV 4 (1864), 539, waarin de synode als geheel de opvatting van de asc – strijd ‘zoo al niet met de letter, althans met den geest van de bepalingen van het Reglement’ – in de mond werd gelegd.

88 Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1948, 87; 1985, 56. Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1938, 62-64; 1976, 27v; 1977, 102v. Vgl. verder Acta Gen. Syn. Geref. Kerken 1963-64, art. 41; 1967-68, art. 255.

89 Eerste keer: De Standaard d.d. 16 september 1872.

90 Voor de officieel vastgestelde tekst, zie: Hand. Syn. Herv. Kerk 1856, 251.

91 Zie voor de herziening van 1826 noot 20. Voor de inbreng van Dermout: hua, Archief Algemene synode en algemene synodale commissie, nr. 571, geregistreerd onder nr. 1355, I.J. Dermout d.d. 7 juli 1825 (verwijzing in: Hand. Syn. Herv. Kerk 1825, 17) (vgl. ook de voorstellen van het Provinciaal Kerkbestuur Utrecht d.d. oktober 1825 en het Provinciaal Kerkbestuur Zuid-Holland d.d. 25 november 1825). I.J. (Isaac Johannes) Dermout (1777-1867), stud. athen. Amsterdam 1791, stud. theol. Utrecht 1898, pred. Zeist 1798, Amersfoort 1800, Zutphen 1803, ’s-Gravenhage 1805, emer. 1848. Zie: BLGNP 4, 114-116.

92 De eerste betrof, zo wil de ironie, Dermouts kleinzoon I.J. (Isaac Johannes) Dermout Jz. (1833-1917), stud. Leiden, hulppr. Austerlitz 1861, pred. Nederhorst den Berg 1863, Austerlitz 1865, Kollum 1866, Vlissingen 1869, Scheveningen 1873-1887 (em.). Zie: ‘Naamlijst’. Zie verder: Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, bijl. B, 105-115 (vgl. 1865, 21v). De tweede zaak had betrekking op P. (Peter) Deetman (1837-1909), stud. theol. Utrecht, pred. IJsselmuiden 1862, ‘s Grevelduin en Vrijhoeve-Capelle 1865, Klundert 1866, Bennekom 1869, Reitsum 1871, Nijkerk 1873, Charlois 1877, Kampen 1878, Amsterdam 1881-1909 (emer.). Zie verder: Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, bijl. B, 115-117 (vgl. 1865, 21v).

93 Hand. Syn. Herv. Kerk 1865, 171-174, bijl. B, 137; Hand. Syn. Herv. Kerk 1866, 99-101, 105- 107; Hand. Syn. Herv. Kerk 1867, bijl. B, 17.

94 Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1938, 62-64.

95 Vgl. Hand. Syn. Herv. Kerk 1868, 91v, 127, 145 (voorstel tot schrapping afgewezen).

96 Hand. Syn. Herv. Kerk 1869, 104v, 200v.

97 In eerste lezing aangenomen: Hand. Syn. Herv. Kerk 1874, 165- 167 en 280v; gewijzigd: Hand. Syn. Herv. Kerk 1875, 90-93 en 133v; definitief aangenomen en Hand. Syn. Herv. Kerk 1876, bijl. B, 131v (inwerkingtreding per 1 januari 1876). Zie voor de tekst ook: Douwes, Kerkelijk wetboek, 122. Vgl. ook het sluitstuk, de wijziging in dezelfde zin per 15 december 1877 van art. 54 (Douwes, Kerkelijk wetboek, 123).

98 Vgl. F. Rozemond, ‘Dominee Houtzagers van Kootwijk (1857- 1940)’, in: JGGKN6 6 (1992), 45-82.

99 Van den Heuvel 1991, 95.

100 P. van den Heuvel (red.), Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (Zoetermeer: Boekencentrum 2013), 123.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2017

DNK | 82 Pagina's

De toezegging van beroep

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2017

DNK | 82 Pagina's