Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Goede geest, eigen geest

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Goede geest, eigen geest

Ontwikkelingen in de priesteropleiding van de scj in Nederland (1912-1967)

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de Liesboslaan tussen Etten en Breda staat – goed zichtbaar vanaf de A58 – het klooster ‘Liesbosch’. Van 1912 tot 1967 functioneerde dit pand als de filosofie- en theologieopleiding voor de Priesters van het H. Hart van Jezus (scj, van hun Latijnse naam Sacerdotes a Sacro Corde Jesu), een van oorsprong Franse congregatie die zich aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland vestigde. In haar hoogtijdagen telde de Nederlandse provincie 800 leden. 1 Daarmee waren de scj’ers een van de grootste priestercongregaties in het land. In dit artikel laat ik zien welke ontwikkeling de priesteropleiding binnen deze congregatie doormaakte in de eerste helft van de twintigste eeuw, toen Nederland sterk verzuild was en de katholieken net als de protestanten hun eigen scholen, ziekenhuizen, verenigingen en politieke partij hadden.

Het grootseminarie

Wanneer Nederlandse katholieken in de eerste helft van de twintigste eeuw van een jongen uit hun midden zeiden dat hij ‘op studie ging’, bedoelden ze dat hij een kleinseminarie bezocht. Nederland kende talloze van deze kostscholen, geleid door priesters van het bisdom of leden van een orde of congregatie. Zij gaven hun leerlingen een klassieke opleiding in de humaniora en brachten hun de nodige godsdienstige vorming bij. Talloze jongens haakten af, maar een aanzienlijk aantal hield vol en studeerde verder om uiteindelijk priester te kunnen worden. Voor de hogere studies – de door Rome voorgeschreven filosofie en theologie – bezochten de aanstaande priesters het grootseminarie. Veruit de meesten gingen naar een regulier seminarie (vaak ook scholasticaat genoemd), dat wil zeggen een studiehuis van een religieuze orde of congregatie, waarin religieuzen volgens een regel – vandaar: regulier – leefden. De reden daarvoor was simpel: de bisschoppelijke seminaries waren duurder en minder toegankelijk. De regulieren zagen juist graag veel kandidaten komen, omdat daarmee de groei van hun eigen gezelschap was gewaarborgd.

Op de reguliere grootseminaries ontvingen de priesterkandidaten hun intellectuele en godsdienstige vorming in een besloten studieomgeving, geheel gericht op hun latere functioneren als lid van het eigen religieuze gezelschap. In de jaren zestig werd radicaal gebroken met dit systeem van ‘ieder voor zich’; gedwongen door de snel teruglopende aantallen priesterkandidaten en gestimuleerd door de kritiek op het geïsoleerde karakter van de seminarie-opleiding zochten de religieuzen toenadering en gingen ze samenwerken in nieuwe theologische hogescholen. 2

De Priesters van het H. Hart die in 1912 hun grootseminarie Liesbosch begonnen, waren in 1877 opgericht door de priester Leo Dehon in de Noord-Franse industriestad St. Quentin. De scj’ers wijdden zich aan de verering van het Heilig Hart van Jezus, een in de negentiende eeuw zeer populaire devotie die draaide om het eerherstel dat aan Jezus’ Hart moest worden verricht. De gedachte daarachter was dat de zondige mens het Hart van Jezus dusdanig verwond had dat Zijn eer hersteld moest worden. De leden van de congregatie probeerden dat eerherstel te bereiken door het H. Hart te vereren en door hun eigen lijden als een offer op te dragen aan Jezus, maar ook door het doen van allerlei ‘liefdewerken’ die gelovigen dichter tot het H. Hart zouden brengen.

Leo Dehon zag zich als gevolg van de sterk antiklerikale regering in Frankrijk al gauw na de oprichting van zijn congregatie genoodzaakt uit te kijken naar een veilige, buitenlandse uitwijkplek voor zijn stichting. Die vond hij in Sittard waar zich in 1883 enkele Priesters van het H. Hart vestigden. Daarna maakte de congregatie een snelle groei door op Nederlandse bodem. In 1900 begonnen de Nederlandse scj’ers een kleinseminarie in Bergen op Zoom. In 1911 kregen de Nederlanders hun eigen provincie – een relatief autonoom functionerende bestuurseenheid – binnen de congregatie. In 1912 startten ze met het grootseminarie Liesbosch en in 1930 kwam daar nog een theologisch studiehuis in Nijmegen bij. Ettelijke honderden scj’ers en ex-scj’ers ontvingen hier hun opleiding, en tientallen paters waren hier werkzaam als docent ofwel professor.

Jaren twintig: op zoek naar de goede geest

In het grootseminarie Liesbosch volgden de fraters, nadat ze hun noviciaat in Asten hadden afgerond en hun eerste geloften hadden afgelegd, hun hogere priesterstudies: twee jaar filosofie en vier jaar theologie, een studieperiode van zes jaar die halverwege werd onderbroken door een een- of twee-jarig werkend bestaan waarin de fraters als goedkope arbeidskrachten in het werk van de Nederlandse provincie werden ingezet. 3

Het grootseminarie te Liesbosch was een studiehuis voor aankomende priesters, maar tevens een leefgemeenschap van jonge mannen op studentenleeftijd. Zij hadden weliswaar een disciplinerend noviciaatsjaar achter de rug, maar dat wilde niet zeggen dat ze zich als voorbeeldige religieuzen gedroegen. In de ogen van hun oversten – rector, provinciaal en generaal – konden de jongemannen zich alleen tot goede scj’ers ontwikkelen wanneer ze doordrongen waren van de ‘goede geest’. Van die goede geest was sprake als er orde en tucht heerste, de fraters zich stipt aan de observantie van de religieuze regels hielden, en zij zich niet kritisch uitlieten over elkaar, of over de regels. Fraters die als ‘criticus’ te boek stonden, werden scherp in de gaten gehouden en al gauw ongeschikt bevonden voor het kloosterleven. Maar in de praktijk bleek dat een al te streng vasthouden aan deze richtlijnen ook veel kwaad kon doen. Het was voor de leidinggevende en docerende paters zoeken naar de juiste balans tussen tucht en vertrouwen, en die werd niet altijd gevonden.

Vanaf 1924 was pater Bernardus Daemen rector van het grootseminarie, en in die hoedanigheid ook verantwoordelijk voor het bewaren van de goede geest in het studiehuis. Dat ging hem echter niet gemakkelijk af. Daemen was een man van de stipte observantie, een sober en ascetisch levende kloosterling die eenzelfde levenshouding van de jonge fraters eiste. 4 Als gevolg daarvan kwam de rector nogal eens in botsing met zijn confraters die een minder strikte opvatting hadden van het kloosterleven. Daemen hanteerde een bijzonder streng afwijzingsbeleid en stuurde nogal eens een frater naar huis wanneer deze een minimale overtreding had begaan. Als gevolg hiervan heerste er grote onrust onder de fraters, die het optreden van hun overste als zeer intimiderend ervoeren. Wantrouwen in Daemen en twijfel over de vraag tot wie zij zich met dit probleem konden wenden, hielden de fraters in de greep. 5

De situatie was zo ernstig dat volgens een van de professoren, pater Antoon Barth die filosofie doceerde, sprake was van een ‘atmosphère de dépression morale complète’. Sommige scholastieken baden als variant op ‘Verlos ons van het kwade, amen’ na de maaltijd: ‘Verlos ons van de kwaaie Daemen’. 6 Barth meende dan ook dat dat precies was wat er moest gebeuren. Hij schreef aan generaal overste Joseph Philippe in Rome het – overigens wel nederig geformuleerde – advies rector Daemen weg te sturen; alleen dan zou de situatie verbeteren. In provinciaal overste Joseph Schulte hadden zowel Barth als de scholastieken weinig fiducie meer, omdat deze tot nu toe nooit had ingegrepen. Vandaar dat Barth zich bij uitzondering rechtstreeks tot de generaal overste had gewend, net zoals overigens zijn confrater en collega Jan Vernooy, die zich ook met een klacht tot de generaal had gewend. 7

Philippe, die de scj-oversten zelf juist vaak aanmoedigde streng te zijn in het selecteren van geschikte kandidaten, dacht zo negatief niet over Daemen. Toch zag hij wel in dat de toestand op het grootseminarie inderdaad onhoudbaar was geworden. 8 Na de benoeming van een nieuwe rector, pater Jan Jak, waren de problemen volgens Philippe nog niet opgelost. Philippe adviseerde de nieuwe provinciaal Willem Govaart – die in het voorjaar van 1927 de door de scholastieken gewantrouwde provinciaal Schulte was opgevolgd – een grote retraite te organiseren. Een pater jezuïet, in wie Philippe veel vertrouwen had, moest de retraite leiden en het enthousiasme voor het priesterschap en de congregatie onder de fraters aanwakkeren. Verder adviseerde hij Govaart eens goed te kijken naar het functioneren van diverse professoren. Hoe gedroegen ze zich ten opzichte van de scholastieken? Een aantal professoren leek de studie niet al te serieus te nemen en de afstand tussen hen en de fraters was niet groot genoeg. Volgens Philippe beschikte onder andere pater Barth, de kritische briefschrijver, niet over de ‘juiste geest’ en kon hij beter worden verplaatst. 9 Govaart volgde de adviezen van Philippe slechts gedeeltelijk op; Barth zou voorlopig aanblijven als professor. Wel trachtte de provinciaal zich intensiever met het geestelijk leven op het seminarie te bemoeien zoals de generaal hem had aangeraden. 10

Mogelijk hebben er in deze tijd – maar daarvoor heb ik alleen mondelinge aanwijzingen gekregen en geen concrete bewijzen gezien in het archief – ook ongewenste en verboden homoseksuele contacten bestaan op het seminarie. Zulke problemen deden zich vaker voor in een dergelijke besloten omgeving met uitsluitend jongens of mannen, en oversten zaten er altijd mee in hun maag. Het lijkt er echter op dat Philippe hier met zijn opmerking dat een van de paters niet beschikte over de ‘juiste geest’ vooral refereerde aan diens kritische opstelling; het uitoefenen van kritiek op hogere oversten was zo ongeveer de ergste overtreding die een religieus kon begaan.

Tegenover de afkeurenswaardige kritische houding stond het ideaal van gehoorzaamheid, dat de sleutel vormde tot een goed religieus leven. Eind jaren dertig drukte de Nederlandse provinciaal Karel Hoffmann zich in een vermanende brief aan alle fraters kernachtig uit: ‘gehoorzaamheid: daarop komt tenslotte alles neer; een gehoorzaam religieus is een goed religieus – een religieus die niet gehoorzaamt, dat is geen religieus.’ Volgens hem permitteerden de fraters zich te veel vrijheden en toonden zij daarmee aan een ‘tekort aan religieuze geest’ te bezitten. 11

Het bleef – ook na de door Philippe en Govaart doorgevoerde hervormingen te Liesbosch – lastig de jonge fraters in het juiste religieuze keurslijf te krijgen. Zo kostte het de studenten steeds weer moeite het stilzwijgen te bewaren. Gejoel, gefluit en geschreeuw in de gangen wanneer ze in de buurt kwamen van de recreatiezaal, fraters die renden om zo snel mogelijk op de tennisbaan te komen, en stoeiende studenten in de pauzes tussen de lessen door waren in de jaren dertig geen ongewoon fenomeen op Liesbosch. Menig frater stak zo nu en dan een sigaartje op wanneer daarvoor geen toestemming was, of rekte de recreatie wat langer – om vervolgens te laat te komen in les of kapel. Er bleven dan ook vermaningen komen aan het adres van de fraters, die zich daar niet al te veel van aantrokken. 12

Jaren dertig en veertig: wetenschappelijke ambities

In de jaren dertig kwam er bij de provincieleiding en bij de paters-professoren die lesgaven aan het grootseminarie meer aandacht voor de intellectuele vorming van de kandidaten. Dat bleek ten eerste uit de stichting van een nieuw scholasticaat, het studiehuis St. Jozef in Nijmegen, dat in 1930 officieel van start ging. Voortaan volgden de fraters hier hun laatste drie studiejaren in de theologie, nadat ze eerst drie jaar filosofie en theologie in Liesbosch hadden gestudeerd.

Dat de congregatie juist voor Nijmegen had gekozen was niet toevallig. Sinds 1923 herbergde de Waalstad de eerste katholieke universiteit van Nederland, en dat trok veel ordes en congregaties aan. Zij richtten hier studiehuizen op voor hun religieuzen die een studie gingen volgen aan de kersverse roomse universiteit. Ook de Priesters van het H. Hart wilden zich laven aan de wetenschappelijke bron van de Katholieke Universiteit. In 1927 betrokken enkele paters en universiteitsstudenten een huis aan de Berg en Dalseweg. Van hieruit gingen de scj’ers – wegens het toenemend ruimtegebrek in Liesbosch – op zoek naar een geschikte locatie voor een tweede opleidingshuis. Het scholasticaat kwam te staan in Hees, een klein dorp net buiten Nijmegen, waar de provincie een landgoed kocht en er vervolgens een klooster bouwde, dat vanaf 1930 als studiehuis St. Jozef in gebruik werd genomen. 13

Te Nijmegen kregen de fraters les in de vakken dogma, moraal, pastoraal, exegese, ‘gewijde welsprekendheid’, kerkelijk recht en kerkgeschiedenis. In Liesbosch stonden onder meer wijsbegeerte, exegese, kerkgeschiedenis, patrologie en Hebreeuws op het programma. 14 In 1935 werd het curriculum in Nijmegen uitgebreid met het moderne vak sociologie. 15 De docenten die – zoals op de meeste seminaries gebruikelijk was – professoren werden genoemd, hadden zelf bij voorkeur hun opleiding in de theologie te Rome ontvangen. Het gebruik veelbelovende fraters in Rome te laten studeren kwam in de jaren dertig als gevolg van de economische crisis tijdelijk onder druk te staan. De door provinciaal Hendrik Finke voorziene uitzending van de studieuze fraters Veringmeier en Van Alphen, anno 1933, ging niet door. 16 Hun Romeinse studie zou de Nederlandse provincie 10.000 gulden gaan kosten. In Nederland was dat maar 2.000 gulden. 17 In een tijd waarin iedere cent moest worden omgedraaid was die uitgave niet te verantwoorden.

Het financieel ongunstige tij waarin de opleidingshuizen als gevolg van de crisis terecht waren gekomen, weerhield de paters op de grootseminaries er niet van eind jaren dertig serieus te reflecteren op de status van hun onderwijs. Ze meenden namelijk dat het beter moest, en klopten daarvoor in 1938 aan bij Finkes opvolger, provinciaal Karel Hoffmann. 18 Onder de bij het onderwijs betrokken scj’ers bestond kritiek op het gebrek aan onderlinge samenhang binnen het vormingstraject. De paters van de verschillende opleidingshuizen wisten nauwelijks van elkaar wat ze deden. Het ontbrak aan een duidelijk centraal studieplan, van waaruit een indeling over de zeven opleidingsjaren – het noviciaatsjaar werd ook meegerekend vanwege de bestudering van de constituties die daar plaatsvond – kon worden gemaakt. Vertoonde de opleiding dus niet al te veel samenhang, er was ook niet voorzien in een afsluitend examen dat de studie meer gewicht had kunnen geven. De nadruk lag hierdoor meer op de verschillende kerkelijke wijdingen die de aanstaande priesters ontvingen dan op de intellectuele stappen die ze moesten zetten om tot het priesterschap te komen. 19

Al met al was het bestaande programma vooral vanuit de praktijk gegroeid, zonder dat er goed was nagedacht over hoe de studie van begin tot einde in elkaar moest steken en waartoe de scj’ers precies moesten worden opgeleid. Voorstellen met betrekking tot vernieuwing van de scholasticaten gingen dan ook in de richting van het aanbrengen van meer consistentie in het geheel en het serieuzer nemen van de studie, onder andere door het aanstellen van een prefect die zich uitsluitend met de studenten en hun studie zou bezighouden, en het invoeren van een eindexamen aan het einde van de cursus. Tevens stond op de lijst met voorstellen het idee om een ‘Academie’ op te richten om de ‘studiegeest en het persoonlijk initiatief’ te bevorderen. Al eerder had de seminarieleiding in Nijmegen voorgesteld studiekringen op te richten rond de verschillende vakken die in het studiehuis werden gedoceerd, in de hoop zo bij de studerende fraters hun wetenschappelijke interesse te wekken, hun studiezin te bevorderen en hun bovendien een nuttige vrijetijdsbesteding te bezorgen die goed aansloot bij hun theologische vorming. 20

Een ander voorstel, dat later inderdaad werd doorgevoerd, behelsde dat voortaan enkele vakken in het Latijn gegeven zouden worden in plaats van in het Nederlands. Het was immers ‘de moeite waard de taal van de kerk ook goed te kunnen spreken’. 21 Om ervoor te zorgen dat de scholastieken deze klassen goed konden volgen, moesten novicen die niet zo sterk waren in Latijn al tijdens het noviciaat in Asten worden bijgespijkerd. De provinciale raad drong er op aan deze bijlessen Latijn zeer serieus te nemen. Novicen die extra lessen hadden gevolgd, moesten voordat zij aan hun studie aan het grootseminarie begonnen eerst een examen in het Latijn afleggen. Slaagden ze niet, dan mochten ze op studiegronden alsnog niet beginnen met de hogere studies tot het priesterschap. 22

Na de Tweede Wereldoorlog vormde het provinciaal kapittel, gehouden in 1947, aanleiding tot verdere hervormingen en aanpassingen van de filosofie- en theologiestudies in Liesbosch en Nijmegen. Bij die gelegenheid werd besloten tot de oprichting van een commissie die zich zou gaan buigen over het studieprogram van de scholasticaten. 23 Aldus geschiedde, en de commissieleden stelden nogal wat veranderingen voor, die vrijwel allemaal werden doorgevoerd. De opkomst van de sociale wetenschappen had duidelijk zijn weerslag op het vernieuwde studieprogramma. Er verschenen vakken op het rooster als psychiatrie, experimentele psychologie en pedagogiek. Tevens werd er meer aandacht besteed aan missie-vraagstukken, geïnspireerd door de wetenschap van de missiologie die aan de Europese universiteiten verder werd ontwikkeld. 24

Eveneens kwam er in die naoorlogse jaren meer aandacht voor een wetenschappelijke benadering van meer spirituele thema’s en vakgebieden. Zo verscheen er een cursus ‘ascese en mystiek’ op het rooster van de vierdejaars theologiestudenten. In deze cursus werd ook aandacht besteed aan ‘de Heilig Hart-theologie en de eigen spiritualiteit’. 25 Het nadenken over de voor de congregatie zo belangrijke Heilig Hart-spiritualiteit zou in de jaren vijftig nog veel nadrukkelijker op de agenda komen staan.

Jaren vijftig: herbronning

De ‘eigen spiritualiteit’ van het Heilig Hart was het onderwerp van de voordracht die de rector van het seminarie Liesbosch, Gerrit Gasseling, uitsprak tijdens de voor alle scj-paters georganiseerde studiedagen in Heer, waar in 1948 een kleine vijftig man bijeenkwamen. Gasseling boog zich bij deze gelegenheid over de vraag of de ‘H. Hartgodsvrucht’ een eigen spiritualiteit schiep, ‘d.w.z. een eigen beschouwing en beleving van het christelijk leven en zo ja, hebben wij, Priesters van het Heilig Hart, daarin nog een aparte plaats?’ 26 Gasseling beantwoordde deze vraag ongetwijfeld bevestigend, daarmee provinciaal Gerard Raaymakers volgend die in 1945 nog had gesteld dat de scj’ers in de huidige tijden van moreel en zedelijk verval een specifieke taak hadden als ‘eerherstellers’. 27

Er werd eind jaren veertig en begin jaren vijftig vaak nadrukkelijk teruggegrepen op de ‘eigen geest’ en veel belang gehecht aan het intens beleven van de spiritualiteit van het Heilig Hart. De scj’ers reageerden daarmee op de maatschappelijke en religieuze veranderingen die zich na de oorlog voltrokken. Als gevolg van de stijgende welvaart leken mensen steeds meer waarde toe te kennen aan materiële belangen. Dat beschouwden de scj-oversten als een gevaar voor de religiositeit van de gelovigen en als een bedreiging van hun eigen religieuze levenswijze.

De rector van studiehuis St. Jozef, Jo Jansen, constateerde in 1952 enige onrust onder de scholastieken. Hij merkte dat de nieuwe generatie studenten moeite had de traditie als een vanzelfsprekend onderdeel in hun religieuze leven te accepteren. Blind geloof was er niet meer bij. Daarvoor in de plaats was een kritische benadering gekomen: ‘De tijdgeest brengt mee vrijheid – alles critisch bekijken – alles willen weten, zien en horen’. Jansen meende dat het cruciaal was de fraters vertrouwd te maken met de eigen geest van de congregatie wilden de scj’ers hen laten uitgroeien tot goede leden van de congregatie. Hij probeerde in het studiehuis dan ook ‘het geheel te stuwen in de geest van onze Congregatie en het Liturgische leven met alle plechtigheden hieraan verbonden omhoog te voeren.’ 28

In Liesbosch zorgde in datzelfde jaar het vertrek van vier fraters voor onrust onder de scholastieken en de paters-professoren. Rector Gasseling had moeite de geruchten te onderdrukken dat hun vertrek het gevolg zou zijn van de strenge regels op het grootseminarie. Volgens Gasseling ontkenden de vier fraters om wie het ging zelf dat het strikt gereglementeerde leven op Liesbosch de reden was voor hun afscheid van de congregatie, maar desondanks bleef dit argument zowel onder paters als fraters rondzingen. 29

In alle lagen van de congregatie klonken in de vroege jaren vijftig oproepen toch vooral vast te houden aan de eigen spiritualiteit van de congregatie en aan de kloosterlijke geest van armoede en gehoorzaamheid. Generaal overste Govaart – de vroegere Nederlandse provinciaal overste – riep in 1952 op tot een ‘kinderlijke terugkeer naar de eerherstelpraktijken van onze speciale roeping’ – waarmee dat ‘kinderlijke’ verwees naar de vooroorlogse gezagsopvattingen van absolute gehoorzaamheid zoals kinderen die tot hun ouders dienden te voelen en religieuzen tot hun oversten. 30 Govaarts opvolger Alphons Lellig, die in 1954 tot generaal overste werd gekozen, bekritiseerde de scj’ers om het materialisme dat vanuit de moderniserende samenleving ook hun kloosters binnen leek te sijpelen. Te zeer dachten en spraken de confraters inmiddels in de trant van ‘dat is mijn kelk, mijn camera’, aldus Lellig. 31

Govaart, Lellig, Jansen en Gasseling probeerden met hun oproepen de kritiek te overstemmen die vernieuwingsgezinde theologen en kritische geestelijken in de jaren vijftig regelmatig uitten op de nogal sentimenteel aandoende spiritualiteit die de katholieken hadden geërfd uit de romantische negentiende eeuw, maar die weinig meer leek aan te sluiten bij de moderne, naoorlogse wereld. Er werden vragen gesteld bij de H. Hart-devotie: werd deze wel voldoende in verband gebracht met het Evangelie? En legde de leer van slachtoffering en eerherstel niet te veel uitsluitend de nadruk op het lijden van Jezus? Was er wel voldoende ruimte voor de blijde en bevrijdende boodschap van het Evangelie?

Naarmate de jaren vijftig vorderden, werd er ook binnen de congregatie kritischer gekeken naar de H. Hartspiritualiteit. In het studiehuis St. Jozef, waar inmiddels pater Jan van Woerkum Jo Jansen als rector was opgevolgd, verdiepten de professoren zich in de mogelijkheid van een modernere interpretatie van de Heilig-Hartdevotie. Met name pater Wim Vernooij sprak zich uit voor een vernieuwing van de oude devotiepraktijken. Vernooij had in de eerste helft van de jaren vijftig ascese en mystiek gestudeerd aan het Institute Catholique St. Sulpice in Parijs en daar kennis gemaakt met een moderne benadering van de H. Hartspiritualiteit. In navolging van zijn Parijse docenten bekritiseerde Vernooij de aandacht die steeds was uitgegaan naar de zeventiende-eeuwse Franse heilige Margaretha Maria Alacoque. Zij had destijds gezegd openbaringen van Jezus te hebben ontvangen waarin hij Frankrijk opriep zich te wijden aan het H. Hart, om zo de zielen van de Franse katholieken te redden. Vernooij stelde dat hiermee Christus zelf als bron van openbaring nogal op de achtergrond was geraakt en riep op tot het leggen van een nauwer verband tussen het Evangelie en het H. Hart. 32 De studenten van Vernooij waren verrast toen ze in 1956 dezelfde, voor hen vernieuwende boodschap terug hoorden in de pauselijke encycliek Haurietis Aquas, een tekst over het belang van de Heilig Hartdevotie voor de moderne tijd van de hand van paus Pius xii. 33

Vernooij verhuisde enige jaren daarna van Nijmegen naar Amsterdam, waar de scj’ers vanaf 1958 begonnen met het zogeheten pastorale jaar. In de apostolische constitutie Sedes sapientiae die paus Pius xii eveneens in 1956 liet uitgaan, werd zo’n vijfde jaar theologie verplicht gesteld voor de opleiding van alle reguliere priesters, met de bedoeling de aanstaande zielzorgers een betere pastorale vorming te bieden. De vijfdejaars studenten werden gehuisvest in het Amsterdamse Nicolaasklooster en volgden lessen in de pastoraal. Ze maakten kennis met docenten van buiten eigen katholieke kring. Zo sprak een dominee de jonge scj-priesters toe en kwam majoor Bosschardt van het Leger des Heils vertellen over haar werk. De studenten gaven godsdienstles op scholen in de regio en assisteerden op parochies in de wijde omgeving van Amsterdam. 34

Hoewel de provinciale raad de opleiding keurig invoerde volgens de regels van de H. Stoel, was het de vraag in hoeverre de raadsleden zelf overtuigd waren van de noodzaak van zo’n extra voorbereidingsjaar op de zielzorgpraktijk. De raad ijverde ervoor dispensatie te krijgen in Rome voor scj’ers die na hun vierjarige theologiestudie een profaan vak gingen studeren aan de universiteit en meende dat ook missionarissen het jaar wel konden missen. 35 Later in de jaren zestig zou het grote belang van een goede vorming in de pastoraal verder doordringen en steeds meer aandacht krijgen in de wetenschappelijke opleiding van de scj’ers. Die werd toen echter uitbesteed aan niet-scj’ers; de grootseminaries sloten in 1967 hun deuren en de fraters van de congregatie kregen voortaan hun theologische wetenschappelijk opleiding aan de universiteit van Tilburg.

Besluit

Ik sluit af met enkele bevindingen. Ten eerste: de scj-leiding zette – net als andere religieuze ordes en congregaties – aanvankelijk bijzonder hoog in met hun ideaalbeeld van de goede religieus. Deze moest in de eerste plaats niet alleen goed kunnen studeren en zijn vakken halen, maar vooral ook volmaakt gehoorzaam zijn. Niet de leeftijd, levenservaring of achtergrond van de jongemannen, maar de volmaakte staat waarnaar werd gestreefd, diende als uitgangspunt voor de vorming aan de grootseminaries. Dat zulke hoge idealen regelmatig hard botsten met de realiteit, werd onder meer in de jaren twintig duidelijk bij de spanningen die in Liesbosch rond rector Daemen speelden. Zulke botsingen tussen ideaal en praktijk kwamen in het gehele opleidingstraject van de scj voor.

Ten tweede: hoewel de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw bekend staan als de periode waarin gezagsgetrouwheid en gehoorzaamheid plaatsmaakten voor een kritische levenshouding, betekent dat niet dat er voorheen geen kritiek werd uitgeoefend. Kritiek op de leiding, op de gang van zaken en het gegeven onderwijs was er op de grootseminaries wel degelijk. Maar er werd anders met kritiek omgegaan in een cultuur waarin de hiërarchische verhoudingen vastlagen en gehoorzaamheid als het hoogste goed gold. Critici werden vaak weggewerkt, maar toch werd er in zekere zin ook naar hen geluisterd. Kritische geluiden werden wel degelijk gehoord en veranderingen werden doorgevoerd, al kostte het soms wat tijd.

Ten derde – en ook tot slot: de hierboven geschetste ontwikkelingen op de beide scholasticaten in de periode van 1920 tot 1960 laten zien hoe aanvankelijk werd gestreefd naar een ‘goede geest’ – waarmee werd bedoeld dat de fraters tot gehoorzame leden van de groep moesten worden gevormd. Later, in de late jaren dertig en in de jaren veertig, werd intellectuele vorming steeds belangrijker. De scj’ers konden in dit opzicht ook niet achter blijven bij andere ordes en congregaties en bij andere deskundigen die belangrijke posities in de Nederlandse maatschappij innamen. Voor mensen in allerlei beroepen werd deskundigheid, goed onderwijs en een erkend diploma steeds belangrijker, en om als een goed religieus in die moderniserende maatschappij te kunnen functioneren, werd deskundigheid en dus een degelijke opleiding ook voor de scj’ers steeds voornamer.

De concurrentie met andere congregaties noodde de congregatie eveneens tot een herbronning: wie waren de scj’ers eigenlijk, en wat was hun eigen spiritualiteit? Bovendien hoopten gezaghebbende scj’ers – oversten en professoren – met een beroep op de eigen spiritualiteit, de eigen geest, de nieuwe generatie fraters te doordringen van hun collectieve identiteit en doelstellingen, om zo ‘de boel bij elkaar te houden’. Want het bleek steeds lastiger te worden die goed opgeleide en daardoor ook kritischer wordende religieuzen tot een collectief te smeden dat trouw was aan de congregatieleiding. Een decennium later– toen ook grote verwarring ging ontstaan over de vraag wat nu die eigen geest van de religieuzen in het algemeen en van de scj’ers in het bijzonder was – zou blijken dat een groot deel van die nieuwe generatie zich inderdaad niet meer kon voegen in het collectief, alle goede bedoelingen en reddingspogingen van de provincieleiding ten spijt.


1 Het kwantitatieve hoogtepunt van 816 leden bereikte de Nederlandse provincie in 1961. Voor een algemeen overzicht zie Marieke Smulders, Midden tussen de mensen. Een eeuw Nederlandse provincie van de Priesters van het H. Hart 1911-2011 (Nijmegen 2016).

2 Jan Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen, 1840-2004 (Nijmegen 2010), 116-117.

3 Fraters: dat was de term waarmee reguliere priesterstudenten meestal werden aangeduid, ter onderscheid van de paters, de leden van de orde of congregatie die wél al hun studies hadden afgerond en de priesterwijding hadden ontvangen.

4 In Memoriam pater Daemen, Annalen SCJ 73 (1951).

5 Rome, Generaal Archief van de Priesters van het H. Hart (gascj): J. Vernooy aan generaal overste J. Philippe, 13 maart 1927.

6 gascj, A. Barth aan J. Philippe, 19 mei 1927.

7 gascj, J. Vernooy aan J. Philippe, 13 maart 1927.

8 Breda, Provinciaal Archief van de Priesters van het H. Hart (pascj) 409: J. Philippe aan W. Govaart, 30 mei 1927. Inmiddels is het archief overgebracht naar het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in St. Agatha.

9 pascj 409: J. Philippe aan W. Govaart, 14 juli 1927.

10 pascj 409: J. Philippe aan W. Govaart, 7 juni 1927, 14 juli 1927.

11 pascj 177: K. Hoffmann aan alle fraters, 12 mei 1939.

12 Ibidem.

13 Jan Jak, ‘Het Studiehuis Sint Josef te Nijmegen’, Annalen SCJ 160 (1963).

14 Jaarboek van het onderwijs en de opvoeding der R.K. jeugd in Nederland, Nederlandscha Indië, Suriname en Curaçao (Den Haag 1931), 933 en 936.

15 pascj 6434: Verslag over het studiejaar 1935-36 van studiehuis St. Jozef Hees-Nijmegen, met brief aan Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

16 gascj: H. Finke aan J. Philippe, 25 juni 1933.

17 Zo becijferde althans de huisraad van het studiehuis St. Jozef te Nijmegen. Zie pascj 6572: Verslag huisraad d.d. 3 oktober 1934.

18 pascj 177: Stuk met voorstellen voor vernieuwingen op de scholasticaten, 24 augustus 1938.

19 Idem.

20 pascj 6572: Notulen huisraad Studiehuis St. Jozef Hees-Nijmegen, 5 juli 1937.

21 pascj 53: Verslag provinciale raadsvergadering, 9 november 1939.

22 Idem. Zie ook de verslagen d.d. 6 augustus 1940 en 23 augustus 1940.

23 pascj 54: Bespreking samenstelling Commissie Broederopleiding, evenals samenstelling commissie voor regeling Studieprogram in de Scholastikaten, 30 mei 1947.

24 pascj 54: Verslag provinciale raadsvergadering 12 augustus 1947; pascj 851: rapport ‘Commissie voor de regeling van het studieprogram in de Scholastikaten’, 24 juni 1947.

25 pascj 54: Verslag provinciale raadsvergadering 12 augustus 1947.

26 ‘Schept de H. Hartgodsvrucht een eigen spiritualiteit?’, Annalen SCJ 41 (1948).

27 pascj 178: Rondzendbrief provinciaal G. Raaymakers, 4 juni 1945.

28 gascj: Rector Jo Jansen aan W. Govaart, 3 juli 1952.

29 gascj: G. Gasseling aan W. Govaart 6 juli 1952 en 15 september 1952; W. Govaart aan G. Gasseling 11 juli 1952 en 12 juli 1952.

30 Rondzendbrief generaal overste W. Govaart 1 juni 1952, gepubliceerd in Annalen SCJ 78 (1952).

31 Kerstrondzendbrief generaal overste A. Lellig, gepubliceerd in Annalen SCJ 110 (1955).

32 Drs. W.J. Vernooij, De strijd om het behoud van een devotie. Vijftien jaren H. Hartliteratuur 1940-1955 (C.B. Reeks, Studies en tekstuitgaven van de Congregatiebibliotheek Nijmegen, dl. 5. Hees-Nijmegen 1955), o.a. pagina 30-32.

33 gascj: rector J. van Woerkum aan A. Lellig, 11 juli 1956. Dat Vernooijs kijk op de zaak in het verlengde lag van het pauselijk document, kwam omdat een van de professoren van wie Vernooij in Parijs les had gehad, nauw betrokken was geweest bij de totstandkoming van Hauretis Aquas.

34 Diverse vragenlijsten en interviews; zie Smulders, Midden tussen de mensen, 88-89.

35 pascj 43: Verslag provinciale raadsvergadering 4 juni 1958; pascj 57: Verslag provinciale raadsvergadering 23 december 1959.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2017

DNK | 82 Pagina's

Goede geest, eigen geest

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2017

DNK | 82 Pagina's