Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ Chris Dols, Joep van Gennip en Lennert Savenije (red.), Dienstbaar onder vuur. Religieuzen en de Tweede Wereldoorlog, Hilversum: Verloren, 2016, 224 p., isbn 978 90 8704 617 0, €22,00.

Er zijn de afgelopen decennia veel geschiedenissen verschenen van religieuze orden en congregaties. Hier zij nog maar eens verwezen naar de uitputtende bibliografie door Joos van Vugt, die tegenwoordig via internet raadpleegbaar is op de website van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven (www.erfgoedkloosterleven.nl/naslagwerken). Uiteraard besteden de meeste van deze publicaties ook aandacht aan het wel en wee van de betreffende orde of congregatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het gaat dan vooral over de confiscatie van gebouwen, de tijdelijke verspreiding van hun bewoners over andere kloosters of particuliere gebouwen, en incidenteel de vermelding van hulp aan het verzet, aan onderduikers of aan vluchtelingen. De seculiere context – het verloop van de oorlog of de organisatie van het lokale verzet – wordt daar zelden of nooit bij betrokken.

In de hier besproken bundel zoekt Marjet Derks naar mogelijke verklaringen hiervoor (‘Oorlog in habijt. Hulp en verzet door vrouwelijke religieuzen tijdens de Tweede Wereldoorlog – een terreinverkenning’, p. 29-48). Zij signaleert een grote diversiteit aan activiteiten: voedselvoorziening, verpleging, onderdak, beschutting bij bombardementen, troost, continuïteit (in het onderwijs), verzetswerk en hulp bij onderduik. Dat deze betrokkenheid nauwelijks is opgevallen heeft volgens Derks onder meer te maken met de religieuze nederigheid van de vrouwen en het streven naar een snel herstel van het normale en strikte kloosterleven na de oorlog. Zij pleit voor een betere integratie van de oorlogsgeschiedenis van (vrouwelijke) religieuzen in de bredere oorlogsgeschiedenis.

Dit pleidooi wordt niet in alle bijdragen in deze bundel nagevolgd. Verschillende ervan beperken zich voornamelijk tot de wederwaardigheden van orde of congregatie tijdens de oorlog: zo Paul Begheyn (‘De Nederlandse Jezuïeten tijdens de Tweede Wereldoorlog’, p. 77-93), Johan Moris (‘Onze L. Heer is goed met ons geweest. De salvatorianen in België tijdens de Tweede wereldoorlog’, p. 95-113) en Jan Jacobs (‘Een gewelddadige adempauze in ons ministeriewerk. De Nederlandse kapucijnen in de Tweede Wereldoorlog’, p. 115-139). Blijft natuurlijk staan dat deze bijdragen zeer informatief zijn voor het voor de bundel gekozen thema.

Twee bijdragen vestigen de aandacht op de positie van de religieuzen onder de Japanse bezetting van Nederlands Indië: Marie-Antoinette Willemsen onderzoekt de problematische samenstelling van de Missionarissen van het Goddelijk Woord uit Duitse en Nederlandse paters. In Nederland worden Duitse novicen die zijn opgegroeid onder het nationaal-socialisme eerst voor een ‘heropvoeding’ naar het Nederlandse klooster in Teteringen gestuurd. In het Indische missiegebied van deze paters werken Duitsers en Nederlanders samen. De Japanners maken geen onderscheid, maar het levert intern de nodige spanningen op (‘Eén geloof – twee vijandige naties. Duitse en Nederlandse svd-missionarissen vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog’, p. 171-198). Maaike Derksen trekt haar onderwerp breder: zij plaatste de Japanse maatregelen tegen orden en congregaties in de context van de anti-koloniale politiek van de Japanners. Met het archief van het aartsbisdom Jakarta als bron besteedt zij bijzondere aandacht aan de rol van apostolisch vicaris P. Willekens SJ, die zich consequent beroept op zijn functie als vertegenwoordiger van een wereldkerk, en niet van een koloniale macht, en op de door de Japanners beleden vrijheid van godsdienst (‘Onder Japanse bezetting. Nederlandse religieuzen op Java, 1942-1945’, p. 141-169).

Het meest interessant zijn twee bijdragen die de voor- en nageschiedenis van de oorlog behandelen. Jan Brauer herinnert er aan dat vanwege de Duitse Kulturkampf verschillende congregaties zich van-uit Duitsland in het Nederlandse grensgebied hadden gevestigd, met name de Missionarissen van het Goddelijk Woord (zie ook het artikel van Willemsen), de Jezuïeten en enkele vrouwelijke congregaties, waarvan de leden bijna allemaal de Duitse nationaliteit hadden. Na de machtsovername door Hitler trokken bovendien vluchtelingen en Duitse spionnen over de grens. Zowel de Gestapo als de Nederlandse politie waren hier dan ook actief in het grensgebied om anti-Duitse dan wel pro-Duitse geluiden op te vangen. De grenskloosters boden vluchtelingen en illegale grensgangers in besloten bijeenkomsten niet alleen de mogelijkheid om anti-nationaal-socialistische contacten en een compleet Exil-netwerk te onderhouden, maar ook om anti-propaganda te voeren. Een uitgesproken voorbeeld daarvan is dat van de Duitse jezuïet Muckermann, die het breed verspreide anti-naziblad Der Deutsche Weg vanuit Nederland uitgaf (‘Grenskloosters en de naderende Klostersturm. Religieuzen en de eerste confrontaties met de nazi-staat langs de Nederlandse grens tussen 1930 en 1940’, p. 49-76)

Het artikel van Joep van Gennip tenslotte beschrijft hoe maar liefst zestien jezuïeten zich bezig hielden met de geestelijke begeleiding van de minstens 120.000 gevangenen die na de oorlog waren opgepakt op verdenking van pro-Duitse activiteiten. Deze paters boden niet alleen elementaire geestelijke begeleiding – door de overheid beschouwd als een ‘morele heropvoeding’ – maar ondersteunden de gevangenen ook door misstanden in de kampen openlijk aan te klagen, kampregels aan hun laars te lappen, de excommunicatie van nsb-ers te negeren en contacten met de buitenwereld te faciliteren. Vaak werden zij betrokken bij de innerlijke zoektocht van gevangenen, die immers hun hele wereld- en mensbeeld hadden zien instorten. Ook na hun vrijlating werden sommigen weer op weg geholpen met opdrachten aan ‘foute’ kunstenaars en onderwijsbanen voor intellectuelen. De auteur concludeert dat zoveel jezuïeten daar zo actief mee bezig waren, dat hun werk als officieel beleid van de jezuïetenprovincie moet worden beschouwd.

Alle bijdragen bijeengenomen moet de slotsom luiden dat deze bundel, al weer de twaalfde in deze Echo-reeks, in zijn geheel genomen wel degelijk een flinke aanzet geeft voor de door Derks bepleite verbreding van de oorlogsgeschiedenis van de orden en congregaties. –


¶ Stichting Echo, Geloven met hart en hand. Een geschiedenis van de zusters van de H. Juliana van Falconieri, 1914-2015, Hilversum: Verloren, 2016, 160 p., isbn 978 90 8704 601 9, €17,00.

Terwijl verreweg de meeste katholieke zustercongregaties in Nederland in de negentiende eeuw werden gesticht, dateert de congregatie van de Heilige Juliana van Falconieri pas van 1917. De congregatie is genoemd naar Juliana (van) Falconieri (1270-1341), stichtster van een kloosterorde die zich wijdde aan de ziekenzorg. Het is een kleine congregatie, waarvan tot op heden 103 vrouwen lid zijn geweest, met 1955 als topjaar: 86 leden. De Juliaantjes, zoals zij gemeenlijk werden genoemd, waren actief in West- en Zuid-Nederland, vooral in de huishoudelijke sfeer. De congregatie kwam voort uit het caritatieve werk van de rk Vrouwenbond in Den Haag, dat in 1914 leidde tot oprichting van de Sint Julianavereniging voor Hulp in de Huishouding. Met deze vereniging wilden de dames van de Vrouwenbond hulp bieden aan arme katholieke gezinnen die door ziekte van de moeder in de huishoudelijke problemen kwamen. Het was dus een typisch caritatieve vereniging, waarbij de medewerksters werden betaald door fondswerving en collectes. In 1917 werd de Julianavereniging omgezet in een zustercongregatie, in de hoop de aantrekkingskracht onder jonge vrouwen te vergroten. De congregatie richtte zich op huishoudelijke hulp en ziekenverpleging voor de allerarmsten, en trok vooral jonge vrouwen aan met een verpleegopleiding.

De band met de plaatselijke vrouwenbonden bleef ook daarna bestaan. Het was de Haarlemse bond die de zusters in 1921 naar Haarlem haalde, en de plaatselijke Vereniging Hulp in de Huishouding die hen in 1933 naar Maastricht noodde. De congregatie stond vanaf het begin in verschil

De congregatie stond vanaf het begin in verschillende spanningsvelden. Daar waren allereerst de financiën. De uitnodigende verenigingen, en soms ook de plaatselijke overheid, waren wel bereid de werkzaamheden van de Juliaantjes te financieren, maar eiste dan ook inspraak in de keuze van de te ondersteunen gezinnen, en een financiële bijdrage van die gezinnen. In de praktijk vielen daarbij, tot ergernis van de zusters, de allerarmste gezinnen buiten de boot. De congregatie weigerde om dezelfde reden ook om overheidssubsidie aan te vragen.

Inderdaad zouden de caritatief georiënteerde congregatie en de toenemende overheidsbemoeienis met de gezondheidszorg elkaar steeds weer in de wielen rijden – een tweede spanningsveld. Terwijl de congregatie haar eigen zusters intern opleidde tot huishoudelijke hulp en kraamverzorgster, kon deze interne opleiding al spoedig niet meer voldoen aan de eisen die de overheid aan deze zorg stelde.

Daar kwam nog bij dat inmiddels steeds meer kruisverenigingen werden opgericht, in het katholieke geval overkoepeld door het landelijke Wit-Gele Kruis. De congregatie nam daarbij een underdog-positie in, en was dan ook genoodzaakt met de plaatselijke kruisvereniging samen te werken (Tilburg 1937, Hilversum 1939). Van een kruisvereniging moest men echter lid zijn, zodat opnieuw de allerarmsten van zorg verstoken dreigden te blijven.

De congregatie beëindigde na de Tweede wereldoorlog alle plaatselijke allianties met kruisverenigingen en armbesturen: niet alleen wilde zij zich uitdrukkelijker richten op de allerarmste gezinnen, maar zich ook losmaken van de werktijden en de werkschema’s van de kruisverenigingen, die het gezamenlijke kloosterleven voortdurend hinderden.

In de jaren vijftig diende zich een nieuw spanningsveld aan met de opkomst van de ‘officiële’ katholieke gezinszorg, overkoepeld in de Nationale Katholieke Gezinszorg, die de gezinszorg uitbreidde tot huishoudelijke én opvoedkundige taken – men beluistert hier de toenmalige opkomst van het maatschappelijk werk. Deze nieuwe gezinszorg moest het antwoord vormen op het overheidsbeleid, dat gericht was op een integrale gezondheidszorg – de kruisverenigingen begonnen bijvoorbeeld hun consultatiebureaus. De Juliaantjes konden zich nu alleen nog handhaven door zich althans administratief aan te sluiten bij het Wit-Gele Kruis in Den Haag. Zo kwamen zij in aanmerking voor overheidssubsidie en konden zij in 1951 in Den Haag een eigen Julianakraamcentrum annex kraamopleiding openen.

Halverwege de jaren zestig kwam de congregatie echt in de problemen: de welvaartsstaat had tot gevolg dat er geen echte armen meer waren, en vanaf 1963 traden er geen nieuwe vrouwen meer in. Op individuele basis stapten zusters over naar de hulp aan onmaatschappelijke gezinnen, naar de bejaardenzorg of naar hulp op een pastorie. Tegelijkertijd moesten de zusters het gemeenschapsleven daaraan aanpassen. Grote huizen werden afgestoten, men ging in kleine gemeenschappen wonen, en vanaf eind jaren zeventig sloeg de vergrijzing toe. In 2000 werd het moederhuis in Heiloo als zodanig gesloten en gekoppeld aan een naburig verzorgingshuis, waar in 2016 nog veertien zusters woonden.

Terugkijkend kan men zeggen dat het wel en wee van de Juliaantjes op een pregnante wijze de ontwikkeling illustreert die in de twintigste eeuw plaatsvond van religieus geïnspireerde caritas naar overheidsgestuurde professionalisering van de sociale gezondheidszorg. Hoewel dit boek vooral de geschiedenis van de congregatie zelf beschrijft, is deze bredere maatschappelijke context onmiskenbaar aanwezig.

Blijft er één vraag waar de auteurs helaas niet verder op ingaan: wat verklaart het gigantische ledenverloop in deze congregatie? Meer dan de helft van de (potentiële) leden verliet de congregatie na verloop van tijd weer: in de periode 1921-1937 verliet maar liefst 60% van de ingetreden vrouwen de congregatie; in de periode 1937-1965 verliet zelfs 80% vóór de eeuwige professie de congregatie, en daarna nog eens 10%. Een hypothese luidt, dat de zustercongregaties het vanaf de negentiende eeuw zo goed deden omdat zij vrouwen de mogelijkheid boden om maatschappelijk actief te zijn en niet aan het aanrecht gebonden te zijn. In dat geval zou een verklaring kunnen zijn, dat het werkterrein van de Juliaantjes nauwelijks verschilde van datzelfde terrein in ‘de wereld’: de zusters konden gemakkelijk terecht in seculiere beroepen, waarin werkende vrouwen inmiddels aanvaard waren. –


¶ Jan Jacobs, In de schaduw van Franciscus. De Nederlandse Minderbroeders-Kapucijnen, z.p.: Valkhof Pers 2016, 518 pag. isbn 978 90 5625 468 1, €29,95

Het monastieke leven in Nederland beleeft in getalsmatige zin jaren van neergang: het aantal kloosterlingen vertoont al decennia lang een dalende tendens en veel kloosters zijn gesloten. In samenhang daarmee komt de behoefte op om de geschiedenis van kloosters en kloosterorden te beschrijven en te documenteren. Zo beschreef bijvoorbeeld enkele jaren geleden Marit Monteiro in een zeer omvangrijk boek de geschiedenis van de Dominicanen in Nederland. Jan Jacobs heeft zich de afgelopen jaren gewijd aan de beschrijving van de geschiedenis van een andere orde in Nederland: de Minderbroeders-Kapucijnen (Ordo Fratrum Minorum Capuccinorum – afgekort: ofmcap).

De orde van de kapucijnen maakt deel uit van de franciscaanse traditie. De benaming ‘minderbroeders’ deelt zij met twee andere orden uit de franciscaanse traditie: de minderbroeders-conventuelen en de minderbroeders-franciscanen. De naam ‘kapucijnen’ is ontleend aan de lange puntmutsachtige kap, die vastgenaaid is aan het vormloze habijt van vaalbruine stof, waarin zij gekleed plegen te gaan. In de volksmond werden zij daarom al spoedig ‘scapuccini’ genoemd: ‘mannen met de puntkap’. In de zuidelijke Nederlanden werd dit verbasterd tot: ‘kapecienen’. Deze spotaanduiding hebben zij zich als geuzennaam toegeëigend.

Het begin van de orde reikt terug tot het eerste kwart van de zestiende eeuw. Pas vanaf 1882 is er echter sprake van een eigen Nederlandse kapucijnenprovincie. In dat jaar treedt er een breuk op in de Belgisch-Hollandse ‘provincie’, waarna de Nederlanders zelfstandig verder gaan.

Jacobs’ boek valt in zes delen uiteen. Het eerste hoofdstuk beschrijft de geschiedenis tot dat breukjaar 1882. Vervolgens wordt de blik exclusief gericht op de Nederlandse kapucijnen. Het tweede hoofdstuk is getiteld: ‘Een netwerk van kloosterfamilies’. Gedetailleerd beschrijft Jacobs hoe de Nederlandse kapucijnenfamilie wordt opgebouwd en nieuwe kloosters worden gesticht. Het midden van de twintigste eeuw is de periode van bloei. Vanaf de jaren zestig zet de neergang in en worden kloosters en huizen ook weer gesloten. Dit wordt ook zichtbaar gemaakt in de eerste bijlage met statistische gegevens. Een tabel laat zien dat de kapucijnen in 1882 met 118 mannen begonnen. In 1960 bereikt de orde in getalsmatige zin zijn hoogtepunt met 660 leden. De laatste regel van het schema laat zien dat het aantal in 2008 is teruggelopen tot 103. In het laatste hoofdstuk (pag. 459) lezen we dat er op 1 januari 2016 nog slechts 60 kapucijnen in Nederland woonden. Hun gemiddelde leeftijd ligt ruim boven de zeventig jaar.

In het derde hoofdstuk staat Jacobs stil bij het thema van studie en vorming. Kort schenkt hij aandacht aan de praktijk voor het ontstaan van de eigen Nederlandse provincie, om vervolgens opnieuw gedetailleerd te beschrijven hoe opleiding en vorming in Nederland gestalte kregen. Noviciaat, seminarie en de hogere of gewijde studies – ‘de opgang naar het altaar van de Heer’ – worden onderscheiden. Aan het slot van het hoofdstuk (pag. 260v.) is er aandacht voor een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de Nederlandse kapucijnen. Ook enkele leden uit hun kring blijken zich schuldig te hebben gemaakt aan een of andere vorm van seksueel misbruik.

Het vierde hoofdstuk beschrijft het ‘dienstwerk’ in Nederland. Er blijkt een grote verscheidenheid aan ‘apostolaatsvormen’ tot ontwikkeling te zijn gekomen: apostolaat van het gesproken en geschreven woord (dat niet alleen gericht was op bekering van mensen, maar ook sociaal-charitatief werk omvat). Voorts verscheidene vormen van categoriaal pastoraat (bijvoorbeeld onder Nederlandse arbeiders werkzaam in het Ruhrgebied, onder zeelieden in Rotterdam en Amsterdam, en andere vormen van arbeiderspastoraat) en vormen van sociaal apostolaat (bijvoorbeeld gericht op verwaarloosde jongeren en drankmisbruik). Ten slotte beschrijft Jacobs bijdragen van Nederlanders aan de opbouw van de kapucijnenprovincies in Oost-Europa.

Dat vormt de overgang naar de beschrijving van het werk van Nederlandse kapucijnen elders in de wereld, waaraan het vijfde hoofdstuk is gewijd. De Nederlandse kapucijnen blijken in het bijzonder missionair werk te hebben verricht in voormalig Nederlands-Indië. Op Borneo en later ook op Sumatra waren Nederlandse kapucijnen werkzaam. Vanzelfsprekend is er veel aandacht voor de moeilijke jaren onder de Japanse bezetter en de jaren van de onafhankelijkheidsstrijd. Ook zijn in de jaren van bloei van de Nederlandse tak van de orde enkele leden uitgezonden naar Chili en Tanzania.

Het relatief korte en laatste hoofdstuk beschrijft de bijdrage van enkele Nederlanders aan het bestuur van de orde wereldwijd (in Rome). Tevens staat de auteur stil bij de meest recente geschiedenis. Er wordt – vooral vanuit het buitenland – gepleit voor ‘internationale personele solidariteit’: zouden kapucijnen uit andere landen niet naar Nederland kunnen komen om te helpen de orde in stand te houden? Binnen Nederland wordt daar echter afwijzend op gereageerd: ‘Uitsterven van de provincie behoeft niet per sé voorkomen te worden. Het kan een waardig slot zijn van een waardevolle en zinvolle geschiedenis van de kapucijnenorde in ons land’ (p. 481).

Dit citaat duidt aan dat de Nederlandse provincie van de orde der kapucijnen waarschijnlijk niet lang meer zal bestaan. Om die reden is het goed dat de geschiedenis van de orde is beschreven. We krijgen een beeld van opkomst, bloei en neergang. Leden van de orde hebben met ziel en zaligheid gewerkt aan hun idealen en veel werk verzet. Ik liet al tweemaal het woord ‘gedetailleerd’ vallen. Het boek staat vol met data en jaartallen en schenkt veel aandacht aan organisatorische vragen. Dat vergt soms veel van de lezer. In het bijzonder geldt dat voor een lezer van protestantse huize. Het gebruik van jargon is voor mij niet altijd doorzichtig. Al lezend ga ik het verschil tussen paters en broeders wel begrijpen, vooral wanneer ik aan het eind van het boek (p. 468v.) lees dat tussen hen lange tijd een pijnlijk verschil in stand heeft bestaan. Maar wat is nu het onderscheid met ‘wereldheren’? Wat is een ‘apostolisch prefect’, een ‘apostolisch vicarius’ of een definitor? Wat is het verschil tussen ‘eerste orde’ en ‘derde orde’ (tweede orde ben ik niet tegengekomen)?

Sommige Nederlandse kapucijnen komen geregeld in het boek voor. In het bijzonder geldt dat voor bestuurders van de orde. Anderen komen maar een of enkele keren voor. Jacobs neemt in de lopende tekst dan geregeld als het ware een klein portretje van hen op. Met enkele woorden worden zij getypeerd. Zo krijgen zij een gezicht. Dat geldt heel letterlijk wanneer er ook een foto van de persoon in kwestie is opgenomen (het boek bevat veel foto’s; er is met zorg nagedacht over de plaats waar de foto’s zijn afgedrukt).

Op talrijke foto’s zien we mannen met ruige, lange baarden. Die baarden, zo wordt al snel duidelijk, staan in verband met de kapucijnse spiritualiteit. Die ruige, onverzorgde baarden vormden ten tijde van het ontstaan van de orde namelijk een protest tegen de ‘verfijnde luxe’ die veel geestelijken toen tentoonspreidden (p. 15). Over die spiritualiteit had ik graag meer willen lezen. Ik begrijp dat contemplatie en actie samenhangen. Beter gezegd: dat het laatste verworteld is in het eerste (p. 197). Ik begrijp ook dat de kapucijnen een strenge orde vormen. Armoede, nederigheid, dienstbaarheid en gehoorzaamheid zijn belangrijk, evenals stilzwijgen, nachtkoor en vasten. Met verbazing lees ik over de – ook in de twintigste eeuw nog voorkomende – ‘traditionele oefeningen van boetvaardigheid’: geseling op de blote billen of schouders (p. 206v., 482). Hoe verhoudt zich dat tot ‘de’ franciscaanse spiritualiteit? Datzelfde geldt voor slapen op de kale vloer en een paar keer per jaar geknield van de grond eten (wat mij eerlijk gezegd aan ontgroeningspraktijken van een studentenvereniging doet denken). Waarin onderscheidde zich nu de ‘ware kapucijnengeest’ (463) van de spiritualiteit van de minderbroeders-conventuelen en minderbroeders-franciscanen? –


¶ Daan de Kraker, Radiokerk. Gereformeerde Kerk van Bloemendaal 1887-2014. Protestantse gemeente te Bloemendaal en Overveen, Bloemendaal, 159 pp. isbn 978 90 8983 081 4. (prijs onbekend).

Dit boek is een gevolg van een fusie. In 2009 werden de gereformeerde Vijverwegkerk en de hervormde Dorpskerk in Bloemendaal en de hervormd-gereformeerde Opstandingskerk te Overveen samen de Protestantse Gemeente te Bloemendaal en Overveen. In 2014 sloot het kerkgebouw aan de Vijverweg in Bloemendaal de deuren. Dit feit markeert het einde van de in het boek beschreven geschiedenis. De auteur begint zijn relaas in 1887. Toen werd een Vriendenkring opgericht ter ‘verkondiging des zuiveren Evangelie’s en afwerping van het Synodale juk’. In 1916 leidde ‘de behoefte zich naar eisch van ’s Heeren Woord plaatselijk als kerk te gaan openbaren’, zoals een schrijven aan de leden van de vriendenkring het formuleerde, tot het stichten van een Gereformeerde Kerk in Bloemendaal met een eigen gebouw ontworpen door architect J. Wolbers en dominee Johannes Cornelis Brussaard (1884-1963) als eerste predikant.

Het boek biedt evenwel geen gemiddelde proeve van een negentiende eeuwse protestantse kerkgeschiedenis, al speelt die geschiedenis natuurlijk wel een rol. Hoe kan het ook anders – niet alleen is het de historische context van de Bloemendaalse gemeente, de auteur heeft de notulen van de kerkenraad als voornaamste informatiebron genomen. De landelijke ontwikkelingen zullen hun sporen in de lokale gemeente hebben nagelaten. Maar precies de keuze voor de notulen als historische bron, verlegt de aandacht naar wat deze lokale gemeenschap uniek maakt: de kerkradio. De zender bestaat nog altijd, tegenwoordig natuurlijk via internet en app te beluisteren, maar ook nog op de middengolf (1116 kHz, voor wie nog een radiotoestel heeft).

Dat de redactie van dit onvolprezen tijdschrift mij het boek van Daan de Kraker zonder omhaal ter recensie toeschoof, zal te maken hebben met het feit dat ik lang bij de radio gewerkt heb. En inderdaad, ik kan me de spanning en de technische uitdaging van een live godsdienstige uitzending voorstellen. De Kraker maakt de betrokkenheid, de inspanningen en het enthousiasme van dominees en technici die bij de kerkradio betrokken waren voor de lezers duidelijk. Dat maakt het boek leuk om te lezen, net als de beschrijving van het Bloemendaalse couleure locale, inclusief het voor mij (ik ben van het houtje) vrij onbekende gereformeerde taaleigen. Enige verbazing wekte de ‘eeuwigdurende discussie’, die (overigens alleen) eind jaren vijftig speelde rond een kruis boven op de kerktoren van de geplande nieuwbouw. Een oudere broeder achtte dat te rooms en liet zich niet overtuigen. Het kruis kwam er; voor zover ik uit de tekst kon opmaken, ondanks het feit dat het geachte gemeentelid een toegezegde geldelijke gift in eigen zak hield.

Maar goed: de kerkradio. Grote man is mr. J.H. Monnik (sic). Hij kreeg dominee Brussaard enthousiast voor zijn idee om de radio ‘als een gave Gods te beschouwen’ om zo meer mensen te kunnen bereiken. En aldus geschiedde, met hulp van onder meer een 16-jarige hbs-er en verwoed radioamateur, dat op 15 juni 1924 voor het eerst een godsdienstige uitzending werd uitgezonden. Pas later zouden gelijksoortige uitzendingen van ncrv en kro volgen.

Het boek volgt de ontwikkelingen en de verwikkelingen op de voet. De successen en inspanningen om apparatuur aan te kunnen schaffen, evenals de kritiek en het verzet. De kerkradio zou mensen ertoe brengen thuis ‘onder het genot van een sigaar de preek [te] genieten’ (er van uitgaande dat men aan de heer des huizes dacht, zal de rest van het gezin wel als passieve roker meegeteld zijn bij de potentiële afwezigen). Anderen zagen het als een kans en zelfs dure plicht om mensen die oud of ziek waren in de gelegenheid te stellen deel te hebben aan het vieren en verkondigen van Gods woord. Een argument dat nog altijd overtuigingskracht heeft, is dat door de uitzendingen van religieuze programma’s via de ether een gelovige gemeenschap gesticht werd. Bovendien, radio maken is te leuk om het te laten. Alleen een maatregel van de bezetter in oktober 1943 onderbrak het zendingswerk van de radiokerk; de vergunning werd ingetrokken en de zender geroofd. Na de bevrijding werd de draad weer opgepikt, al duurde het enige tijd voordat zowel vergunning als zendapparatuur geregeld waren. Dan breekt een periode van groei aan. Een ruimere vergunning, betere apparatuur, meer en een grotere diversiteit aan uitzendingen. Maar ook een groeiende gemeente, met meer verenigingen en activiteiten, voor alle leeftijdsgroepen – met clubs als After Eight en Windhoos 17 en een succesvolle strandevangelisatie in Ons Nest, waardoor er, merkte men op, er in Bloemendaal geen nozems waren, zoals in Zandvoort. En natuurlijk: ook plannen voor een grotere nieuwbouw.

Wat de radio betreft. Er kwam een eigen blad voor de kerkradio (het nog altijd bestaande Kerk zonder Grenzen) en, in 1961, de aanstelling van een predikant speciaal voor het radiowerk naast de gemeentepredikant.

Net als in heel kerkelijk Nederland, begint op het hoogtepunt van het uitgebouwde kerkwerk, de omslag van de ontzuiling. Waar uiteindelijk het kerkgebouw de deuren sluit (en plaats zal maken voor appartementen), blijft de zender overeind.

Zoals gezegd, het boek is geen doorsnee kerkhistorische studie. Het is voor de lezer meteen duidelijk dat het boek zich in eerste instantie richt op hen die met de kerkelijke gemeente van Bloemendaal en het radiowerk bekend zijn. Het boek is niet zozeer met historische distantie maar vanuit enthousiaste betrokkenheid geschreven. Daarin zit een kracht. De lezer merkt dat de auteur bekend is met de gemeente en hij weet waar en over wie hij schrijft. Maar niet alle lezers zullen die kennis delen, opveren bij de herhaaldelijk gebruikte uitroeptekens of zich rekenen tot de groep waar ‘onze praeses’ naar verwijst. Het zijn kleine hindernissen. Lezers van buiten worden meegenomen in het relaas van een lokale geloofsgemeenschap, met een rijk kerkelijk leven en het unieke werk van de kerkradio, opgezet om ‘met vrucht Evangelisatiearbeid’ te verrichten; een werk waar duidelijk Gods Geest op rustte. Bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de kerkradio in 1999 dichtte ds. Aart Mak het aldus ‘Onzichtbaar en onhoorbaar zingen / de draden hun boodschap de ether in. / Elke zondag opnieuw.’ –


¶ Johan Schaeffer, Verscheurd door trouw. Studentenprotest in Kampen in de jaren zestig, Kampen: De Vuurbaak, 2017, 338 p., isbn 978 90 5560 532 3, €24,75.

In 1967 vond er een splitsing plaats in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (gkv) die leidde tot het ontstaan van de Nederlands Gereformeerde Kerken. Aanleiding was een verschil van visie op de aard van de gkv: moest zij worden beschouwd als de enige ware kerk of moest zij openstaan naar andere, verwante kerken en gereformeerde organisaties. Deze laatste opvatting werd gehuldigd door de Groningse dominee A. van der Ziel. Hij werd in 1964 geschorst. Gelijkgezinden echter presenteerden hun ruimere kerkopvatting in 1966 in een Open Brief, die uiteindelijk tot de genoemde kerksplitsing leidde.

Het hier besproken boek beschrijft uitvoerig, zeer uitvoerig zelfs, de problemen die dit alles opriep voor de studenten van de Theologische Hogeschool van de gkv in Kampen. Uiteraard waren die zeer geïnteresseerd in de lopende discussie, maar de kans om zich daar een mening over te vormen kregen zij nauwelijks. De dominee van de gemeente van de gkv in Kampen – waar de studenten en hoogleraren die daar woonden onder vielen – koos partij door ondertekening van de Open Brief, terwijl enkele ouderlingen vasthielden aan de visie van het grootste deel van de gkv, een visie die wel die van de ‘doorgaande reformatie’ wordt genoemd: de gkv is de ware kerk en dient daarom eigen maatschappelijke organisaties op te richten. Zij ‘onttrokken zich aan het opzicht van de kerkeraad’ – in gewoon Nederlands: zij stapten er uit.

Ook het hooglerarencorps was verdeeld, maar werd gedomineerd door de dogmaticus J. Kamphuis, die strak vasthield aan de traditionele kerkopvatting. In 1967 besloot de Hogeschool van alle studenten een getuigschrift van orthodoxie te eisen (het zogenoemde ‘attestenbesluit’), af te geven door de gemeente waar zij woonachtig waren. Veertien studenten tekenden bezwaar aan tegen deze maatregel. Wat volgde was een eindeloze reeks van brieven en vergaderingen: hooglerarencorps, curatorium, hoogleraren en curatorium samen, en een even eindeloos heen-en-weer-geschuif van juridische, kerkrechtelijke en dogmatische bevoegdheden. Het eindresultaat was dat al deze studenten hun heil elders zochten, meestal op de Vrije Universiteit of de Rijksuniversiteit Utrecht.

De auteur, zelf één van de toenmalige bezwaarde studenten en lid van de Nederlands Gereformeerde Kerken, beschrijft deze Kampense geschiedenis tot in de kleinste details en in een gereformeerde terminologie die wel even wennen is. Hij wekt bij een belangstellende buitenstaander bovendien de indruk toch vooral voor eigen parochie (lees: kerkgenootschap) te preken. Die lezer blijft tenslotte verbouwereerd over zoveel gemillimeter en competentiestrijd achter. –


¶ Jasper Vree, Kerk, huis, school en staat. Leven, werk en vriendenkring van P. Hofstede de Groot (1844-1886). Uitgeverij Verloren, Hilversum 2017, 854 pp. isbn 978 90 8704 641 4. €59,00.

In 1984 verscheen bij Kok in Kampen de handelseditie van het proefschrift van Jasper Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden. Nu, in 2017, komt bij Verloren in Hilversum een vervolg op deze bekende studie uit. De focus ligt ditmaal niet op een groep maar op de figuur die als hart en ziel van de ‘Groninger richting’ beschouwd werd: de hoogleraar Petrus Hofstede de Groot (1802-1886). De leidende gedachte is echter ongewijzigd gebleven. ‘Gedachten gaan op voeten’, ofwel: het denken van een academicus valt niet los te zien van de tijd waarin die leeft, waarin die ingrijpt. Dit praktijkgerichte denken wordt door Vree kritisch, tot in de details en met kennis van zaken besproken. Met dat laatste komt tevens een afgewogen weging van argumenten mee, van voor- en tegenstanders. Deze werkwijze garandeert distantie, zowel ten aanzien van de wisselende kwaliteit van het academische werk van De Groot als ten aanzien van diens opvattingen over kerk, huisgezin, school en staat als door God gewilde ordeningen. Het streven om zich niet op één van die velden te concentreren wordt echter geenszins als onrealistisch afgewezen. Integendeel: dit programma vormt een hoofdthema van het boek. De Groot wilde heel bewust geen geleerde pur sang zijn. Een aanzienlijk deel van zijn tijd en energie – en van zijn persoonlijk vermogen – besteedde hij niet aan zijn universitaire carrière, maar aan kerk, school en samenleving. Dat betekende: inlandse zending, een godgeleerd genootschap, meerdere tijdschriften, schoolinspectie, catechisatie. Hij was kortom een geëngageerd theoloog.

De sympathie voor deze activistische opstelling, waar Vree al blijk van gaf in 1984, is sindsdien onverminderd bij hem aanwezig gebleven. Het levert Kerk, huis, school en staat een fraaie dubbelstructuur op. Enerzijds zijn er de al genoemde distantie ten opzichte van het gekozen onderwerp; de acribie; de aandacht voor het correct weergeven van talloze technische en procedurele details. Anderzijds toch ook een onomwonden sympathie voor het streven van de geportretteerde. Vree maakt geen geheim van zijn waardering voor De Groots inzet om theorie buiten de universiteit te brengen, om academische inzichten te confronteren met de weerbarstige werkelijkheid van kerk en samenleving. Zijn beschouwingen over De Groot staan in dit opzicht niet los van zijn even bekende publicaties over diens tegenpool Abraham Kuyper. Met enige spijt constateert Vree dat De Groot een van de laatste vertegenwoordigers van het type hoogleraar generalist was, ‘voor wie niet het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op een beperkt gebied voorop stond, maar veeleer het onderwijs als opvoeding van een nieuwe generatie leiders voor de natie, alsmede de dienst aan de publieke zaak’. Daarmee is dan meteen het centrale belang van kennisvermeerdering aangekondigd, op elk van de vier terreinen waarop Hofstede de Groot zich bij voorkeur bewoog.

Het is verhelderend om Vree’s uiteenzetting van De Groots onderwijsidealen naast het in 2014 eveneens bij Verloren verschenen werk van Klaas van Berkel te leggen, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen deel 1 (de oude universiteit 1614-1876). In kerkhistorische literatuur wordt de gedachte van een doorgaande opvoeding van de mensheid, ‘in en uit Jezus Christus’ allereerst theologisch benaderd. De door Vree beschreven dynamische inslag van het denken van de Groninger godgeleerden past echter ook heel goed bij het academische klimaat van die dagen. De tragiek van de ‘Groningers’ in hun nadagen was niet dat zij ogenschijnlijk voor eens en voor altijd in één bepaalde vorm gefixeerde theologische formuleringen in hun tijd plaatsen (ook orthodoxen als Kuyper deden dat), maar dat zij met hun ‘naïeve’ opvatting van de lichamelijke opstanding de aansluiting verloren met de manier waarop over dat onderwerp in de medische faculteit werd gedacht. Theologie, zo maakt vergelijking met het overzichtswerk van Van Berkel duidelijk, bleef in hoge mate een alpha-studie. Eigenlijk is dat verbazingwekkend, want buiten de muren van de Academie werkten Hofstede de Groot en diens vrienden juist nauw met medici samen om de volksgezondheid te verbeteren. De opstanding van Jezus Christus was een kernstuk in De Groots theologie, en kreeg praktisch gestalte in zijn engagement. Daarvoor, voor die uitwerking, bestond een brede waardering in de Groningse elite, ook in de universiteit. ‘Letterlijke’ opvattingen van een historische zondeval of hemelvaart konden daar echter op steeds minder waardering rekenen, niet in de laatste plaats dankzij De Groots eigen inspanningen – hij was ook schoolinspecteur – om van hoog tot laag het onderwijs te verbeteren. Het creëerde een lacune waarvan het door hem als vervalfenomeen beschouwde modernisme dankbaar gebruikt zou maken. Zelfs De Groots jongere geestverwant W. Muurling ging in de jaren zestig tot de modernen over.

Maar dan zijn we al in de latere hoofdstukken van deze omvangrijke studie aangeland. In de aanloop komt op indrukwekkende manier naar voren met hoeveel inspanning de modernisering van Nederland gepaard ging, en hoe groot de bijdrage daaraan was van het patriciaat in stad en platteland. Gemoderniseerd onderwijs, de publieke hygiëne, de zorg voor hulpbehoevenden, de geleidelijk en gecontroleerd toenemende participatie van de geschoolde middenklasse aan de politieke en kerkelijke besluitvorming – dat alles vroeg niet enkel om een efficiënt overheidsapparaat maar ook om actief betrokken burgers als De Groot. Bij de uitvoering van zijn projecten betrok hij mensen die eerder aan de marge van de standensamenleving verkeerd hadden, maar nu nadrukkelijker dan ooit in beeld kwamen als handelende personen met een eigen verantwoordelijkheid: de vrouwelijke verpleegsters in nieuwe zorginstellingen (waarbij het Rauhe Haus in Hamburg en de Fliedner-instellingen in Kaiserswerth als voorbeeld dienden) zijn een voorbeeld, maar ook de steeds mondiger wordende catechiseermeesters in de kerk (die niet zelden een orthodox standpunt innamen).

De consequenties van de door De Groot zo hartstochtelijk gesteunde scholing waren aanzienlijk. Nederlanders oefenden zich in publiek debat, leerden argumenten uit te wisselen met geestverwanten én tegenstanders. Onbeperkt moeten we ons die participatiesamenleving overigens ook niet voorstellen. De Groot had in zijn jonge jaren de excessen meegemaakt van de Franse revolutie. In later jaren maakten het geweld in Frankrijk in 1830 en 1848 een diepe indruk op hem. De Groningse hoogleraar geloofde in opvoeding en ontwikkeling, maar dan wel beschermd door de Nederlandse natiestaat en daarbinnen door een bezielende werking van de Nederlandse Hervormde Kerk op heel het volk. In die zin was hij zich ervan bewust tot een ‘nationale elite’ te behoren. Zonder deze overkoepelende kaders leek geen vooruitgang mogelijk. Onbezonnen democratisering zou dan kunnen uitmonden in ‘oglocratie’, een gevaar dat eveneens dreigde in de protestantse Afscheiding van 1834. Het politieke liberalisme van Thorbecke beschouwde hij als een hoogst riskant experiment, de rooms-katholieken als een potentieel gevaar voor het weldadige protestantse karakter der natie, de joden als ‘welkome gasten’ (die echter niet geacht werden zich al te zeer in te laten met ’s lands politiek en schoolinrichting).

Stellen we de vraag hoe dit boek zich verhoudt tot de bestaande literatuur, dan vallen twee thema’s op. Allereerst de positionering van de theologie binnen de geesteswetenschappen, die nodig is om het oeuvre van De Groot in zijn eigen karakter te verstaan. De dynamische aspecten van de Groninger godgeleerdheid komen het duidelijkst uit wanneer beseft wordt dat De Groot ook een geesteswetenschapper was: de principes van sola fide en sola Scriptura konden door hem onmogelijk statisch worden opgevat. Hij respecteerde de traditie, maar evenzeer het toenemend inzicht dat zijn universiteit op zo’n stimulerende manier representeerde, gebruikmakend van de door God gegeven verstandelijke faculteiten. Uiterst nuttig voor de hedendaagse lezer is ook de bespreking van De Groots reactie op het liberalisme. Zoals bekend maakte Thorbecke rond het midden van de negentiende eeuw een grote opgang in de provincie Groningen. Het is dan ook attractief om de Groninger godgeleerdheid achteraf als een vroeg stadium van datzelfde liberalisme te beschouwen, zowel in de politiek als in de theologie. Die interpretatie is des te verleidelijker omdat dit precies was wat De Groots orthodoxe tegenstanders indertijd ook al beweerden! Maar al te gemakkelijk kan dan een beeldvorming ontstaan van de Groninger richting, liberalisme en uiteindelijk modernisme als opeenvolgende stadia van dezelfde denkbeweging. Deze visie wordt overtuigend door Vree weerlegd.

Het heftige verzet van De Groot tegen wat hij als het roomse gevaar beschouwde wekt achteraf wel enige bevreemding. Hij was toch óók degene die het kiemen van de Nederlandse Reformatie bij voorkeur herleidde tot de ‘inheemse’ Moderne Devotie en tot laat-middeleeuwse humanisten als Wessel Gansfort en Desiderius Erasmus. Vree voegt daar echter aan toe dat zijn toon tegenover de Rooms-katholieke Kerk in later jaren milder werd, zoals hij tevens meer oog kreeg voor de relevantie van het rabbijnse jodendom voor de christelijke theologie.

Al deze onderwerpen – en nog veel meer – worden door Vree met een enorme kennis van zaken behandeld. Mede daardoor is het niet een boek geworden om in één keer uit te lezen. De auteur heeft een opzet gekozen waarin het accent valt op de verschillende dossiers waarmee De Groot tijdens diens lange en veelzijdige arbeid te maken kreeg. Deze werkwijze resulteert niet zozeer in één doorlopend betoog, als wel in een lange reeks van zorgvuldig geschreven lemmata. Als voorbeeld noem ik enkele opeenvolgende paragrafen in hoofdstuk VI: ‘309; Voor afschaffing der slavernij, tegen Da Costa en het misbruik van kerkelijke goederen – 311; Zorg voor zwakzinnigen, geesteszieken, kwetsbare meisjes en doofstommen – 313; Strijd tegen Rome via België – 315; Geen extra reglement op het ambt van kosters, voorlezers en voorzangers – 316; Twintig jaar Vrouwenvereniging Groningen en een Kweekschool voor de zeevaart, enz.’

De Groninger godgeleerden was een jeugdwerk, waarin allerlei vragen voorlopig nog onbeantwoord mochten blijven, in afwachting van de uitkomsten van nog te verrichten onderzoek. Kerk, huis, school en staat is het werk van een gerijpt historicus, voltooid na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Ondanks de zakelijke toon komt daarin een licht element van weemoed mee: wat belangrijk is dient nú gezegd te worden, ‘zolang het dag is’. Er wordt een balans opgemaakt. Dat gebeurt door enkele grote lijnen te trekken (ze worden helder samengevat in hoofdstuk xi), maar toch vooral door de uiterste zorg die besteed wordt aan een adequate weergave op detailniveau. Hoewel het nergens expliciet zo wordt gezegd, lijkt het voor de hand te liggen dat die keuze wordt ingegeven door een zeker pessimisme: een alleszins gerechtvaardigde vrees dat de kennis van de context van Hofstede de Groot zowel in de academische als de kerkelijke wereld anno 2017 vermindert, dat het de moeite loont om het denken en doen van die tijd accuraat vast te leggen. In De Groninger godgeleerden worden jaren van opgang beschreven, van grote idealen. In Kerk, huis, school en staat wordt tevens de latere neergang in kaart gebracht. Opvallend genoeg gebeurt dat met even grote empathie. Hofstede de Groot besefte tijdens zijn emeritaat dat hij zijn best had gedaan, maar dat kerk en samenleving in menig opzicht andere wegen waren ingeslagen dan hij had gehoopt. Hetzelfde kan thans gezegd worden van het ideaal dat Vree heeft bepleit in zowel zijn studies over het neocalvinisme als die over de Groninger godgeleerden. Kerk, onderwijs en maatschappij zijn in dat model vervlochten in een hecht en wederzijds dienstbetoon, dat niet berust op welbegrepen eigenbelang maar op een vorm van geloof. In een geseculariseerde universiteit, een in ieder geval getalsmatig en wellicht ook inhoudelijk verzwakte kerk en een geïndividualiseerde samenleving lijkt dat alles een echo uit het verleden. Daar legt Vree zich overduidelijk niet bij neer. Zijn jongste boek is behalve een bron van kennis tevens een uitnodiging: dat de lezer in zijn eigen tijd en op zijn eigen manier zou kunnen proberen hetzelfde te doen als De Groot in de zijne, en daarbij ook de kracht van een christocentrische spiritualiteit zou kunnen ontdekken (vgl. p. 604). Deze biografie is daarmee méér dan een handleiding voor wie de weg niet kwijt wil raken in de bestuurlijke en onderwijskundige regelgeving in de negentiende eeuw. –


¶ Martine van der Wielen-de Goede, Oudegeest. Alleen van één stamvader (Utrecht 1761-heden) (Schoorl 2014), €42,50, te bestellen via de auteur, martine.vdw@gmail.com

 

In dit boek staat de predikantenfamilie Oudegeest centraal. Een nazaat van ds. Willem Jacob Oudegeest (1798-1888) heeft hier al het materiaal samengebracht dat ze over haar betovergrootvader kon vinden. Uitgangspunt daarbij was de groepsfoto die gemaakt werd ter gelegenheid van zijn 60-jarig huwelijk met Maria Snel (1803-1888) op 10 mei 1887. Het echtpaar kreeg acht kinderen, de zes zoons werden allen predikant. Aan de ‘oude dominee’ én aan alle kinderen is een hoofdstuk gewijd. Vooraf gaat een hoofdstuk over de stamvader Oudegeest en een hoofdstuk over de vader van Willem Jacob, de winkelier Wouter Oudegeest uit Utrecht.

De ‘oude dominee’ werd na zijn studie in Utrecht predikant te Spijk, maar vertrok reeds na drie maanden naar Schelluinen, waar hij op 12 mei 1822 intrede deed. Daar bleef hij tot zijn emeritaat in 1873. Zijn 50-jarig jubileum werd echter niet gevierd, omdat hij juist in die tijd een conflict met zijn kerkenraad had over de grenzen van de kerkelijke gemeente in verband met het nieuwe reglement op de verkiezing van ambtsdragers. De ruzie werd uitgevochten tot bij het Provinciaal Kerkbestuur, de predikant kreeg het gelijk aan zijn zijde. Maar de sfeer was grondig verpest. Van een feest kon geen sprake zijn, en kort na zijn jubileum vroeg Oudegeest zijn emeritaat aan. Hij en zijn vrouw trokken in bij hun zoon Hein in de pastorie te Ossendrecht, later Engelen. Daar vierden ze op 10 mei 1887 hun zestigjarig huwelijksfeest.

Zoals gezegd werden al zijn zonen predikant. Allen studeerden zoals hun vader te Utrecht. Een overzichtelijk schema laat zien dat de dominees Oudegeest voornamelijk werkzaam waren in gemeenten beneden de grote rivieren. Opvallend is daarbij de concentratie rondom het rooms-katholieke ’s Hertogenbosch. Ze bleven allen de Hervormde Kerk trouw, Afscheiding en Doleantie speelden in hun leven geen grote rol. Althans, daarvan zijn geen sporen bewaard gebleven. Onder de kleinkinderen van ds. W.J. Oudegeest trof ik geen predikanten aan. Kleinzoon Adriaan studeerde wel theologie, maar werd geen predikant. Een zuster van de oude dominee, Mietje, trouwde ds. J.W. van Rijswijk.

Uitvoerige bijlagen completeren het boek, dat rijkelijk voorzien is van familiefoto’s, afdrukken van advertenties en allerlei schema’s met overzichten. Het boek levert prachtige familieverhalen op. Maar schrijvers waren de predikanten Oudegeest niet. Preken zijn er ook niet bewaard gebleven. Is dat de reden dat de hoofdfiguren in theologisch opzicht wat ‘bleekjes’ blijven? Bij welke richting hoorden ze? Wie waren hun favoriete hoogleraren? Alleen van Hein Oudegeest weten we zeker dat hij gerekend moet worden tot de vrijzinnige richting. Maar wie op de een of andere manier met deze familie verbonden is of geïnteresseerd is in predikantenfamilies kan zijn hart ophalen.

De schrijfster was 25 jaar werkzaam als apotheker en studeerde na haar pensionering geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Haar scriptie over trekschuitdiensten in de regio Leiden en Delft werkte ze om tot een boek, uitgegeven in de Leidse Historische Reeks, daarna volgden nog ettelijke kleinere publicaties. –

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

DNK | 85 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

DNK | 85 Pagina's