Een onmogelijke taak
Afgelopen zondag mocht in Clifton het Heilig Avondmaal worden bediend. Dat is niet vanzelfsprekend in deze tijd na (?) corona. Voor veel gemeenten, ook in Canada, was de bediening lange tijd vanwege de pandemie niet mogelijk.
‘Doet dat tot Mijn gedachtenis’, heeftft Christus Zijn Kerk bevolen. Niet om ze te kwellen, maar om ze te verheugen. Het Heilig Avondmaal is geen droeve begrafenis, maar een liefdebevel aan Zijn eigen volk. Vandaar dat er ook een week van zelfonderzoek moet zijn. Van schuldbelijdenis, van vernedering voor Hem, Die we zo vaak bedroeven door onze zonden en afwijkingen. De vraag is, en dat niet alleen in een week van voorbereiding: ken ik iets van het wonder dat God heeftft omgezien naar ‘een dode hond als ik ben (2 Sam. 9:8)’, dat Hij zo onuitsprekelijk goed is voor een slecht mens? Als dat nog nooit een wonder voor ons geworden is, is er immers geen plaats aan de tafel des verbonds.
Praten over een wonder is niet zo moeilijk. Napraten kan ook nog heel wat lijken. Maar echte verwondering brengt de mens in het stof, in de laagte. Dan wordt God zo onuitsprekelijk groot en wij worden zo klein. Daar is God voor nodig. Want wij zijn allen bergbeklimmers. Wie kan zijn eigen hart doorgronden? Is het niet arglistig, meer dan enig ding? Gods Kerk leert het de dichter naspreken: ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg’. Er is ook een volk dat toch weleens blij kan zijn dat de Heere alles weet. Zij zeggen met Petrus: ‘Gij weet alle dingen, Gij weet dat …ik U liefheb’.
Verantwoordelijkheid
Wat een opdracht is het om in de voorbe- reidingspreek het kostelijke van het snode te onderscheiden. Nee, oordelen over de staat van anderen past ons niet. Dat kan alleen God, Die de harten kent en de nieren proeft. Wel moeten we ons in de prediking vrij zoeken te maken van het bloed van hen die aan ons zijn toebetrouwd. Het ‘wel’ tot de rechtvaardigen, maar ook het ‘wee’ tot de goddelozen moet met ernst en liefde verkondigd worden. Maar dan moet het wel duidelijk zijn wie ‘rechtvaardigen’ en wie ‘goddelozen’ zijn. Wat is het groot als een door onweder voortgedrevene, ongetrooste, nog eens zijn of haar naam mag horen noemen. De profeet kreeg de opdracht: ‘Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschu- wen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen’ (Ezech. 3:18).
Wie is tot deze dingen bekwaam? Zijn we als predikers vrij van het bloed van onze hoorders? Wie zal dat durven zeggen? Gelukkig dat er de volmaakte Ambtsdra- ger in de hemel is, Jezus Christus, aan de rechterhand van Zijn Vader. Hij Die roept, is getrouw. En Hij zorgt voor Zijn eigen werk. Dat mag de troost zijn voor onbe- kwamen in zichzelf. Als het niet meer kan, dan maakt Hij waar dat geen ding voor Hem onmogelijk is.
Geen volmaakte scheiding
De Heere liet Zich niet onbetuigd die zon- dagmorgen in Clifton. De tekst was Psalm 22 vers 27: ‘De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven’. Van zulke zachtmoe- digen is er gelukkig nog een overblijfsel, ook hier. Bij de bediening loopt er een scheiding door de gemeente, soms zelfs onder degenen die aanzitten. Daaruit blijkt dat het hier geen volmaakte scheiding is. Het kan zijn dat de tijdgelovige komt en een arme tobber blijft zitten.
Na de dienst krijg je vanbinnen soms aller- lei beschuldigingen naar je toe. Was ik niet duidelijk genoeg? Heb ik te lang of te kort genodigd? Te waarschuwend kunnen we niet zijn, maar was er ook de liefdesdrang in de nodiging? Nodigen is zulk teer werk! Van onze kant is er zoveel tekort. En dan blijft er alleen maar over - ook ambte- lijk - verzoening te zoeken in het bloed van Christus.
In de nabetrachting maakte de Heere het verrassend goed met Zichzelf. Echter daarna moesten we de woestijn weer in. Jezelf maar tegenvallen en blijven bede- len om kracht, wijsheid, getrouwheid en liefde. ‘Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden’. O, mijn ziel, gij moogt wel beven, was er Koning Jezus niet. Maar Hij is er toch. En Hij blijft de Onveranderlijke.
Mogen we in de benauwdheid van onze tijd hartelijk meeleven met zovelen die, met name nu in Oekraïne en de vluchte- lingen elders, in moeite en rouw verkeren. En mogen we, als we van de strijd tegen zulke machtige geestelijke vijanden geen vreemden zijn, op deze dierbare Koning hopen en dicht bij Hem schuilen. Hij wil ellendigen en armen ten Redder zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 april 2022
De Saambinder | 20 Pagina's