Justus Vermeer en het genadeverbond
Als afsluiting van de studie aan de Theologische School te Rotterdam schrijven de studenten een eindscriptie. Nu zij alle drie tot dienaar van het Goddelijk Woord bevestigd zijn, leggen we ieder van hen enkele vragen voor over hun scriptie. Vandaag: ds. J.J. Hoogerbrug en zijn scriptie ‘De band van het verbond, de geloofsdaad in relatie met het genadeverbond volgens Justus Vermeer’.
Wilt u iets zeggen over het voortraject van de scriptie. Hoe kwam de keus voor dit onderwerp tot stand?
‘Binnen de gereformeerde theologie is het een belangwekkend onderwerp hoe Gods verbond in leer en leven functioneert. In dat verband is ook de vraag van belang op welke manier de daad van het geloof in relatie met het verbond der genade moet worden benaderd. Mogen we het geloof nu wel of niet beschouwen als een verbondsvoorwaarde? Deze vraag was een centraal discussiepunt in de verbondspolemiek die ds. G.H. Kersten voerde met diverse vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘drieverbondenleer’. Ds. Kersten stelde dat de beschouwing van het geloof als een verbondsvoorwaarde zou leiden tot een devaluering van het verbond der genade. Voor dit standpunt beriep hij zich meerdere malen op Vermeers verhandeling over het genadeverbond. In mijn scriptie heb ik de visie van Justus Vermeer (1696-1748) op dit onderwerp geanalyseerd’.
Het onderwerp van uw scriptie heet voluit ‘De band van het verbond, de geloofsdaad in relatie met het genadeverbond volgens Justus Vermeer’. Hoe benaderde Vermeer het bevel van bekering en geloof?
‘Kenmerkend voor Vermeers verbondsvisie is een scherp onderscheid tussen wet (het werkverbond) en Evangelie (het genadeverbond). Om te bepalen hoe het bevel van bekering en geloof door ons verstaan moet worden, schonk deze Utrechtse ouderling nauwlettend aandacht aan het eigen karakter van de wet enerzijds en van het Evangelie anderzijds. Gods gebod (de wet) eist en is dus bevelend (imperatief) van aard. Omdat het bevel van bekering en geloof in de Heilige Schrift vaak gepaard gaat met bedreigingen aan het adres van hen die weigeren om door het geloof in te stemmen met Gods verbondsaanbod, concludeert Vermeer dat de oproep tot bekering en geloof bevelend van aard is. Hij benadert het bevel van bekering en geloof dus als een onderdeel van Gods gebod. Hij zegt dan: ‘De Heere gebiedt door de wet evangelische zaken’. En met die ‘evangelische zaken’ bedoelt hij ‘geloof, bekering, liefde, gehoorzaamheid’.
Het zou echter een vergissing zijn om te denken dat een zondaar van nature bekwaam is om aan dit bevel te gehoorzamen. Vermeer legt uit dat ieder mens zich van nature onder de gevolgen van het verbroken werkverbond bevindt. Sinds de zondeval is de mens niet in staat aan de eis van Gods gebod te gehoorzamen. Dat betreft ook het bevel van bekering en geloof. Gods gebod ontvangt van de zondaar echter niet de vereiste gehoorzaamheid en daarom moet het vonnis des doods over ons worden geveld. Het bevel van bekering en geloof krijgt dus een veroordelende uitwerking. Vermeer stelt dat dit de zondaar moet ontdekken aan zijn geestelijke doodstaat, want dit bevel stelt ons schuldig en leert ons onze onwil en onmacht kennen. De Heilige Geest laat het bevel van bekering en geloof zodanig functioneren in het zondaarshart, dat de zondaar ziet volkomen onbekwaam te zijn tot elke daad van geloofsgehoorzaamheid. Op die manier doodt Gods gebod iedere gedachte om door een verdienende (geloofs)daad deel te hebben aan de verbondsweldaden. In het leven van zo’n zondaar vindt dus een proces van sterven aan het werkverbond plaats’.
Vermeer wil de geloofsdaad van de zondaar niet uitsluiten, maar meer het werk van God benadrukken.
‘De Utrechtse ouderling erkent dat de daad van het geloof onmisbaar is om deel te hebben aan Gods verbond. Hij noemt de daad van het geloof zelfs ‘de band van het verbond’, want die is onmisbaar ‘ter inwilliging en ingang in dat zalige verbond’. Hij zegt echter dat deze geloofsdaad niet verdienend van aard is. Dat is van wezensbelang. Vermeer wil het genadeverbond niet laten opgaan in Gods verbondsaanbod alléén. De Heere doet meer dan aanbieden. De Heilige Geest werkt het geloof als een weldaad uit Gods verbond in het hart van elke uitverkoren zondaar. En zodra Gods Geest werkzaam is in het schenken, wordt de zondaar werkzaam gemaakt in het ontvangen. De Heere gebiedt dus nooit tevergeefs, want Hij geeft wat Hij gebiedt’.
Vermeer wil de geloofsdaad van de zondaar niet uitsluiten, maar de nadruk leggen op het genadewerk van de Geest. Deze stellingname zorgt voor een zekere spanning tussen enerzijds het geloof niet als een verdienende daad zien, en anderzijds het geloof benadrukken als een ontvangende daad. De geloofsdaad is hoe dan ook noodzakelijk, maar de zondaar is volstrekt onbekwaam om dat in eigen kracht te volbrengen. Vermeer wijst in dit spanningsveld op het genadewerk van de Heilige Geest dat voorafgaat aan de geloofsdaad van de zondaar. Hij typeert de daad van het geloof als de door Gods Geest bewerkte band van het verbond, die een doemwaardig zondaar door soevereine genade aan Christus verbindt, want in Hem openbaart het verbond zich. Zo wordt het genadekarakter van Gods verbond voluit gehonoreerd. Om deze reden heeft ds. Kersten op Vermeers verbonds visie gewezen’.
Wellicht heeft u verrassende dingen gevonden?
‘Vermeer was geen theoloog van professie, niet iemand die uit was op nieuwe inzichten. Hij wilde niets anders dan bestaande opvattingen voor de eenvoudige vromen helder maken. Daarbij sloot hij aan bij onder andere het gedachtengoed van Wilhelmus à Brakel. Wie Vermeers verhandeling over het verbond der genade vergelijkt met het hoofdstuk over het genadeverbond in Brakels ”Redelijke Godsdienst” ziet dat hij ruimschoots gebruik heeft gemaakt van het boek van Brakel. In theologisch opzicht biedt Vermeer dus geen nieuwe inzichten. Hij stond in de traditie van Koelman, Brakel en Smijtegelt. Zijn benadering van het bevel van bekering en geloof heeft ook verwantschap met de opvattingen van Alexander Comrie en Theodorus van der Groe. Bovendien leert me dit onderzoek dat ds. Kersten zijn verbondsopvatting niet uitsluitend ontleende aan Thomas Boston en Alexander Comrie. Kersten had een veel bredere blik en nam ook kennis van de verbondsvisie van Hollandse oudvaders. Daarbij nam Vermeer voor hem een belangrijke plaats in’.
Ds. H. Brons schreef ter afronding van zijn studie van de Theologische School een scriptie over Hellenbroek. Nu is hij op dat onderwerp gepromoveerd. Misschien ziet u ook reden tot nader onderzoek?
‘Verder onderzoek zou zich kunnen richten op de bronnen van Justus Vermeer. De ”Redelijke Godsdienst” van Brakel was dus één van die bronnen. Maar Vermeer was ook een liefhebber van John Owen. Het zou ook interessant zijn om de visie op Vermeer door ds. Kersten eens nader uit te werken, vooral op het punt van de verbondsleer en de heilsorde. Maar dit onderzoek laat ik aan anderen over.
Ik zou nog wel graag het advies van ds. Kersten willen benadrukken om Vermeers verhandeling over het genadeverbond zelf te lezen. Dat mocht ons brengen bij de meest wezenlijke vraag die ons allen geldt: werd de band van het verbond in ons leven al gelegd? Vond er een inlijving in het verbond door Gods Geest plaats, en een inwilliging van het verbond door het geloof in ons leven? Het antwoord op die vraag is bepalend voor ons eeuwig wel of eeuwig wee’.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023
De Saambinder | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023
De Saambinder | 24 Pagina's