Bekennen Van Ongerechtigheid
De schuldbelijdende dichter spreekt over zijn ‘overtredingen’. Hiermee wil hij in een gelovig belijden van zijn zonden aangeven dat hij met God in een verbondsverhouding stond, want dat werd in het woord ‘overtredingen’ uitgedrukt. Daardoor had hij zich verbonden en was hij verplicht om gehoorzaam te zijn. En zo lag het ook werkelijk. God had een genadeverbond met hem gesloten, en hem in staat gesteld met dat verbond in te stemmen en zich daardoor volkomen aan God over te geven. De weldaden van het genadeverbond worden daarom ook ‘de gewisse weldadigheden van David’ genoemd (Jes. 55:3). David zelf zei ook dat, hoewel zijn huis alzo niet was bij God, de Heere toch een verbond met hem gesloten had. Daarin was al zijn heil, hoewel Hij het nog niet deed uitspruiten (zie 2 Sam. 23:5).
Maar David was aan dat verbond niet getrouw gebleven. Daarom roept hij in Psalm 143:2 uit: ‘Ga niet in het gericht met Uw knecht’. Hij zou immers niet op één van duizenden vragen antwoord kunnen geven. Ja, David getuigt dat zijn overtredingen méér in aantal waren dan de haren van zijn hoofd. Zijn zonden waren hem tot een zware, een al te zware last (zie Ps. 38:5). Wij weten welke schuld hij had in de zaak van Uria en Bathséba, maar ook in tal van andere zaken die we niet zullen ophalen. David belijdt ook dat zijn zonden zwaarder waren dan die van anderen, want het waren de zonden van iemand die in een verbondsbetrekking met God staat. Ze waren daardoor méér tot oneer van God; ze gingen in tegen het feit dat hij zich vele malen aan God had verbonden en zich aan Hem had toevertrouwd. Ze gingen ook in tegen de kostelijke smeekbeden die hij had uitgeroepen om geholpen te worden in zijn strijd tegen de zonden. Daarom horen wij hem weleens zeggen: ’Vergeef mij mijn zonden, want ze zijn groot’ (zie Ps. 25:11).
Niet te verontschuldigen
David geeft ook aan dat zijn zonden niet te verontschuldigen zijn. Hij kon niets aanvoeren om zichzelf te verdedigen. Hij had de wet van God als een lamp voor zijn voet en een licht voor zijn pad. Hij had zijn geweten, dat voor hem was als een licht van God om hem in alle dingen onderwijs te geven. Dat geweten beschuldigde of verontschuldigde hem. God had hem gezegend met weldaden boven vele anderen. Hij had hem van achter de schapen gehaald en als koning over Zijn volk aangesteld. En toch viel hij in zonden. Dat was werkelijk rebellie en opstand. Als David zijn zonden zo noemt, wil hij daarmee aangeven dat hij echt inzag en ervan overtuigd was dat ze zeer ernstig waren. Elke zonde is immers een ontkenning dat God het recht van eigendom op iemand heeft en gehoorzaamheid mag eisen. Ja, de zonde stelt zich zelfs in de plaats van God en verwerpt Zijn wetten. O ja, als men echt zag wat zonde was, dan zou men ze rebellie en opstand tegen de Heere moeten noemen.
David belijdt eveneens dat hij wat zijn innerlijke gesteldheid betreft met zijn zonde onder de wil, de macht en de heerschappij van de satan gekomen is. Dat is het wezenlijke van een opstand, als men het juk van zijn soevereine, wettige vorst afwerpt en overgaat in dienst van de vijand.
wordt vervolgd
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 2024
De Saambinder | 20 Pagina's